| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
De kommensaal.
Een der netste huizen van het welvarende landstadje Wijkerdam is ongetwijfeld dat van den schrijnwerker Wittemeijer. Groot is het niet, ten minste niet in verhouding tot het vele, dat het omvat. De eerste verdieping is verhuurd aan een kommensaal. Het achterhuis dient als werkplaats, en het voorhuis als winkel. Daar staan allerlei meubelen, naast en op elkander, in de meest verschillende graden van ontwikkeling, pracht en sierlijkheid. Zoo er ebbenhouten causeuses met groen fluweelen zittingen dadelijk het oog van den bezoeker trekken, ontdekt hij er ook in menigte geraamten van stoelen, zonder kussens of vulsel in den rug; andere stoelen waar een stuk tapijt over de leuning is gehangen, om vooraf eenig denkbeeld te geven van hetgeen er wel uit zou kunnen worden; brokstukken van kanapees, voeten van ronde tafels, die in een schroef eindigen, en
| |
| |
welker glanzige bladen achter tegen den wand gerangschikt staan of verondersteld kunnen worden nog onder handen te zijn; vierkante en ovale stoven, elk met de verpligte vijf gaten doorboord; schrijfbureaux met opgehaalde cilinders, die veroorloven een blik in hunne binnenste geheimnissen te werpen; buffetten met en zonder spiegels; breede en hooge étagères; speeltafeltjes en ander huisraad van allerlei gedaante. Wie het om gemak te doen was, vond hier breede zetels met lage pooten en geriefelijke tafels, die daar juist bij pasten; en wie minder op gemak dan op sierlijkheid of modieuze vormen zag, zou zich ook veelhoekige tafels mogen uitzoeken, waaraan hij zich niet plaatsen kon zonder dat een harer punten tegen zijn lijf gerigt was, en stoelen, wier steile ruggen met gedraaide randen ten doel schenen te hebben iemand het leunen af te leeren; ook waren er voor den smaak van dezen hoekkastjes met ingelegde deuren en penanten van lofwerk en veelkleurig hout, terwijl de zoldering vol hing van matten keukenstoelen, in zulke vooroverhellende houding daaraan bevestigd, dat degene die er naar opzag, onwillekeurig terugweek, uit vrees dat zij hem op het hoofd zouden vallen. Sommigen beweerden dat baas Wittemeijer op zijne werkplaats niet veel anders dan die stoelen vervaardigde, en de meeste artikelen in zijn vollen winkel het eigendom waren van een groot meubelmaker uit Amsterdam, door wien hij zijne voornaamste bestellingen liet uitvoeren. Ofschoon dit eenigzins overdreven was, daar toch ook menige gladhouten linnenkast uit de nijvere handen zijner werklieden was voortgekomen, en hij zelf zich wel eens gewaagd had aan de vervaardiging van een notenboomen werktafeltje, leed het toch geen twijfel dat hij van het gros der pronkstukken in zijn voorhuis slechts de dépôthouder en niet de fabriekant was. De man behaalde
| |
| |
dan ook geene winst, groot genoeg om hem het voordeel te doen versmaden, dat hij uit het verhuren van het beste gedeelte zijner woning aan den advokaat Molmer trok, die de voor- en achterkamer der eerste verdieping in bezit hield, en zich het regt had bedongen om daarenboven de opkamer achter den winkel als wachtvertrek te gebruiken, wanneer meer dan één kliënt tegelijk hem spreken moesten.
Er zou voor Wittemeijer en zijn gezin niet veel anders van het huis overgebleven zijn dan drie kleine kamers op de tweede verdieping, ware het niet dat de opkamer slechts in naam was afgestaan geworden. Mr. Molmer was daar reeds een half jaar in huis geweest, zonder dat op hetzelfde oogenblik twee of meer personen zich bij hem hadden aangemeld, ten zij vertrouwelijke bekenden, die hij tegelijk ontvangen kon. Jufvrouw Wittemeijer, die gedurende dat tijdvak reeds meermalen uit het voorhuis naar hare opkamer een blik had geworpen, vol smachtend verlangen als die van een Peri aan de gesloten poort van het Paradijs, kon eindelijk der verzoeking niet langer wederstaan, was, na op de teenen de drie trapjes overgeslopen te zijn, er binnengedrongen, en had zich nedergezet met haar werkmandje om kindergoed te verstellen. Den tweeden dag waagde zij het reeds dit werkmandje van haren schoot te verwijderen, en voor zich op de tafel te zetten; maar haar oog, dat bij het minste geruisch in het voorhuis verschrikt naar buiten keek, bewees dat zij voorbereid was om bij het eerste onraad haar lievelingsplekje te verlaten. Den derden dag vergunde zij hare dochtertjes, wanneer die uit de school kwamen, daar bij haar om de tafel plaats te nemen. Den vierden dag ontbeet zij er reeds met man en kinderen, en zat er verder zoo rustig, als of zij nooit te vreezen gehad had
| |
| |
verjaagd te worden door een plotseling opdagenden kliënt. Mr. F. Molmer bleef den geheelen dag boven, tot 's namiddags drie uren (wanneer hij in het logement ‘de Drie Kievieten’ aan de table-d'hôte zijn middagmaal ging gebruiken), ontving daar nu en dan een vriend of een enkele maal een kliënt, maar zat er meestal eenzaam te lezen of te studeeren. Van de bestemming, welke inmiddels aan zijne anti-chambre was gegeven, vermoedde hij niets, en al had hij het geweten, zou hij het welligt alleen onaangenaam hebben gevonden, omdat het hem den uiterst geringen omvang zijner praktijk herinnerde.
Frits Molmer had zich, ruim een jaar geleden, te Wijkerdam als advokaat nedergezet, en ofschoon hij wist dat dit tijdsverloop te kort was, om reeds veel kliënten te kunnen opdoen, en hij onder zijne kollegaas nooit een had ontmoet, hoe voorspoedig ook in zijne loopbaan, die het gedurende het eerste jaar veel volhandiger had gehad dan hij nu, maar daarentegen een aantal, die na tien jaar nog geen stap verder waren, - verdroot het hem toch dagelijks, dat hij niet meer vooruit kwam. Aan talenten en kunde haperde het hem geenszins, en hij had alle reden om te hopen, dat het na eenigen tijd beter met hem gaan zou. Immers, de enkelen, die hem hunne zaken hadden toevertrouwd, waren zeer tevreden over zijne bemoeijingen geweest, daar het geluk zoowel als zijne bedrevenheid hem in de verzorging daarvan uitstekende diensten had bewezen. In Wijkerdam begon hij, wat voor een advokaat van groot belang kan zijn, in aanzien te komen, en vele familiën, die onder de eersten der plaats gerekend werden, gingen gaarne met hem om, en noodigden hem dikwijls als gast; daarenboven was er in dat stadje een bedaagde advokaat, met een vrij drukke praktijk,
| |
| |
die hem nu en dan eene zaak van ondergeschikt belang had opgedragen en van wiens kliënten hij hopen mogt dat vele zich bij hem zouden voegen, wanneer Mr. Zemeling, zoo heette deze advokaat, zou overlijden of den arbeid staken. Immers buiten Frits Molmer en genoemden Zemeling waren er geen advokaten te Wijkerdam, die zich voornamelijk op de praktijk toelegden of bij het publiek goed aangeschreven stonden. De uitzigten van den eerste konden dus niet ongunstig genoemd worden, maar Frits verkeerde in omstandigheden, dat hij zelfs aan betere uitzigten niet genoeg zou gehad hebben. Wat hij verlangde was reeds aanstonds een behoorlijk bestaan, en dat hij dit nog niet bezat, maakte hem dikwijls verdrietig en neêrslagtig.
Zijn verlangen was zeker niet overdreven, wanneer men zijn ouderdom in aanmerking neemt, want hij had, sedert een paar maanden, de dertig achter den rug. Op zeer jeugdigen leeftijd had hij het ongeluk gehad zijne ouders te verliezen, die hem niets hadden nagelaten. Zijn oom Louis Molmer, die een rijk huwelijk gedaan had, en dientengevolge tot een der vermogendste grondbezitters van het naburige Dungermeer behoorde, had zich de verzorging en opvoeding van zijn jongen neef aangetrokken, en hem mildelijk de middelen verschaft om te Leiden te studeren. Die oom, een gulhartig man, liet het Frits aan niets ontbreken en voorzag ook nog geheel in zijn onderhoud, toen hij, na met den eersten graad gepromoveerd te zijn, zich te Rotterdam gevestigd en daar een jaar of vijf doorgebragt had met op kliënten te wachten, die zich niet aanmeldden. Ofschoon Frits, in zijne hartelijke erkentelijkheid, het altijd als een groot voorregt had aangezien, zulk een goeden oom te bezitten, zou het misschien voor zijne ontwikkeling beter geweest zijn, als hij dien had gemist. Hoewel, vlijtig en
| |
| |
werkzaam van aard, liet Frits zich meer door de omstandigheden dragen, dan dat hij beproefde zich door inspanning van eigen kracht vooruit te werken. Steunende op zijn oom, dien hij liefhad en met wien hij vertrouwelijk omging als met een vader, was hij van kindsbeen gewoon voortgeholpen te worden, en van daar dat hij, bij ontstentenis van den prikkel der noodzakelijkheid, te Rotterdam rustig een gunstig getij had zitten te verbeiden, dat maar niet wilde opkomen. Verspild had hij de jaren van zijn verblijf in die stad wel is waar niet. IJverig had hij er de regtsstudie voortgezet, en daarenboven zich geheel op de hoogte gesteld der nieuwere binnen- en buitenlandsche letterkunde, zijn liefhebberij-vak. Maar die studiën waren hem voor zijne loopbaan van geen dadelijk nut geweest.
Zijn oom had hem er ten laatste aandachtig op moeten maken dat hij, op die wijze voortgaande, een kamer-geleerde en niet een advokaat worden zou, wat voor iemand zonder vermogen geen wenschelijke toestand was. Frits begreep de waarde van deze opmerking, ofschoon hij anders het lot van een kamergeleerde zeer benijdenswaard vond. Doch hij moest aan zijne toekomst denken. Oom, die zelf kinderen had, zou, hoe onbekrompen hij ook voor zijne opleiding had gezorgd en hem nog met zijne ruime beurs bijstond, hem toch eenmaal ontvallen, en buitendien gevoelde Frits, dat het nu eindelijk tijd voor hem werd in zijn eigen onderhoud te leeren voorzien. Dit besef kwam wel wat laat, maar toen het eenmaal in hem was ontwaakt, besloot hij aanstonds tot handelen. Zijn eerste daad was oom om raad te vragen, want deze man, die meer met boeken dan met menschen had omgegaan, en zich nergens zoo gelukkig gevoelde als in zijne studeerkamer, was er, ondanks al zijn goeden wil, verre van af, zelf een plan te kunnen
| |
| |
vormen. Oom liet hem niet in den steek, vroeg regts en links inlichtingen, vergeleek die met elkander, hield zamen-sprekingen met zijne vrienden, en kwam eindelijk tot het besluit, dat het beste wat Frits doen kon, was, zich in Wijkerdam te vestigen. Daar kende men zijne familie; daar woonden nog vele vrienden van zijn vader en grootvader; daar zou het hem gemakkelijker vallen dan te Rotterdom om zich relatiën te verschaffen, vooral wanneer hij zich eenige moeite wilde geven, wat hij nog nooit had gedaan; daar woonde eindelijk de advokaat Zemeling, met zijne hooge jaren, zonder dat er nog iemand was, die hem, zoo hij eenmaal zou verdwijnen, kon opvolgen, en het vertrouwen zijner kliënten verdiende. Om al deze redenen verhuisde Frits naar Wijkerdam, niet dan na met een diepe zucht afscheid genomen te hebben van de studeerkamer, waar hij in zijne eenzaamheid zoo vele genoegelijke uren had gesleten. Te Rotterdam, behalve met enkele societeits- en restauratie-bekenden, had hij met niemand omgegaan; want onder omgang verstaan wij de konferentiën niet met de insolventen, in wier failliete boedels hij door de regtbank tot kurator was benoemd. Hij vertrok uit de stad, waar hij alzoo een vreemdeling was gebleven, op negen-en-twintigjarigen leeftijd met hetzelfde gevoel, dat de knaap bevangt als hij den gezelligen huiselijken haard moet vaarwel zeggen, en naar de kostschool op reis gaat. Wijkerdam was voor Frits als het ware de intrede tot het leven, met al zijn zorg, arbeid en hardheid, tot het leven, waarvan hij den druk tot dusverre niet had vermoed.
In een kleine stad is men spoediger bekend dan in een groote; toch zou onze advokaat ook aldaar niet veel met de menschen hebben verkeerd, als hij geen anderen weg had gehad om met hen in aanraking te komen, dan de vrienden
| |
| |
zijner familie. Deze of hunne afstammelingen lieten zich, zoo als het gewoonlijk gaat, weinig aan hem gelegen liggen. Gelukkig had oom Louis hem echter in kennis gebragt met eenige zijner persoonlijke bekenden, die verpligting aan hem hadden, en door wier tusschenkomst Frits in de beste kringen van Wijkerdam werd geïntroduceerd. Zijne bescheiden manieren, zijne welbespraaktheid en zijn opgewekt onderhoud, dat door zijne groote belezenheid dikwijls belangrijk en aantrekkelijk was en van aangeboren geest getuigde, maakten hem daar spoedig een aangenamen gast. Hij zelf begon vermaak in de gezelschappen te vinden, en ofschoon hij nog altijd zeer aan zijne boeken gehecht bleef, hielden zij op het eenige te zijn, dat bekoorlijkheid voor hem bezat. Slechts wegens de overtuiging, dat hij voortaan zijne afgetrokken levenswijs moest laten varen, zoo hij zich voor het oogenblik vrienden en voor de toekomst kliënten wilde verwerven, maar ook omdat hij behagen in den gezelligen omgang schepte, zocht hij dien nu, gelijk hij hem vroeger had geschuwd. Het streelde voorts zijne ijdelheid dat hij, als er over merkwaardige voorvallen van den dag verschil van gevoelen ontstond, steeds geraadpleegd werd, vooral toen hij ontdekte dat men gewigt aan zijn meening begon te hechten. Nog een andere oorzaak voegde zich bij de opgenoemde om van den eenzamen kluizenaar een man te maken, die de gezellige bijeenkomsten even ijverig opzocht als hij ze vroeger ontweek. Op eene soirée had hij de familie Van Ramen ontmoet, bestaande uit den rijken bierbrouwer Van Ramen, een der populairste personen van Wijkerdam, mevrouw Van Ramen, geboren Stoning en mejufvrouw Clara van Ramen, hunne dochter, eene ranke en lieftalige blondine van een-en-twintig jaar. De laatste was begonnen met zijne oogen tot zich te trekken,
| |
| |
had daarna zijne ooren door haar kunstvol gezang en meer nog door haar schrander en geestig gekeuvel betooverd, en weldra zich meester gemaakt van zijn hart. Frits beminde het meisje, dat tien jaren jonger was dan hij, met denzelfden gloed, dien de achttienjarige jongeling voor het voorwerp zijner eerste liefde gevoelt. Dat valt meer voor dan algemeen geloofd wordt bij eenvoudige en bescheiden karakters, die weinig in de wereld hebben verkeerd, niet in de gelegenheid zijn geweest de vrouwelijke bevalligheid zich in hare rijke veelzijdigheid te zien ontplooijen, noch zich bewust zijn van ooit een indruk op een vrouwenhart te hebben achtergelaten. Jean Paul vergelijkt de liefde van den jongeling bij het genot, dat iemand smaakt als hij in den ochtendstond een leeuwerik hoort zingen, en de liefde van den man bij het verlangen dat men des middags naar een gebraden leeuwerik ontwaart. Maar Frits verkeerde in het eerste geval: zijn leeuwerik klapwiekte en jubelde hoog in het azuur, en de dertigjarige man zag er met al de geestdrift van den jongenstijd naar op. Nogtans was Clara zijne eerste liefde niet. In zijn studentenjaren was hij ook eenmaal verliefd geweest, maar zonder het aan iemand te zeggen; daarvoor was hij te schuchter. Zijne uitverkorene had het echter bespeurd, en zoo lang en zoo wreed met zijn zwijgenden hartstogt een spel gedreven dat er de bitterheid door binnen gekomen was in zijn gemoed. Toen echter gaandeweg zijn neiging voor de onwaardige wegstierf, verdween die bitterheid tevens, maar sedert rekende hij zijn hart dood. Als hij somtijds in het verschiet aan huiselijk geluk dacht, verbeeldde hij zich altijd dat hij zijne gade eerst zou kiezen en daarna beminnen - als hij nog beminnen kon! En ziedaar, op het onverwachts, zonder dat hij zich rekenschap vermogt te geven
| |
| |
van het hoe en waardoor, verrees dat doodgewaande hart tot een nieuw leven, en Frits erkende met verbazing dat hij Clara beminde, alvorens eenig plan tot kiezen bij hem was opgekomen.
Wanneer hij intusschen, met onbevangen oordeel, tot zulk eene keus ware overgegaan, zou zij bezwaarlijk beter kunnen zijn uitgevallen dan nu zijn hart ze niet had afgewacht. Clara, behalve hare slanke gestalte, hare levendige oogen en haar innemend gelaat, welke een veel grooter aandeel hadden in de genegenheid van Frits dan deze zou hebben willen bekennen, bezat een warm, gevoelig hart, was opgeruimd van aard en, zoowel door haren gelukkigen aanleg als uitmuntende opvoeding, zeer goed in staat om ook door haar onderhoud te behagen en te boeijen. Dit had de advokaat in menig gezelschap ondervonden, waar hij naast of in hare nabijheid geplaatst was geweest. Of hij wederkeerig haar jeugdig gemoed tot zich getrokken had? Hij wist het niet. Zijn neiging had hij haar zelfs niet bedektelijk laten blijken, maar zij kon toch voor zulk een schrander meisje geen geheim zijn gebleven, te minder daar in aangelegenheden als deze, zelfs de meest alledaagsche juffers een verbazend doorzigt aan den dag leggen.
Daar de heer Van Ramen een zeer vermogend man was, sprak het van zelf dat de geheele stad zich met de toekomst van Clara bemoeide, en op den uitkijk zat naar den gelukkige, die haar echtgenoot zou worden. Vermoedens over aanzoeken liepen er in menigte rond; geen trouwlustig jonkman van goeden huize, die niet onder verdenking lag van een kansje op haar gewaagd te hebben of te zullen wagen; geen ouders, met volwassen zoons gezegend, die zich niet in allerlei beleefdheden voor haar of hare familie uitputten en hunnen vrienden stof gaven tot het verspreiden van huwelijks- | |
| |
geruchten. En deze geruchten bepaalden zich niet tot de bewoners van Wijkerdam. Menigeen wilde weten, dat ook uit naburige plaatsen pretendenten waren komen opdagen; maar niemand kon intusschen zeggen of Claraas hart gevangen of nog vrij was, veel minder reeds tot eene keus was overgegaan of voornemens was dat weldra te doen.
Dat al deze geruchten Frits ter oore kwamen, en hem zeer onaangenaam troffen, lag in den aard der zaak. Niemand wist iets van de hevigheid der liefde, welke hij Clara toedroeg, of van al het leed dat hij er van ondervond. Zoo er al waren, die aan hunne scherpzinnigheid verpligt dachten te zijn van te gelooven dat hij een goed oog op haar had geslagen, vergisten zij zich toch geheel en al in zijne beweegredenen. Van den dertigjarigen man veronder-stelden zij niet dat het hart nog den boventoon bij hem voerde; maar zij oordeelden hem zeer wel in staat al het voordeelige en aangename te berekenen, dat een huwelijk met mejufvrouw Van Ramen voor hem zou opleveren. En toch, juist dat Clara een uitstekende partij was, kwelde Frits dag en nacht. Hij had het maatschappelijk onderscheid altijd voor oogen tusschen een vermogend, schoon en begaafd meisje en een man, zonder naam of fortuin, die nog moest beginnen zijn weg door het leven aan te leggen. Zoo Clara niets bezeten had dan haar aanminnig gezigtje, hare deugden en talenten, hij zou haar ongetwijfeld zijn liefde geopenbaard en baar gesmeekt hebben hem tijd te gunnen om zich een pozitie te verwerven. De rijke en schitterende Clara durfde hij met zulk een voorstel niet naderen. Zijne natuurlijke bedeesdheid kwam aan zijne kieschheid te hulp om hem daartoe den moed te ontnemen. Dikwijls vatte hij het besluit niet meer aan haar te denken, en alle
| |
| |
trouwplannen zich uit het hoofd te zetten, tot dat zijne omstandigheden verbeterd zouden wezen, maar hij ontmoette zijn aangebedene te dikwijls om standvastig te kunnen zijn.
Gevoelende hoe ijdel de hoop was dat Clara, met het aantal pretendenten haar door elkeen toegeschreven, niet tot een huwelijk zou besluiten vóór dat de tijd en het gunstig lot hem in staat hadden gesteld tot een behoorlijk bestaan te komen, vleide hij zich desniettemin daar somwijlen mede, om weldra in zijne wanhoop terug te vallen, wanneer het gerucht van een nieuw aanzoek om hare hand de stad vervulde. Zoo bragt hij een langen en bangen tijd door, tot dat de overspanning, die van al dit leed het gevolg was, hem tot een handeling deed overgaan, waartoe hij, in zijn gewone gemoedsgesteldheid, nooit de zedelijke kracht gehad zou hebben.
Kieschheid en bedeesdheid beiden geweld aandoende, had hij aan den heer Van Ramen den dag, vóór dat ons verhaal begint, een briefje gerigt om hem een onderhoud te verzoeken, zonder te zeggen waarover dit loopen moest. Hij gevoelde zich verligt, toen dit briefje van drie regels, dat hem meer hoofdbreken had gekost dan zijn meest ingewikkeld pleidooi, geschreven en weggezonden was. De kogel was nu door de kerk: - hij zou den stap wagen het kostte wat het wilde. Den avond te voren had hij in Claraas gezelschap doorgebragt, en gelegenheid gevonden lang met haar te spreken, over onverschillige onderwerpen wel is waar, doch het scheen hem toe dat zij in zijne opmerkingen een meer dan gewoon behagen getoond, en bij het vertrek hem zeer vriendelijk toegeknikt had. Zou zij misschien, als hij zijn liefde haar verklaarde, die beantwoorden? Uit een glimlagchend oog of een welwillend woord put het minnend hart dikwijls een schat van hoop!
| |
| |
Allerlei plannen waren hem door het hoofd gegaan. Hij zou bij de eerstvolgende ontmoeting Clara over zijn gevoelens spreken; neen, haar schrijven: dan was hij zekerder de juiste uitdrukkingen te treffen; neen, spreken: het geschreven woord is koel, een uitvloeisel van het overleggend verstand, het gesproken woord gloeit als het hart, waaruit het opwelt! neen, toch schrijven: welligt waren er luisteraars in de nabijheid of liet de verlangde gelegenheid zich wachten; neen, toch spreken: want de brief kon bij haar ouders teregt komen, en deze zouden hem welligt achterhouden! Haar dien langs een omweg in handen te spelen, wat misschien half door de vingers gezien zou worden bij een jeugdig student, was laakbaar en belagchelijk voor een deftigen, dertigjarigen advokaat..... Zoo tusschen het eene denkbeeld en het andere heen en weder geslingerd, had hij eindelijk de partij gekozen om, zonder nader onderzoek te doen naar Claraas meening te zijnen opzigte, zich tot haren vader te wenden.
Na deze noodzakelijke berigten betreffende het verleden en den tegenwoordigen toestand van den held dezer korte geschiedenis, hopen wij dat onze lezers aanvankelijk genoegzaam belang voor hem zullen gevoelen om te wenschen, dat wij hem persoonlijk aan hen voorstellen. Geen beter middel daartoe dan hen binnen te leiden in zijne voorkamer, waar hij zich thans bevindt, en die hem als studeervertrek, kantoor en tevens als huiskamer dient. Daar hij de kamers gemeubeld had gehuurd, maar desniettemin zich eenig huisraad had medegebragt, vertoonde de stoffeering van dit verblijf een in het oog loopend tweeslachtig karakter. De zes stoelen en de twee leunstoelen van zwart hout, met roodbruine trijpen zittingen en ruggen, hadden een nieuwmodisch voorkomen, en evenzoo was dit het geval met de bogtige
| |
| |
notenboomen tafel in het midden, waaraan hij gewoon was te ontbijten en thee te drinken. De twee mahonyhouten speeltafeltjes evenwel, die uitgeslagen waren en op elk waarvan een wigtige hoop boeken, brochures en papieren lag opgestapeld, droegen het kenmerk van uit een vroeger tijdperk afkomstig te zijn, zoowel door hun gedraaide pooten, als door hun onberispelijk vierkant en de gapende reet met de koperen scharnieren in het midden. Zij waren dan ook erfstukken van zijne ouders, die ze bij hun huwelijk hadden aangekocht uit de vendutie van een boedel, welke, wel is waar, volgens den katalogus, deftig en wel onderhouden was geweest, maar er toen reeds de sporen van vertoonden, dat een vroeger geslacht hem verzameld en gebruikt had. Het cilinder-bureau, tegen den wand geplaatst, en waarvoor onze advokaat gewoon is lezende of schrijvende den voormiddag door te brengen, is van denzelfden oorsprong. Het diende of kon althans dienen tot een dubbel doel: van onderen was het latafel; de drie schuifladen, welke er dit karakter aan gaven, waren door Molmer ingerigt geworden tot bewaarplaats van zijne dossiers. De kastjes en loketten in de bovenste afdeeling, die door den cilinder werden bedekt, hadden geen eigenlijke bestemming, maar juist daarom waren zij welligt beter voorzien dan de beneden-laden. Rekeningen, kwitantiën, notitiën, diplomaas van lidmaatschap in letterkundige genootschappen, circulaires van maatschappijen die om aandeelhouders, en van liefdadige instellingen die om donateurs verlegen waren, stembiljetten, aanprijzingen van kandidaten, kaartjes van kleedermakers en andere dergelijke industriëlen, die de gunst en rekommandatie verzochten, briefjes van goede bekenden, beginnende met Amice en eindigende met t.t., statuten van societeiten, prospectussen van tijdschriften en werken bij inteekening uitge- | |
| |
geven, vizite-kaartjes, kortom, al die verscheidenheid van papieren, van velerlei aard, inhoud en vorm, waaronder de beschaafde zoon der negentiende eeuw bijna begraven wordt, waren, elk naar zijne soort, in de loketten gerangschikt en opgestapeld - misschien wel omdat Molmer een van die menschen was, welke geen minderen eerbied voor gedrukt of geschreven papier hebben dan de regtzinnige muzelman, en daarom een zeldzaam gebruik van hun snippermand maken; misschien ook, dewijl hij loketten, die voor ieders oog open stonden als de cilinder omhoog was, niet aan den toestand van verlatenheid wilde prijs geven, waarin de laden verkeerden bij de afwezigheid der gehoopte processtukken. Zooveel is zeker, dat die volle loketten aan het meubel zekeren schijn van bedrijvigheid verleenden, die er zeer goed aan stond.
Molmer is een persoon, waar niets bijzonders aan te zien valt. Daar hij echter een middelmatig lange gestalte bezat, welgemaakt van lijf en leden was, en een goed gevormd gelaat had met gevulde rosse bakkebaarden versierd, kon hij voor een knap man doorgaan. Het minst gunstige in zijn voorkomen was zijne magerte, en het gunstigste zijne goedige, heldere, donkerblaauwe oogen. Heden ziet hij er zeer deftig uit, daar hij zich van onderen tot boven in het zwart heeft gekleed, en twee nieuwe zwarte glacé-handschoenen, die op het blad van zijn bureau liggen, voorspellen dat zijne vingers weldra met denzelfden doodschen dos versierd zullen wezen als het overige van zijn persoon. Op een zetel met groen lederen zitting, een soort van middending tusschen een leunstoel en een kantoorkruk, door baas Wittemeijer opzettelijk voor hem gemaakt, heeft hij thans plaats genomen, de oogen strak gevestigd houdende op een briefje, dat naast de handschoenen ligt.
| |
| |
Wanneer wij er op letten, dat de pendule op den schoorsteenmantel juist twaalf heeft geslagen, en dan acht geven op den inhoud van genoemd briefje, weten wij aanstonds wat de zwarte rok, de zwarte broek, het zwarte vest en de zwarte handschoenen te beduiden hebben.
Dat briefje luidt:
‘WelEdel Gestr. Heer!
‘Ingevolge het door u tot mij gerigte verzoek, zal ik u heden, tusschen een en twee uur, ten mijnen huize afwachten.
‘Met hoogachting verblijve:
‘Uw WelEd. Gestr. dw. dienaar,
‘P.G. van Ramen.
‘Den WelEd. Gestr. Heere
‘Mr. F. Molmer,
‘alhier.’
Zoo als men ontwaart bevatte dit antwoord op Molmers verzoek om een onderhoud niets anders dan het gewone formulier bij dergelijke gelegenheden. Molmer had het intusschen keer op keer herlezen, en na iedere lezing de enveloppe bekeken, die, met gom toegemaakt geweest zijnde, geen afdruk van een cachet vertoonde, en waarop almede dit adres stond:
‘Den WelEdelen Gestr. Heere
‘Mr. F. Molmer,
‘alhier.’
Zoo alledaags was dit een en ander dat de advokatenkunst om tusschen de regels te lezen, een kunst waarop onze vriend zich natuurlijk had toegelegd, hier geen
| |
| |
toepassing vond. Het briefje, het adres en het enveloppe waren juist zooals hij verwachten moest dat zij zijn zouden. Dit hinderde hem echter. Die plegtige bondigheid verwenschte hij. Hoeveel zou het hem niet waard geweest zijn, wanneer de oude heer Van Ramen begonnen was met: ‘Amice’, of zich onderteekenende: ‘geheel de uwe’, zijn briefje gemeenzaam in drieën gevouwen en het adres overdwars geschreven had. Hij zou dat hebben kunnen opvatten als een aanmoediging of ten minste als een blij voorteeken. Thans, hoewel hij erkende dat het ontvangen antwoord volkomen paste voor zijne oppervlakkige verhouding tot de familie Van Ramen, geheel in den vorm was, en dus geen reden tot eenigerlei aanmerking opleverde, gaf het hem toch den indruk van een voorloopig blaauwtje.
Als iemand van Frits Molmers karakter op het punt staat een gewigtig voornemen uit te voeren, verbeeldt hij zich al spoedig, dat ieder het hem kan aanzien wat hij in zijn schild voert, vooral wanneer hij eenige zorg aan zijn toilet heeft besteed. Frits aarzelde, toen hij de hand naar het schelkoord uitstak, trok daar echter een oogenblik later met kracht aan, en zette, zoo goed het gaan wilde, een onverschillig gezigt bij de nadering der meid van Wittemeijer.
‘Ik heb heden een bezoek af te leggen,’ sprak hij op rustigen toon; ‘mogt zich iemand aanmelden, die naar mij vraagt, dan ben ik tegen zes uur terug.’
‘Best meheer,’ antwoordde de meid, wier bij de eene slip opgenomen voorschoot bewees, dat zij oven uit haar werk was geloopon, om te hooren wat mijnheer te belasten had.
‘En zoo mijnheer Patters komt....’ Frits wachtte even, want hij had bespeurd, dat de oogen der dienstbode hem met bijzondere opmerkzaamheid aanstaarden, waarschijnlijk om den zwarten rok en toebehooren.
| |
| |
‘En zoo mijnheer Patters komt.... dokter Patters, die wel eens meer 's morgens hier aanwipt, je kent hem immers wel?’
‘Die ongezeneerde meheer?’
‘Nu ja, die ongegeneerde heer; zeg hem dan dat... dat... dat hij mij in de societeit kan vinden.’
Na deze aanwijzingen stapte hij met luchtigen tred de deur uit, en beproefde op het portaal een deuntje te fluiten, maar al wilde dat niet gaan, had hij zich toch goed genoeg gehouden om te kunnen hopen dat de meid geen erg zou hebben.
Om het huis van Van Ramen te bereiken langs den naasten weg, moest hij, bij Wittemeijers winkel, regtsom de straat inslaan. Hij ging links. Hij schuwde juist den naasten weg. De buren mogten uit de gekozen rigting eens afleiden waar hij heen wilde!
Nu hij eenmaal zich links had gewend, diende hij de buitensingels langs te gaan, en zoo deed hij ook. Hij mogt zich dien omweg veroorloven, want er moesten nog ongeveer twintig minuten verloopen, eer hij zich kon aanmelden. Het weder was schoon; de zomerzon tintelde in het loover, en glansde het vrolijke groen der grasvelden. In elke andere omstandigheid zou Molmer een groot behagen in deze wandeling hebben geschept. Nu maakte het hem kregel, dat het er buiten zoo liefelijk uitzag. Zijne gedachten waren somber. ‘Ik moet het wel doen,’ sprak hij tot zich zelven, ‘om uit deze onzekerheid te geraken, maar ik heb een voorgevoel, dat heden al mijn hoop de bodem zal worden ingeslagen.... Waarom zou Van Ramen mijn aanzoek bewilligen? Hij kan voor zijne bekoorlijke Clara aan elken vinger een goede partij vinden;... voorwendsels om mij af te schepen, zijn er in menigte,... en al waren die er niet, het verschil in jaren, en vooral het gemis
| |
| |
van een behoorlijk bestaan, zijn redenen, waartegen al mijne argumenten wel niet ontvankelijk zullen worden verklaard, en evenwel.... ik moet het wagen!’
Zoo mijmerende, vervolgde hij zijn pad, en overlegde voor de twintigste maal, wat hij tegen elk der bezwaren, die de oude heer mogelijk kon opwerpen, wilde inbrengen, maar vreesde, dat een korte weigering, zonder opsomming van bezwaren, hem de gelegenheid zou ontnemen zijn welbespraaktheid aan te wenden. Hij was bijna tot de houten brug genaderd, die over de stads-gracht naar de markt leidde, waar het huis van Van Ramen stond, toen hij langs die brug twee bekenden zag komen, en den weg inslaan, dien hij opging. Verschrikt deed hij een stap of twee zijwaarts, maar zij hadden hem reeds in het oog, en het was te laat om zich achter een boom te verschuilen, zooals hij eerst half voornemens was. De ontmoeting kwam hem zeer ongelegen. Hoe zou hij, als zij hem ondervroegen, op dit uur zijne eenzame wandeling in een zwarten rok langs den buitensingel verklaren!
Een der beide wandelaars was, even als de advokaat, geheel in het zwart gekleed, met dit onderscheid nogtans, dat hij, in plaats van een rok, een vlug jasje droeg met één rij knoopen. Hij had, ondanks de deftige kleur van zijn gewaad, een tamelijk los voorkomen, wat welligt toe te schrijven was aan de omstandigheid, dat hij beide handen in de broekzakken gestoken en zijn glimmenden hoed schuins op het hoofd gezet had. Hij was van denzelfden leeftijd als Frits, maar forscher van gestalte en vrijmoediger in zijn bewegingen. Zijn naam was Arnold Patters, zijn beroep geneesheer. Hij was de persoon, dien Wittemeijers dienstbode zoo even als ‘die ongezeneerde meneer’ had aangeduid.
Zijn medgezel, die vertrouwelijk op zijn arm leunde, de
| |
| |
heer Van Hoven, kontroleur bij de rijksbelastingen, was een lang mager man met een bril op den neus, waarachter een paar kleine graauwe oogen gluurden. Hij was kennelijk niet voornemens zich elders dan op den buitensingel te bewegen, want hij droeg den valen kantoorjas met de tot op den draad versleten mouwen, waarin hij gewoon was zijn schrijfwerk te verrigten. Ondanks den vriendelijken lach, die, als hij het woord nam, zich altijd op 's mans gelaat vertoonde, en zijne buigende, vleijende manieren, kon men, wanneer men den loerenden blik achter de brilleglazen ontdekte, het zich toch zeer wel verklaren, dat de kommiezen van Wijkerdam voor hem sidderden, en de handelaars in aan accijns onderworpen koopmansgoederen aldaar evenzeer. Hij scheen ongeveer zestig jaar oud te zijn.
Toen Frits Molmer in hunne onmiddellijke nabijheid gekomen was, kwamen de handen van Patters uit de broekzakken te voorschijn, verhieven zich, en vielen op de schouders van den advokaat neder.
‘Wel man,’ sprak de dokter, ‘op dit uur op de wandeling, dat overkomt u ook niet dikwijls. Ik dacht, dat gij hoog en droog op uwe studeerkamer zat, en wilde straks even bij u komen, want er is nieuws, groot nieuws! Geheel Wijkerdam zal morgen in rep en roer wezen; wij moeten daar eens over praten.... reken er op, dat het er spannen zal!’
De kontroleur, wiens arm door de snelle beweging van zijn vriend los was gekomen, had dien inmiddels gebruikt om zijn breedgeranden strooijen hoed van het hoofd te nemen. Hij boog nu, glimlachte, stak de hand uit, en zeide op dien fleemenden en halfluiden toon, in ziekekamers gebruikelijk:
‘Hoe vaart u, mijnheer Molmer, wèl hoop ik?’
‘Zeer wel, dank u,’ was het antwoord, ‘u ook?’
‘O, hij is het welvaren in eigen persoon,’ viel Patters
| |
| |
hierop in, ‘als het geheele menschdom zijn gestel had, konden mijne kollegaas en ik wel inpakken; maar zet toch uw hoed op, mijnheeren; hier op den openbaren weg is het waarachtig geen plaats voor die komplimenten!’
De kontroleur glimlachte even en bragt den hoed weder op het hoofd, wat Frits reeds een oogenblik vroeger had gedaan. Patters ging voort:
‘Ja, Klingeveer en Vaargast moeten overhoop liggen; hun vrienden hebben getracht hen weder te zamen te brengen; gisteren avond is er een konferentie geweest; er is veel gepraat over en weder. Zij hebben elkander de hand gereikt, verklaard, dat zij elkander hoogachtten, eerbied hadden voor elkanders meening, maar dat zij bij hun gevoelen bleven volharden. Nu heeft men mij overgehaald om onzen vriend Van Hoven, die veel invloed heeft op Vaargast, te verzoeken, dat hij dezen zou bewegen wat water in zijn wijn te doen. Ik zie haastig drie, vier patiënten, ijl naar Van Hoven, leg hem de zaak bloot, want er is geen tijd te verliezen, maar hij wil niet, hij wil niet....’
‘Inderdaad, waarde dokter,’ merkte de kontroleur aan, ‘het is zulk een kiesch geval.... ik moet er over denken.... zulk een stap in politieke aangelegenheden.... inderdaad, gij moet mij tijd van beraad gunnen....’
‘Maar houd dan toch in het oog, dat tegen heden namiddag ten zes ure de bestuursvergadering en tegen morgen avond de vergadering der leden belegd is. Wanneer er niet binnen een uur of wat een vergelijk tot stand komt, is de tweespalt openbaar....’
De kontroleur verkeerde in hetzelfde geval van Frits Molmer; hij wenschte weg te mogen gaan, maar begreep wel, dat de dokter, die zijn hoed van de regter- naar de linkerzijde had verschoven - bij hem een onmiskenbaar
| |
| |
teeken, dat hij een andere snaar op zijn boog ging spannen - nog geen kamp zou geven. Hij greep daarom naar den arm van den advokaat als naar een reddingsplank, vastbesloten dien niet los te laten.
‘Ik veroorloof mij een eind weegs met u te gaan,’ voegde hij aan dit gebaar toe; ‘ons beider weg ligt naar de markt, geloof ik; dokter, ik acht mij inderdaad aan mijne betrekking en mijn karakter verpligt....’
Patters hoed stond nu regt overeind op zijn hoofd. Hij ging vlak voor den kontroleur staan.
‘Wilt gij, of wilt gij niet?’ vroeg hij.
‘Ik vrees dat ik u in deze zaak, hoeveel leed het mij ook doet, niet behulpzaam zal kunnen wezen; ik wil zeker nog wel eens overwegen, maar veel uitzigt kan ik u toch niet geven; ja, laat ons zelfs aannemen, dat ik genoodzaakt zal wezen u te weigeren....’
En deze woorden op nog zachteren toon en met nog beminnelijker glimlach dan gewoonlijk uitsprekende, en den dokter een allervriendelijkst vaarwel toewenkende, ging hij, met zijn arm door dien van Molmer gestoken, stadwaarts.
‘Zie dat gij hem tot betere gedachten brengt,’ riep de dokter; ‘na tafel kom ik bij u, om te hooren, of het u gelukt is, maar ik vrees er voor....’
En daarop trok hij af. ‘Eigenlijk kan mij de geheele zaak geen sikkepit schelen,’ mompelde hij bij zich zelven. ‘Ik doe het enkel, om Sparrehout meer kans te geven, hoewel het mij onverschillig is of de gelen het winnen dan wel de grijzen. Nu, ik heb gedaan wat ik kon, maar zelfs wijlen Brugman zou dien kontroleur niet van gedachte doen veranderen, als hij het er eenmaal op gezet heeft niet van zijn stuk af te gaan.’
Frits wandelde intusschen naast den kontroleur voort, te- | |
| |
vreden dat hem door Patters geen opheldering was gevraagd over zijne deftige kleeding op dit uur en bij een wandeling langs de buitensingels. De heer Van Hoven, die minder gemeenzaam met hem was, zou, naar hij berekende, hiernaar wel geen onderzoek instellen.
‘Een best mensch, een opperbest mensch, die dokter Patters,’ zeide deze, ‘en zoo vol vuur; het doet mij wezenlijk leed, opregt leed, dat ik hem niet kan bijstaan.....’
‘Het is zeer verklaarbaar bij iemand van zulke drukke ambtsbezigheden,’ antwoordde Frits om iets te zeggen, ofschoon zijne gedachten elders waren.
‘Dat ook; maar daarenboven, hoe gaarne ik, gelijk ieder weet, mijne vrienden behulpzaam ben, en welke opregte hoogachting en genegenheid ik ook voor den gullen dokter koester, zoo gaat het toch bezwaarlijk voor een landsambtenaar, zich regtstreeks met de verkiezingen te bemoeijen. Er is altijd een partij, die, wanneer het uitlekt, het u ten hoogste kwalijk neemt. Hebt gij de ministeriële partij voor het hoofd gestooten, dan loopt gij gevaar dat het den minister wordt overgebriefd, die altijd middelen heeft om dat zijn ambtenaren betaald te zetten. Werkt gij de oppozitie tegen, dan hebt gij te vreezen dat, als haar mannen aan het bestuur komen, gelijk ligtelijk gebeuren kan in onzen tijd van kabinetswisselingen, zij daar wraak over neemt. Het geval is dus zeer moeijelijk.....’
‘Inderdaad,’ zeide Frits verstrooid. Zij waren nu op het marktpleintje, vlak bij het huis van den heer Van Ramen, en hij zocht naar een middel om van den kontroleur los te komen, zonder te laten blijken waar hij heen ging.
Maar deze stapte al pratende door.
‘Gij zijt zeer bevriend met dokter Patters,’ vervolgde hij met zijn beminnelijksten glimlach, ‘althans gij gaat veel
| |
| |
met hem om. Welligt zoudt gij - daar gij toch mijne meening deelt - mij wel willen verpligten, door hem de eigenaardige eischen mijner maatschappelijke stelling uit te leggen.....’
‘Ongetwijfeld, nog heden namiddag,’ en Frits draalde, hopende dat Van Hoven nu afscheid zou nemen, en hem aldus gelegenheid geven regtsomkeert te maken. De kontroleur ging echter steeds met praten en stappen voort, en verklaarde op zijn gewonen zachten en innemenden toon: ‘Ik houd veel van dokter Patters; hij is zoo flink, zoo degelijk, zoo regtschapen;... men ontmoet niet veel zulke lieden in de wereld, gelijk gij reeds ondervonden zult hebben en later nog meer zult ondervinden.... Het is alles geen goud wat er blinkt, mijnheer Molmer.... er wordt veel komedie gespeeld en menige knol voor een citroen verkocht....’
Frits ontwaarde tot zijn schrik, dat zij het kantoor van den kontroleur reeds een eindweegs voorbij waren, en vroeg zich af, hoe lang deze nog wel naast hem zou blijven wandelen.
‘Het is daarom een zeldzaam voorregt iemand als dokter Patters tot vriend te hebben; op hem kan men rekenen; hem mag men vertrouwen; men behoeft bij hem niet te vreezen, zoo als bij de meesten, dat hij misbruik maken zal van de openhartigheid dergenen, die..... Maar ik vergeet te vragen of onze wegen wel dezelfde zijn.....’
‘Om u de waarheid te zeggen,’ antwoordde Frits, blijde dat hij van den man ontslagen zou worden, ‘ik ben reeds een eind te ver gegaan, en thans wordt het mijn tijd.’
‘Die is bij advokaten dikwijls kostbaar; ik mag u dus niet verder ophouden, ofschoon ik gaarne het gesprek met u had voortgezet.’
Frits boog, en de kontroleur glimlachte liefelijk.
Frits keerde om, en stapte toen in de tegenovergestelde rigting, als hij tot dusverre was gegaan, voort. De kontroleur
| |
| |
keerde ook om en volgde dezelfde rigting een of twee passen achter Frits. Had deze zich maar gehouden als of hij het niet opgemerkt had! Maar hoe zou het mogelijk wezen een halve onbeleefdheid te begaan tegen een man, die zoo minzaam glimlachte en zoo innemend sprak? Hij draaide het hoofd even om, zeggende:
‘Maar, nu gaan wij weder denzelfden weg?’
‘Ik wist niet dat gij deze buurt uit moest, anders zou ik u natuurlijk niet midden op de straat hebben laten staan; ik ga naar mijn kantoor....’
‘Laat mij u dan zoover vergezellen.’
Frits kon niet minder zeggen, vooral nu het bleek dat Van Hoven om zijnentwille zijne bestemming een halve straat voorbij was geloopen.
De kontroleur stak zijn arm op nieuw door dien van den advokaat, en begon dadelijk weder te spreken; ditmaal over twee lijders, wier toestand als hopeloos beschouwd was geworden, en die dokter Patters er evenwel, zooals hij zich uitdrukte, had doorgesleept.
Nu waren zij aan het kantoor van den kontroleur. Frits stak de hand uit om afscheid van hem te nemen.
‘Ik heb nog wel een minuut of wat den tijd,’ merkte deze op, en bleef aan Frits zijde gaan, ‘doch om weder op ons onderwerp te komen, - dit bevalt mij in Patters, dat hij zoo weinig pretentie heeft. Wanneer hoort gij hem ook roemen op zijne drukke praktijk - en hij krijgt een drukke praktijk, geloof mij - wanneer? Nooit. Wanneer op zijne gelukkige genezingen? Nooit. Ik zelf zou er niet van weten, als anderen het mij niet gezegd hadden. Altijd zoo bescheiden! Iedereen houdt dan ook veel van hem, en toch verbloemt hij aan niemand hoe hij over personen en zaken denkt, maar zegt zijn gevoelen regtuit, zoo openhartig is hij!’
| |
| |
Ten derden male stond Frits stil, hopende dat zijn medgezel nu zou aftrekken. Zij waren aan het eind der straat gekomen, die naar het marktpleintje voerde, waar Van Ramen woonde. Maar Van Hoven nam geen afscheid, en het was onmogelijk verder om te loopen, daar de stad hier ten einde was, en zij, het pleintje overstekende, weder aan den buitensingel gekomen zouden zijn. Frits zag in dat hij zich vroeger van den kontroleur had moeten ontdoen, want dat het thans voor alle voorwendsels te laat was.
‘In vredes naam dan,’ dacht hij, ‘het is nu nog het beste dat ik mij houd als of ik voor de gansche wereld wel weten wil waar ik heen ga;... doch neen, Van Hoven zou het welligt argeloos op de societeit vertellen, en dan strekte ik morgen tot onderwerp der praatjes van de gansche stad!’
Nu was er zeker wel niets bijzonders in dat een heer op dit uur aan het huis eener familie aanschelde, met wie elkeen wist dat hij omgang had. Doch die verwenschte zwarte rok, welken Frits gemeend had bij deze plegtige gelegenheid te moeten aantrekken, was oorzaak dat het niet meer den schijn had als kwam hij een gewoon bezoek afleggen. Hij zou zijn pink er wel hebben voor willen geven dat hij zich de eischen van het decorum wat minder streng voorgesteld en zich in een jasje gekleed had.
‘Mijnheer Van Hoven,’ zeide hij, op de stoep van Van Ramen staande, ‘hier is het doel mijner wandeling. Ik heb met den heer Van Ramen over eene belangrijke zaak te delibereren - met voordacht bezigde hij dezen advokatenterm, in de hoop dat Van Hoven meenen zou dat hij als regtsgeleerde kwam - maar zoo lang die zaak niet verder gevorderd is dan nu, zoudt u mij zeer verpligten maar niet van mijn bezoek te gewagen.’
Het gelukte hem vrij wel dit op onverschilligen toon te
| |
| |
zeggen; maar toen hij, opziende, de brillenglazen van zijn medgezel in het oog kreeg, scheen het als schitterden hem daarin met vlammende letters de woorden tegen: ‘Gij hebt een zwarten rok aan, een zwarten rok, een zwarten rok;’ en toen de kontroleur antwoordde: ‘Begrepen, begrepen; heb daar geen zorg over, waarde heer Molmer, ik kan zwijgen,’ meende hij, in den gewonen glimlach, waarmede deze verzekering gepaard ging, een spottenden tint te bespeuren. Bij lieden, die in spanning zijn, werkt intusschen de verbeelding sterk en somtijds averegtsch.
|
|