| |
| |
| |
Veertiende en laatste hoofdstuk.
Hoe de heer Vaargast eindelijk zijn zin krijgt.
Den morgen na de serenade ontwaakte Frits blij te moede, en koesterde zich eenige minuten in het denkbeeld, dat daar nu een lid der Tweede Kamer op zijn bed lag. Geen geluk is echter onverdeeld, en de ongewisheid, waarin hij zich ten aanzien van Clara bevond, wierp een nevel over het zijne. Daar moest nu een einde aan gemaakt worden. Zoodra hij gekleed was, schreef hij den heer Van Ramen, dat hij de vrijheid nemen zou zich tegen den middag bij hem te vervoegen, en hoopte dan niet ongelegen te komen.
Kort daarop verscheen zijn oom, die in den vroegen morgen te paard Dungermeer had verlaten, en, zooals altijd na een fikschen rit, zich zeer behagelijk gevoelde. Toen Frits het kraken van de laarzen en het rinkelen van de sporen op den trap hoorde, vloog hij zijn hartelijken bloedverwant te gemoet, en werd door hem zoo luidruchtig met den uitslag der verkiezingen geluk gewenscht dat de familie Wittemeijer, wie de serenade nog in de ooren galmde, zich afvroeg of het geraas dan nooit zou ophouden.
Oom Louis gaf aanstonds te kennen dat zijn maag be- | |
| |
vredigd moest worden, en ondanks zijn ingenomenheid met de fransche gewoonte, om eerst na twaalven een ontbijt te nemen, dat dien naam verdient, at hij een paar eijeren en een kouden karbonaad met groote graagte, en dronk er een halve flesch bordeaux bij. Toen moest Frits hem vertellen hoe de zaken zich te Wijkerdam hadden toegedragen.
‘Dezen Ter Woude ken ik, al heb ik hem nooit gezien,’ sprak hij aan het einde van het verhaal. ‘Bij ons heet hij Wegers. Die springt met de kiezers om als een herdershond met de schapen. Hier blaft hij ze aan, daar bijt hij ze in de beenen; maar hij weet ze bij elkander te houden. Het schijnt wel dat er in elk distrikt van die snuiters zijn. Gij moogt van geluk spreken, dat ze u voortgeholpen hebben. Ik ben hun zeer dankbaar, en kan ik voor Wegers of Ter Woude ooit iets doen..... Maar anders, Frits, die verkiezingen zijn een vuil werk. Was het niet om u geweest, ik zon er mij aan onttrokken hebben, en nooit, nooit laat ik er mij wêer mede in! Hoe is het nu met mijn bevallige nicht in spe? Hebt gij het jawoord? Zijt gij geëngageerd?’
Frits bad zijn oom vurig om verschooning, dat hij in den aanvang zijne liefde voor hem geheim had gehouden, en liet de verzachtende omstandigheden voor dit gemis aan vertrouwelijkheid gelden. Hij verlangde volledige vergiffenis, maar moest nu ook haarklein alles mededeelen.
Met welgevallen werd zijn lofrede op de beminnenswaardige hoedanigheden van Clara aangehoord, doch het hinkende paard kwam achteraan. Het was den heer Molmer lief dat Frits zou gaan trouwen, en dubbel lief dat zijne uitverkorene zoo voortreffelijk was; het voornemen evenwel van, ten einde de gunst van haar vader te erlangen, voor Wijkerdam te opteren, daar wilde hij niets van hooren.
| |
| |
‘Gij zoudt ons in de grootste ongelegenheid brengen,’ zeide hij. ‘Wij hebben toch al werk genoeg gehad om onze vrienden aan het verstand te brengen dat gij niet grijs waart. Laat gij u nu de keus van Wijkerdam aanleunen, dan houden zij u stellig voor grijs, en verdenken ons van valsch spel.’
‘En hier zullen zij mij als geel beschouwen, als ik voor Dungermeer beslis. Dat is dus precies hetzelfde.’
‘Laat ze hier denken wat zij goedvinden. Het komt er niet op aan!’
‘Voor mij wel.’
‘De grijzen hebben het bij ons slechts verloren door de impopulariteit van Van Bnuren en door het onverwacht overlijden van Houweel. Noodzaakt gij ons tot een nieuwe keus, dan zullen zij met een ander kandidaat voor den dag komen, en mijne partij legt het af. Neen neefje, dit gaat zoo niet. Gij zijt verpligt voor Dungermeer te opteren.’
‘Ik zou het gaarne doen, maar andere dan politieke beweegredenen beletten het.... de heer Van Ramen...’
‘Wat Van Ramen! Zal die dan nooit eens toegeven? Moet hij altijd zijn zin hebben? Ik ben bereid mij met hem te verzoenen, ten wille van mijn lieve aanstaande nicht, dit kunt gij hem zeggen. Van zijn kant moet hij echter ook wat water in zijn wijn doen! Op dit punt wil ik nu eens mijn zin...’
‘Beste oom, bedenk dat mijn geluk er van afhangt! Ik vrees dat de man onverzettelijk zal wezen!’
‘Niet onverzettelijker dan ik!’
‘Zeg dat niet. Gij hebt u altijd mijn vriend betoond, en als een vader voor mij gezorgd; laat uw goed hart spreken, vorder dit niet van mij!’
| |
| |
‘Ik ben het aan mijn politieke vrienden en aan mij zelven verpligt, Frits. Ik heb alles voor u over, maar hierop ben ik nu gesteld. Als vriend en oom, als liefhebbend bloedverwant, eisch ik van u: doe wat ik verlang. Laat de Wijkerdammers fluiten, en neem zitting voor Dungermeer!’
‘Ik mag het niet, oom. Nooit zou de heer Van Ramen het mij vergeven!’
‘Alweder Van Ramen! Ik geloof waarachtig dat ik mij om uwentwil aan de kwaadaardigheid van Wegers, Dagbraker en de heele kliek zou blootstellen, als die brouwer buiten het spel was! Neen, hij zal toegeven en ik niet!’
‘Nog nooit heb ik iets tegen uw wensch gedaan, oom; thans vrees ik dat dit onvermijdelijk voor mij zal worden!’
Dit was meer dan oom verdragen kon. Driftig stond hij op, nam zijn hoed, en deed de vloer dreunen door den nadruk, waarmede hij in zijn gespoorde laarzen voortstapte.
‘Gij moet weten wat gij doet, neefje,’ zeide hij bij de deur; ‘misschien zijt gij hoog genoeg geklommen om uw oom te kunnen ontberen, maar zulk waarachtig vriend als ik mij altijd voor u heb getoond, vindt men zoo spoedig niet terug! Gij zoudt mij wel weder eens noodig kunnen hebben!’
Met deze woorden ging hij de kamer uit.
Zóó mogt Frits zijn weldoener, zijn tweeden vader niet laten gaan. Hij riep hem terug.
‘Oom, waarlijk, ik ben geen ondankbare,’ zeide hij met aandoening; ‘gij beoordeelt mijn hart verkeerd. Het is mij persoonlijk onverschillig voor welk distrikt ik in de Kamer kom. Met mijn afkeer van partijdigheid, kan ik het toch geen van beiden naar den zin maken. Het is alleen om Clara.’
‘Maar mijn goede Frits, als dat meisje u liefheeft, zal
| |
| |
zij u immers niet loslaten om uw politieke kleur? Kom, kom, het zal bij de Van Ramens zulk een vaart niet loopen!’
‘Ik ducht van wel. Doch één vraag slechts. Legt gij mij als een pligt der erkentelijkheid op, dat ik...’
‘Wie heeft er het eerst aan gedacht om van u een lid der Tweede Kamer te maken? Ik of Van Ramen? Ik volhard bij mijn eisch!’
‘Welnu oom, dan weet ik wat mij te doen staat! Ik kies voor Dungermeer!’
‘Nu herken ik u weder! Dat is als een man gesproken! Goed geluk verder met uw engagement. Kom aanstaanden Zondag uw verloofde bij mij prezenteeren!’
‘Helaas! oom - zij is voor mij verloren!’
‘Zijt gij dwaas? Wanneer Van Ramen ziet dat de kogel toch door de kerk is, zal hij wel toegeven. Laat u maar niet afschrikken als hij wat zuur kijkt! Ik loop even aan bij Van Hoven, en dan rijd ik terug. De man is woedend dat hij, zonder het te weten, uw kansen heeft vermeerderd, doch dat zal hij mij niet toonen. Ik wil toch wel eens zien welk gezigt hij trekt!’
Van Hoven trok in het geheel geen gezigt, toen de heer Molmer zich bij hem vervoegde, en wenschte hem zelfs geluk met de verkiezing van zijn neef. Maar innerlijk was hij gramstorig; en nu hij vernomen had dat Frits voor Dungermeer had beslist, haastte hij zich aanstonds naar Van Ramen, om hem oplettend te maken hoe wenschelijk het was voor den brouwer, dat de keuze te Wijkerdam werd aangenomen. Het was een laatste poging om, zoo mogelijk, een spaak te werpen in het wiel der huwelijksplannen, wier bestaan thans ook in zijn oog zeker was, en aldus een laatste kans voor David van den Berken open te houden. Hij vond een goed onthaal, zoowel bij mijnheer als bij mevrouw. Beiden
| |
| |
waren buitendien reeds overeengekomen dat Claraas pretendent te hunnen gevalle behoorde te doen zoo als gewenscht werd, en de kontroleur behoefde hen niet tot die meening over te halen. Ook hij kreeg, even als Klingeveer vroeger, de verzekering dat al Van Ramens invloed op het nieuwbenoemde lid, aangewend zou worden om hem te bewegen voor Wijkerdam te opteren.
Zeer tevreden verliet Van Hoven het echtpaar. Hij was overtuigd Frits een kuil te hebben gegraven. Van Ramen had zijn woord gegeven, en ofschoon er in hun onderhoud op het huwelijk niet was gezinspeeld, kon hij nu niet meer, behoudens zijn fatsoen, als schoonzoon iemand in zijn familie opnemen, die bleef weigeren hem in de gelegenheid te stellen zijn belofte na te komen! Och, wat was die Van Hoven verheugd!
Daar Van Ramen en zijne echtgenoot onkundig waren van de afspraak tusschen oom en neef, dachten zij niet anders of Frits zou doen wat zij van hem verlangden.
Intusschen zag Clara, die natuurlijk van zijn briefje kennis droeg, met meer ongeduld zijne komst te gemoet, dan zij het zich zelve wilde bekennen. Zoo het bezoek haar gold, gelijk te verwachten was, wilde zij hem persoonlijk opheldering vragen over hetgeen zij nog altoos, in weêrwil van de toespraken harer moeder, zijn onverklaarbaar gedrag geliefde te noemen. Het verlof daartoe had zij van haren vader gekregen.
Toen Frits zich aanmeldde, en in korte woorden den heer Van Ramen kenbaar maakte, dat hij zijn aanzoek om de hand zijner dochter hernieuwde, dewijl, naar zijne meening, het bezwaar tegen dit huwelijk thans was opgeheven, ontving de brouwer hem zeer voorkomend. Frits bezat nu, zeide hij, een werkzame betrekking, de edelste die een braaf
| |
| |
man kon begeeren, en wat hem betrof zou hij hem gaarne als schoonzoon aannemen. De vraag was hoe zijn dochter gezind was. Dit moest Frits maar zelf onderzoeken. Zij zou aanstonds tot hem komen.
Van de optie gewaagde Van Ramen niet. Hij oordeelde het beter daarvan te beginnen als de jongelieden elkander hadden gesproken. Waren zij het eens, dan zou de gelukkige minnaar ongetwijfeld geen bedenking tegen die luttele voorwaarde hebben.
Dit meende Clara ook, toen haar vader haar mededeelde wat hij in elk geval van haar pretendent moest eischen; doch, voegde zij er bij, het is nog zoo zeker niet dat wij elkander verstaan! Haar mond sprak die woorden, maar haar hart niet.
Frits, die niet zonder angst, sedert de belofte aan zijn oom, aan het onderhoud met Claraas vader gedacht had, ontwaarde met vreugde dat deze over de optie voor Wijkerdam had gezwegen, en was geheel vervuld van blijdschap, dat hij thans aan Clara onbewimpeld de gevoelens van zijn hart zou mogen openbaren. Daar ritselde iets in den gang, en het meisje stond voor hem. Hij was in een gemoedsstemming om haar aanstonds de armen om den hals te slaan; maar toen hij haar zag, aarzelde hij of hij haar zelfs wel zijn hand zou reiken, zoo effen stond haar lief, door een ligten blos versierd gezigtje, en zoo stuursch was haar houding. Zij schoof hem een stoel toe, en ging over hem zitten, met de tafel tusschen hen beiden.
Hij had haar met een ‘beminde Clara’ willen aanspreken. Hij begon echter met ‘mejufvrouw’, en ditmaal schitterde hij niet door de gave der welsprekendheid. Zijn liefdesverklaring kwam er gedwongen uit, en tweemaal stotterde hij.
| |
| |
Clara wachtte bedaard tot hij geëindigd had.
‘Het verwondert mij zeer u zulke gevoelens te hooren uiten, mijnheer Molmer; ja, zeer,’ zeide zij nadrukkelijk en zag voor zich.
‘Verwonderen ze u? Wist gij dan niet sedert weken wat mijn innigste wensch was, wat ik als mijn hoogste geluk beschouwde!’
‘Ik heb natuurlijk wel vernomen dat gij aan papa om mijne hand hebt gevraagd!’
Molmer was tot zich zelven gekomen, en snel en welluidend vloeiden zijn woorden, toen hij voortging.
‘Twijfelt gij dan, beminnelijk meisje, aan den ernst mijner bedoelingen? En ik, die mij vleide dat mijn vereering en genegenheid door u niet werden versmaad; ik, die na onze laatste ontmoeting geen oogenblik heb beleefd, dat niet door de gedachte aan u was vervuld! ach, twijfelt gij nu!’
‘Ja, ik twijfel,’ was het antwoord.
‘Aan mij, aan de opregtheid mijner gevoelens! Van waar die plotselinge miskenning?’
‘Gij hebt dus altijd aan mij gedacht?’
‘O, ik zweer het u!’
‘Ook toen aan gij die schoone dames van Dungermeer in de Societeit het hof maaktet?’
Frits bespeurde waar de schoen wrong. Zeer gevat antwoordde hij:
‘Zij zijn niet schoon, en ik heb alleen het hof gemaakt aan haar vader. Dat men u de dingen ook zoo verkeerd overbrengt!’
‘Alleen uw gedrag was verkeerd. Als gij mij niet vergeten hadt, zoudt gij zoo niet hebben kunnen doen!’
‘Het belang mijner verkiezing dwong mij die familie eenige beleefdheid te toonen.’
| |
| |
Frits was naderbij geschoven.
‘Woog dat belang dan zwaarder bij u dan de herinnering aan mij?’
‘O neen, duizendmaal neen, lieve Clara, maar van de verkiezing waart gij de prijs. Geen middel mogt ik verzuimen om te slagen, zelfs niet dat om den schijn aan te nemen alsof ik u vergat!’
Thans hield hij hare hand vast, en zij liet hem begaan.
‘Daarom alleen.....?’
‘Daarom alleen. Zoodra wist ik immers den uitslag der stemming niet, of ik vroeg uw vader de vervulling zijner belofte? Ach, welk een angstigen tijd van onrust en onzekerheid heb ik doorgebragt! Slechts de hoop dat gij het loon van mijn inspanningen zoudt zijn, hield mijn moed levendig!’
De andere hand van Clara was nu ook door die van Frits omsloten. Zij zwegen een oogenblik.
‘Zijn die meisjes dan heusch zoo leelijk?’ vroeg zij eensklaps.
‘Spreken wij niet meer van haar. Ik heb slechts oogen voor u. Wilt gij mij gelukkig maken, Clara? Aan u zal gansch mijn leven gewijd zijn!’
Er volgde een oogenblik van vervoering, en het werd Molmer duidelijk dat zijne uitverkorene hem niet minder innig liefhad dan hij haar. Hij vertelde haar hoe hij nog voor twee dagen had gewanhoopt aan zijn lot, en reeds het plan gevormd om haar te ontvlugten en Europa te verlaten. Liefderijk en gekscherend berispte zij hem over die nu gelukkig verijdelde voornemens. Zulk een slag zou zij nooit te boven zijn gekomen. Zij zou hem ook wel genomen hebben, al ware hij geen lid der Kamer geworden, maar uitgelaten blijde toonde zij zich dat hij het was!
| |
| |
Haar Frits een beroemd man! Zij bewonderde hem en was trotsch op hem! Iedereen zou haar zulk een bruîgom benijden! En haar ouders waren ook tevreden, en keurden haar genegenheid goed!
Ja haar ouders, deze had het paar in de opwelling zijner vreugde geheel vergeten! Clara ging voort met Frits te zeggen dat haar boosheid zoo erg niet gemeend was. Maar men had haar het hoofd warm gemaakt met die dwaze praatjes, en nu wilde zij toonen dat zij geraakt was en aanspraak maakte op zijn onverdeelde oplettendheid. Na zijn verkiezing had hij echter niets meer met die heeren uit Dungermeer en hun dochters te doen, niet waar? Mama zeide ook dat het enkel om de verkiezing was geweest; papa daarentegen..... Ja, het was waar ook, zou zij papa niet roepen?
Neen, nog niet, meende Frits, die evenwel verklaarde dat hij zeer verlangde met de ouders zijner Clara te spreken, en dat hij verheugd zou zijn als zij in de verloving toestemden.
‘Dat doen zij, dat doen zij van harte,’ herhaalde het meisje. ‘er is slechts ééne voorwaarde, doch die heeft geen bezwaar; gij zult ze mij ten gevalle wel willen vervullen?’
Haar oogen zagen hem bij die vraag zoo onwederstaanbaar aan, dat Frits reeds uitgeroepen had: ‘Wel zeker, zeker - wat zou ik u kunnen weigeren?’ vóór hij bedacht wat zij eigenlijk kon bedoelen. ‘Gij zijt het éénig kind uwer ouders; waarschijnlijk begeeren zij dat ik te Wijkerdam blijf wonen?’
‘Och, daar is nog niet eens van gesproken, maar het verblijdt mij dat het uw plan is. Ik zou zoo gaarne hier blijven! Mama gelooft nogtans dat wij naar het hof moeten. Behoeft dat niet? Dat vind ik aangenaam!’
‘Welke is dan de voorwaarde?’ vroeg Frits haastig, en voelde zijn angst terugkomen.
| |
| |
‘Papa zegt dat het slechts een formaliteit is, die u niets kost; maar ik vat die politieke zaken niet goed - gij zult er mij wel vertrouwd mede maken, niet waar? De vrouw van een afgevaardigde mag daar zoo dom niet in blijven! Papa noemt het uw optie!’
Het gelaat van Frits betrok zoo zigtbaar bij dit vreeselijk woord, dat Clara er door ontstelde.
‘Is het zoo erg?’ vroeg zij.
‘Uw vader maakt er dus een voorwaarde van, dat ik zal opteren voor Wijkerdam?’
‘Ja dat is het - de optie voor Wijkerdam, zeide papa. hij zal u er zelf over onderhouden, maar het geeft geen moeijelijkheid, als ik hem wel heb verstaan; gij zijt er af met een brief aan den minister van binnenlandsche zaken te schrijven. Dat doet gij toch, niet? Ja, dat doet gij!’
‘Ach lieve Clara,’ verzuchtte Frits, ‘ik hoop voor ons beiden dat uw vader deze voorwaarde moge terugnemen!’
‘Neen, dat kan niet. Dat kan bepaald niet! Papa heeft aan een aantal politieke heeren beloofd, dat hij zijn invloed op u zou laten gelden voor die optie! Hij kan niet meer terug, zeide hij straks nog. Och beste Frits, ik ben nu zoo gelukkig; doe het toch! Ik voorzie anders nieuwe onaangenaamheden! Als gij wist wat ik door dit uitstel al geleden heb!’
Het was om radeloos te worden! Frits zag er uit als een wanhopige.
‘Ik moet uw vader spreken,’ zeide hij opgewonden; ‘roep hem dadelijk, wat ik u bidden mag, beste Clara; o hoe zwaar valt mij dit!’
‘Gij maakt mij bang! Wat komt er nu zulk een formaliteit op aan? De eerste bede, die ik tot u rigt, weigert gij! Neen, dat kunt gij niet!’
| |
| |
‘Ik ben niet meer vrij. Vraag mij wat gij wilt, ik zal het doen - alleen dit niet. Ik kan het niet!’
‘Dit is toch wonderlijk!’
‘Ook ik heb beloofd, dezen morgen plegtig beloofd, dat ik zou opteren voor Dungermeer! Doe ik anders, dan breek ik mijn eerewoord, en maak mij schuldig aan de zwartste ondankbaarheid. Mag ik dat?’
‘Is het dan niet hetzelfde of gij ja zegt tot de Dungermeerders of tot de Wijkerdammers? O die politiek, die politiek! Sedert drie weken hebben wij iederen dag zoo iets!’
Clara snelde naar de huiskamer terug, niet meer wetende of zij blijde of bedrukt moest zijn. Er was weder iets akeligs aan den gang, waar zij niets van vatte, maar dat haar toch vrees aanjoeg. Zij liet het haar vader over om Frits nader over de voorwaarde te spreken, en verklaarde dat zij geheel bevredigd was door zijn ophelderingen. Zij had altijd wel gedacht dat Frits alleen de schijn tegen zich hebben zou.
Eenige oogenblikken later werd Molmer door de meid verzocht om in de huiskamer te komen.
Daar vond hij het gezin bijeen. Clara schoof aanstonds een stoel voor hem bij, toen zij hem zag; mijnheer en mevrouw Van Ramen kwamen hem te gemoet, en boden hem de hand. Voor den eersten was nu de kans weder schoon om deftige aanspraken te houden. Hij maakte daar echter slechts een matig gebruik van. Zijn hart was verwarmd door den vreugdegloed, die uit de oogen zijner beminde dochter straalde. Dit nam niet weg dat hij zich op het punt in kwestie zeer kordaat hield.
‘Mijnheer Molmer, of laat mij liever zeggen: waarde Frits,’ zoo begon hij, ‘over de gevoelens mijner dochter behoeven wij nu niet meer te spreken; gij kent die. Ook weet gij hoe goed wij over u denken, en hoe ons bezwaar
| |
| |
tegen uw maatschappelijke pozitie is komen te vervallen sedert de verkiezing. Wij geven dus gaarne onze toestemming aan uw beider wenschen, maar hebben één beding...’
De meeste lieden zijn minder welsprekend als hun hart is aangedaan, dan anders. Bij Van Ramen was het juist het omgekeerde. Als hij ontroerd was, bleven de tusschenzinnen weg, en had hij geen last van de herinnering aan beroemde redenaars.
Ook Frits deed zelden zijn woord zoo goed, als wanneer zijn gemoed in beweging was.
‘Ik weet uw beding,’ antwoorde hij, ‘Clara maakte het mij reeds kenbaar. Hoe gaarne zou ik het aannemen, maar daarvoor is het te laat. Heden morgen was mijn oom bij mij; jaren lang is die man mij alles geweest, mijn eenige vriend, mijn raadsman, mijn weldoener, mijn vader, en nooit vroeg hij mij een dienst, nooit eenige daad van erkentelijkheid! Thans deed hij dit voor het eerst; hij verlangde dat ik voor Dungermeer zou beslissen. - Ik beloofde het hem; kon ik anders?’
‘Neen, waarlijk niet,’ zeide Clara, en stak hem haar hand toe. ‘Nu begrijp ik de zaak. Het is duidelijk dat gij uw oom dit niet kondet afslaan!’
Frits dankte haar met een glimlach en Clara zweeg verder, toen zij ontwaarde dat papa zoowel als mama haar zeer ontevreden aanzagen.
‘Het was u gisteren bekend,’ ging Van Ramen voort ‘dat ik uwe aanneming der keus in ons kiesdistrikt wenschte. Mijne verhouding tegenover mijn vrienden is sedert uwe kandidatuur zeer moeijelijk geworden; mijn politieke reputatie is geknakt; wanneer gij nu nog als afgevaardigde der dungermeersche gelen naar de Kamer gaat, en daarbij mijn schoonzoon wordt.....’
| |
| |
‘Ik zie het in dat dit tot allerlei booze uitleggingen aanleiding zal geven, maar wat vermag ik er nog tegen?’
‘Dit weet ik niet - opteert gij echter voor Dungermeer dan is het engagement een onmogelijkheid.’
De toestand werd inderdaad tragiesch. Clara stond te huiveren als een riet; mevrouw staarde, met de lippen zamengedrukt, op de sterren van het tapijt; Van Ramen was weder opgestaan om zijn geliefkoosde plaats tegen den schoorsteenmantel in te nemen, en keek nu naar Molmer, dan naar het bleeke en droeve gelaat van Clara.
‘Zoo wreed zult gij toch niet wezen,’ hernam Frits, na eenige oogenblikken van doodelijke stilte; ‘zoo wreed zult gij toch niet wezen tegen uwe éénige dochter, en haar van mij willen scheiden om de kleingeestige krakeelen der Wijkerdammers!’
‘Bedenk mijnheer,’ voegde Van Ramen hem somber toe, ‘dat die Wijkerdammers uw kiezers zijn, en alle aanspraak bezitten op uw eerbied. Dat woord kleingeestig beleedigt mij!’
Zocht Van Ramen twist om van hem af te komen? Frits meende een aanval op het moederhart te moeten doen.
‘Zult gij daarin berusten, mevrouw?’ sprak hij. ‘Moet uw kind een offer worden van de politieke verdeeldheid, welke reeds kwaad genoeg gebrouwen heeft? Verteeder toch het gemoed van haar vader! Hij heeft zijn beste levensjaren in den strijd tegen hen, die hij de gelen noemt, doorgebragt; willen de welgezinden nu nog dat Claraas geluk aan hun partijbelang prijs gegeven wordt?’
‘Zit het daarin, Frits, dat gij geel zijt, dan word ik ook geel,’ zeide Clara; al nemen de heeren Vaargast en Klingeveer en Boomers hun hoed niet meer voor ons af, toch word ik geel!’
‘Zwijg Clara,’ beet haar moeder haar toe; ‘dit is een punt dat alleen uw ouders aangaat, zou ik denken; is het
| |
| |
waar wat mijn dochter veronderstelt, mijnheer Molmer, behoort gij tot onze tegenpartij?’
‘Het is waarlijk niet voor het eerst dat mij deze vraag wordt gedaan. Nogmaals antwoord ik echter: neen!’
Met zeer veel nadruk werd deze vernieuwde verklaring gegeven, die mevrouw scheen verwacht te hebben, want zij liet er dadelijk op volgen:
‘Dan hebt gij ook niets met de Dungermeerders te maken. Gij zijt het, en geenszins mijn echtgenoot, die beletsel tegen dit huwelijk stelt.’
‘En het zal niet doorgaan; ik heb er mijn woord onder verpand,’ voegde Van Ramen er bij, ‘als de benoeming van Wijkerdam niet aangenomen wordt!’
‘Gij weet toch wat ik mijn oom heb beloofd.’
‘Dat zijn familiezaken, waar wij ons buiten behooren te houden.’
Deze opmerking was weder van Caroline, die de familie Molmer veel minder fatsoenlijk vond dan de hare, en wel eens wilde te kennen geven dat de ooms of tantes, die Frits mogelijk had, zich vooral niets mogten aanmatigen tegenover de Van Ramens.
‘Maar zou eene verklaring mijnerzijds, dat ik mij reeds verbonden had vóór ik hier kwam....’
‘Die zou niets baten. De heer Klingeveer is er getuige van geweest dat ik reeds op den dag der verkiezing zelven...’
‘Het is zoo... het is zoo,’ riep Frits bijna radeloos.
‘Toen wij in uw aanzoek toestemden,’ ging mevrouw voort, ‘konden wij onmogelijk veronderstellen dat gij zoo vasthoudend, ik mag wel zeggen zoo... eigenzinnig zoudt zijn. Mij dunkt, onze familie heeft er aanspraak op dat gij haar wenschen hooger waardeert dan het geval blijkt te zijn!’
Clara, ziende dat hare moeder nu ook de partij van haar
| |
| |
vader trok, verloor al haar moed, en groote tranen rolden langs haar wangen af.
Het was voor het eerst in zijn leven dat onze held een meisje, dat hem liefhad, zag weenen, en nog wel weenen om zijnentwille. Men begrijpt welk een geweldigen indruk dit op hem maken moest. Zijn kracht en goede voornemens bezweken er onder, zoowel als de herinnering aan zijn oom, en met diep bewogen stem zeide hij:
‘Welaan het zij zoo. Dit offer zou ik niet kunnen brengen. Ik opteer voor Wijkerdam!’
Clara vloog hem om den hals, en Van Ramen zeide hem met ontroering dank, verheugd door het denkbeeld dat zijn politieke eer gered was, en hij voortaan weder als onverdacht welgezinde het hoofd kon opsteken.
Daarna veranderde het gesprek. Er werd bepaald dat het engagement pas over drie dagen publiek zou worden gemaakt, ten einde het eerst in vertrouwen aan de leden der wederzijdsche familiën en andere vrienden mede te deelen. Op het punt der etikette was mevrouw een persoon van onbetwist gezag. Zij regelde aanstonds den vorm dezer mededeelingen, gaf de orde der bezoeken op door het jonge paar af te leggen, en achtte het een allereerste noodzakelijkheid voor Molmer om nieuwe vizitekaartjes te laten drukken, met ‘lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal’ onder zijn naam. Van Ramen ving inmiddels een gesprek met zijn aanstaanden schoonzoon aan over de verschillende theoriën van geldbelegging. Hij was een van die lieden, welke zich verbeelden dat, als men niet uitsluitend voor den handel is opgevoed, men niets van zaken verstaat. Toen hij nu ontdekte dat Frits, ofschoon slechts regtsgeleerde en letterkundige, toch eenig besef had van disconto, prolongatie, interest, debet en credit, verklaarde hij hem voor een veelzijdig man, met prak- | |
| |
tischen aanleg, en toonde zich hoogelijk ingenomen met zijn kundigheden. Hij moest eens een dag op het kantoor der brouwerij komen, en zien hoe de administratie daar was ingerigt. Veel zou hem natuurlijk wel arabiesch schijnen, maar hij moest toch eens komen zien. Volgens mevrouw zou haar schoonzoon evenwel spoedig belangrijker dingen in het hoofd hebben dan memoriaals en grootboeken. Het hinderde haar eenigzins dat hij zoo bescheiden was, en zich niet wat meer airs gaf. Zij maakte het plan hem dat eens in te fluisteren, vóór de bezoeken met Clara zouden beginnen. Hij was nu toch meer dan de eenvoudige advokaat van gisteren. Ministers en diplomaten zouden hem ten eten vragen, en het hof voor hem openstaan, zoodra de staatsierok gereed was. Dit mogt hij den wijkerdamschen vrienden wel eens laten gevoelen! Wat had hij anders aan zijn nieuwe betrekking?
De gelieven konden elkander nu en dan eens toeknikken, of steelswijs de hand drukken, maar door al die zorgen ontbrak het hun aan de gelegenheid om elkander te onderhouden over hetgeen in hun hart omging. Frits zou echter des avonds terugkomen, en dan zouden zij te zamen in den tuin gaan wandelen. Met dit heerlijk vooruitzigt scheidden zij.
Clara en Caroline begonnen thans een druk gesprek over onzen held, dat aan beide zijden met opgetogenheid werd gevoerd en waaraan geen einde scheen te zullen komen. Zelden waren moeder en dochter het zoo volkomen eens geweest als heden. Na ze een tijd lang aangehoord te hebben, haastte Van Ramen zich naar Klingeveer en Van Hoven, om hun, onder geheimhouding, het engagement van Clara te verhalen, en tevens hoog op te geven van de politieke zege, welke zijn beleid en standvastigheid hadden verkregen. De kontroleur had dezen afloop niet verwacht, en in zijn kwaadaar- | |
| |
digheid, welke hij echter, naar gewoonte, verborg, schreef hij aanstonds aan den heer Louis Molmer dat zijn neef, zooals hij uit zekere bron wist, voor Wijkerdam had geopteerd, en hij aan dat besluit geen mouwen kon maken, na hetgeen hem dezen morgen door dienzelfden heer Louis Molmer in eigen persoon was medegedeeld.
Daarentegen ontving Klingeveer de tijding met blijdschap, en kende zich zelven al de eer van den uitslag toe. Dat moest Vaargast zonder verwijl weten! Hij troonde Van Ramen naar het huis van den notaris mede; die was echter afwezig en zou eerst des avonds laat terugkomen. De beslissing werd derhalve mevrouw Vaargast medegedeeld, aan welke, alsook aan Emilie, van Ramen tevens als goede bekenden influisterde dat zij spoedig een engagementsbezoek van Clara en het nieuwe lid der Kamer zouden ontvangen. Emilie glimlachte even, als om aan te duiden dat het engagement haar niet verwonderde, maar Claraas voorkeur bevreemdde haar desniettemin. Zij was de eenige dochter niet van een rijken brouwer, maar had zij te kiezen gehad als deze, de jonkheer Van den Berken zou den palm hebben verworven. Clara scheen aan Emilie zeer onnoozel toe.
De gelukkige minnaar had behoefte aan troost, toen hij uit de woning zijner geliefde kwam. Hoe zou nu de verhouding worden tusschen hem en zijn oom? Hem plaagde een gevoel van schaamte, en hij verweet zich zelven dat hij Clara gekocht had met de verloochening van zijn eer. De brief, dien hij aan zijn oom wilde schrijven, vlotte niet. Zijn schrijftafel lag vol papieren, met ‘waarde oom’ en dan eenige doorgeschrapte regels. Hij zag zijn innigst verlangen bevredigd, en hoe nedergedrukt was hij nogtans!
Het was aan Patters dat hij zijn nood ging klagen.
Toen deze hem met een neêrslagtig gelaat zag binnenko- | |
| |
men, dacht hij niet anders of Clara had hem geweigerd, en meende zijn vriend reeds te raden om zich niet zoo spoedig te laten afschrikken. Met blijde verbazing vernam hij dat het engagement er door was, doch toen Frits hem vertelde wat hem hinderde, betrok ook het gelaat van den dokter.
‘Gij zijt in een moeijelijk geval,’ sprak hij. ‘Natuurlijk ben ik verheugd dat gij uwe Clara nu bezit, maar de prijs is duur!’
‘Mijn oom zal verontwaardigd zijn.’
‘Met alle regt - gij zijt ondankbaar!’
‘Ach Arnold, gij hadt de oogen eens moeten zien, waarmede Clara mij inschikkelijkheid afsmeekte! Kon ik haar op dezen dag teleurstellen?’
‘Praatjes van een verliefd student - niet van een staatsman. Gij hebt gehandeld als een knaap!’
‘Ik stond tusschen twee vuren!’
‘Clara had u lief. Haar ouders stemden toe. Zij zou u niet ontgaan wezen, al was er ook eenig uitstel gekomen. Van Ramen had die kwasterij nooit kunnen volhouden, en Clara, wanneer gij haar de zaak goed had uitgelegd, zou u geprezen hebben om uw trouw aan het gegeven woord. Als zij nu gaat nadenken, zal zij u tamelijk laf vinden!’
‘O dat niet; ik ken haar hart! Maar wat zal ik thans beginnen?’
‘Ik weet het waarachtig niet. Gij hebt de zaak bedorven!’
‘Komt er dan nooit een eind aan die verkiezinoskwestie! Ik zou waarlijk lust hebben om voor de beide distrikten te bedanken!’
‘Dit zou misschien nog het best zijn; een anderen weg, om met fatsoen uit de moeijelijkheid te geraken, zie ik niet open!’
‘Gij schertst.’
‘Niet zoo zeer als gij denkt. Het is een gekke toestand. Vóór
| |
| |
dat gij echter tot zulke wanhopige uitersten overgaat, moet gij nog een poging doen om uw oom te verteederen.’
‘Ik vrees dat ik daarin niet zal slagen.’
‘Uw oom is een geheel ander man als Van Ramen. Dat heb ik dadelijk gezien bij mijn onderhoud met hem. Hij weet wat hij wil, en staat stijf op zijn stuk!’
‘Daarom zal ik hem er ook niet afbrengen!’
‘Gij hadt hem niet moeten afvallen. Het was niet alleen ondankbaar, maar ook onstaatkundig. Van Ramen is te verzetten, hij niet. Uw haastigheid heeft u een domheid doen begaan, die onverantwoordelijk is!’
‘Gij beoordeelt mij hard. Geef mij ten minste goeden raad!’
‘Waart gij mij dien van morgen komen vragen, vóór dat gij blindelings Van Ramen zijn zin gaaft, toen kon, met geduld en beleid, de zwarigheid nog overwonnen worden.’
‘Het ligt er eenmaal toe; wat nu?’
‘Ik heb het reeds gezegd - beproef om uw oom met het gebeurde genoegen te doen nemen.’
‘Gij denkt zelf dat mij dit niet zal gelukken!’
‘Dat denk ik ook, maar gij moet het toch beproeven. Er is niet anders op.’
‘Hoe zal ik zulk een brief inrigten? Mijn hoofd is te heet dan dat ik met kalmte zou kunnen stellen.’
‘Geen brieven, Frits. Tracht op zijn gemoed te werken; dat kan het woord beter dan de pen. Morgen ochtend op reis naar Dungermeer!’
‘Ik zal gaan, en een beroep doen op zijn vaderlijke vriendschap!’
‘Die beloont gij prachtig! - Doe het intusschen, laat u niet uit het veld slaan, als hij u in het begin heftig den mantel uitveegt, en toon u vooral niet geraakt. Alles wat hij u zeggen
| |
| |
kan, hebt gij dubbel verdiend. Stel u bovendien het ergste voor oogen. Mij zou het zeer verbazen als er met uw togt iets te winnen was, maar gij dient hem toch te ondernemen. De zaak erger maken, dan gij reeds gedaan hebt, kunt gij niet.’
‘Is dat al de troost, dien gij voor mij hebt?’
‘Ik wenschte dat ik u een betere kon geven.’
Wie Frits, toen hij van Patters kwam, door de straten had zien gaan, zou hem zeker niet voor den gelukkigen man hebben gehouden, die, door een dubbele keus vereerd, pas lid der Tweede Kamer geworden was, en op denzelfden morgen het jawoord van het liefste meisje der stad had verworven. Hij zag er veeleer uit als een debiteur met een leege kas, op den avond vóór den vervaldag zijner acceptatiën. Zijn vriend had diep medelijden met hem, toen hij hem in de verte naoogde. Maar het is toch goed, sprak hij tot zich zelven, dat ik hem aldus hebt aangepakt. Dit zal hem bij zijn oom tot de uiterste inspanning aansporen. Het is overigens aan iemand, die zoo vreeselijk is heen- en weêrgeslingerd, als hij in den laatsten tijd, wel te vergeven dat hij eens in de war raakt, vooral als er de smeekende oogen van zijn aangebedene bijkomen.
Hetzelfde rijtuig, dezelfde paarden en dezelfde koetsier, die Frits voor eenige weken naar Dungermeer hadden gebragt, zouden ook nu die reis met hem maken. Hij was den vorigen keer echter in een geheel andere stemming. Het vooruitzigt van een verwijdering tusschen hem en den braven bloedverwant, aan wien hij alles verschuldigd was, en dien hij thans, op den eersten dag van zijn voorspoed, met ondank had beloond, kwelde hem zonder ophouden. Gisteren avond reeds hadden al de lieftaligheid zijner verloofde, en het geluk dat hem uit haar verheugde oogen tegenstraalde, zelfs den nevel niet doen optrekken, die over zijn
| |
| |
voorhoofd hing. In een hoek van het rijtuig weggedoken, zat hij na te denken over het treurige van zijn toestand. Hij merkte het niet dat Lukas nu en dan een snellen blik achterwaarts wierp, en daarna telkens met stem en zweep zijn dravend tweespan op nieuw aanzette. Eindelijk deed een bons hem opzien. In de vaart had het achterwiel tegen een steen gestooten. Lukas keek even om, en bragt zijn paarden in galop.
‘Zooveel haast heb ik niet!’ riep Frits hem toe. ‘Wij zullen er vroeg genoeg zijn!’
De voerman wees met zijn zweep links, aan welke zijde door een sterke kromming van den weg een ander rijtuig zigtbaar was, dat evenveel spoed maakte als Lukas.
‘De schimmel uit de Krans,’ zeide Lukas, toen Frits hem vragend aanzag. ‘Die zal ons niet voorbij!’ en hij klapte met de zweep.
‘Moeten wij dezelfde pret weder hebben van laatst?’ vroeg Frits wrevelig. ‘Ik houd niet van die harddraverij. Rijd langzamer!’
Dit was meer dan van Lukas verkregen kon worden. Zonder op de wenschen van zijn passagier te letten, bleef hij zijn paarden aanmoedigen. Hij achtte er hun eer mede gemoeid dat de schimmel zou achterblijven.
‘Ga uw gang maar,’ dacht Frits. ‘Aan het veer zal ik u wel vinden,’ en hij bemoeide zich verder niet met hetgeen op den weg voorviel. Toen zij aan de overhaalpont kwamen, was er van den schimmel niets meer te zien.
Lukas schreeuwde luidkeels den veerman toe, die met zijn vaartuig aan de overzijde was, dat hij spoed zou maken.
Inmiddels was Frits uit het rijtuig gesprongen.
‘Houd u bedaard,’ sprak hij, ‘wij gaan toch nog niet over. Laat uw paarden eerst uitblazen.’
| |
| |
‘O, die hebben het niet noodig; zij kunnen nog wel een paar uur loopen.’
‘Des te beter voor hen. Maar dan zal ik wat uitblazen.’ Lukas zag hem verbijsterd aan.
‘Wij gaan niet over, zoolang de schimmel niet aan den anderen kant is.’
De voerman floot, stak de handen in zijn zakken, en zeide met trots:
‘Wij zijn toch tien minuten vroeger aan het veer geweest.’
‘Dat is voor den roem van uw span genoeg. En nu, een matig drafje, als wij verder gaan, begrepen?’
De schimmel vertoonde zich in het verschiet. Hij sleepte in galop een coupé voort. Uit het portier stak een hoofd, dat naar de rivier keek. Toen het rijtuig digterbij kwam, kon men een stem tot den koetsier hooren roepen: ‘Vooruit Arie, vooruit, vooruit!’
Het hoofd kreeg Frits in het oog, en scheen hem te herkennen, althans er kwam een hand bij, die hem wenkte, en daarna riep de stem: ‘Blijf mijnheer Molmer!... ik moet u spreken!’
Een oogenblik later stond de schimmel hijgend en schuimend stil. Het portier was reeds opengeworpen, en daaruit zag Frits thans, tot zijn groote verbazing, Vaargast springen, dadelijk gevolgd door Van der Grotten.
‘Is uw brief al weg, zeg?’ vroeg de notaris, met eene in hem geheel ongewone heftigheid.
‘Ja,’ voegde Van der Grotten er bij, ‘komen wij te laat, of is er nog hoop? Ik heb geen rust voordat ik het weet!’
Frits stond tusschen de beide heeren in, wier onverwachte verschijning hij evenmin begreep als hun vragen. Zij hadden hem ieder bij een arm gevat. Eenige passen verder
| |
| |
zagen Lukas en de veerman het drietal met groote oogen aan, niet wetende wat zij van de zaak moesten denken.
‘Van morgen vroeg reeds was ik aan uw huis,’ ging de notaris voort. ‘Gij waart uitgereden; de dienstbode kon niet zeggen waarheen! - Ik vloog naar den stalbaas; mijn vermoeden werd maar al te zeer bevestigd; gij waart op reis naar Dungermeer! Spoedig ingespannen en u na!... De man had geen paard beschikbaar!... Op straat ontmoet ik Van der Grotten; hij besefte de reden mijner opgewondenheid en ijlde mij vooruit naar de Krans. Daar vonden wij een paard en een rijtuig! Van der Grotten wilde mij vergezellen.... wij beloofden den voerman een dubbele fooi, indien hij u inhaalde! Het gelukte. Vergeef mij dat ik u dit alles zoo bij horten en stooten mededeel.... maar nu weet gij wat wij willen!’
‘Integendeel - ik verlang zeer het te vernemen!’
‘Het is waar ook,’ vervolgde Vaargast; ‘de aanleiding heb ik u nog niet verteld! Waar zijn mijn zinnen? De haast... de angst... Doch wij hebben nu den tijd!’
‘Ja, ja. Thans kan hij ons niet ontsnappen!’ riep Van der Grotten, en de twee grepen hem weder stevig bij de armen. Lukas, met de zweep in de hand, trad hun eenige stappen te gemoet, als wilde hij Frits ontzetten.
Deze had zich echter reeds door een vlugge beweging losgewrongen, en vroeg zeer nadrukkelijk wat deze aandrang te beduiden had.
‘Maak u niet boos over ons ongeduld, mijnheer Molmer,’ sprak Van der Grotten weder. ‘Zeg ons alleen, is de brief weg of niet?’ Vaargast wachtte niet eens het antwoord af, en zeide op zijn beurt: ‘Wanneer wij maar weten dat dit niet zoo is.... dan kunnen wij alles bepraten.... in het veerhuis.... hier op den weg.... of zelfs in het rijtuig! Ik hoop toch dat hij nog niet verzonden is!’
| |
| |
‘Lukas, wij gaan verder!’
Zoodra de voerman dit bevel uit den mond van Frits gehoord had, sprong hij op den bok, en reed voort in de rigting van de pont, een uitdagenden blik naar den schimmel werpende, die, druipend van zweet, nog altijd stond te proesten.
‘Indien de heeren mij iets te verhalen hebben, zal ik hun van avond, te mijnen huize, daartoe gaarne de gelegenheid geven - ten minste zoo zij dan weten wat,’ en na dit Vaargast en zijn medgezel toegeroepen te hebben, ging ook Frits naar de pont.
‘Dan zal het te laat zijn,’ schreeuwde Van der Grotten.
‘Ik kan niet langer wachten, en moet voort. Vaarwel heeren!’
Zoo gemakkelijk zou hij van zijn vervolgers niet afkomen. Nadat zij een oogenblik met elkander hadden geraadpleegd, snelden zij hem na, en sprongen in de pont, juist toen die van den oever wegdreef.
Vaargast fluisterde nu, opdat de koetsier noch de veerman hem zouden hooren.
‘Ik zie dat gij ons niet begrijpt. Gij weet de aanleiding nog niet. Gisteren avond laat ben ik te huis gekomen.... Van Ramen en Klingeveer hadden alles aan mijne echtgenoote verhaald.... uw engagement, hun eisch.... Ik had rust noch duur meer.... Daarom begaf ik mij in den vroegen morgen naar uw woning.... Ik heb er van nacht niet van kunnen slapen! Alles is u nu helder, niet waar?’
‘Mijnheer Vaargast,’ antwoordde Frits, ‘gij zijt anders de kalmte in eigen persoon, en verliest nooit uw tegenwoordigheid van geest. Gij zijt thans zoo wonderlijk, zoo gejaagd.... Wat is aan de hand? Wat drijft u?’
‘Is de brief weg of niet?’
| |
| |
‘Welken brief meent gij toch? Reeds driemaal hoorde ik die vraag!’
‘De brief aan den minister van binnenlandsche zaken natuurlijk, betreffende de optie!’
‘Is het dat? Neen, die brief is nog niet weg, maar dezen middag vertrekt hij. Ik heb geopteerd voor Wijkerdam, en ga dat zelf aan de belanghebbenden te Dungermeer berigten.’
Een glans van vreugde blonk op Vaargasts gelaat. Toen nam het zijn alledaagsche plooi weder aan, en daarmede kwam ook de bedaardheid, die hem eigen was, terug.
‘Alzoo, een officiële verklaring bestaat er voor het oogenblik niet?’ vroeg hij thans rustig.
‘Neen. - Maar mijn keus is evenwel zeker.’
Vaargast stapte naar Van der Grotten, en zeide tot hem:
‘De zaak staat goed.’
De pont legde aan. Vlug reden de paarden de helling op. Toen zij boven waren, hield Lukas de teugels in, sprong van den bok, en wachtte naast het geopende portier tot dat het Frits, die met de twee andere heeren langzaam kwam aanwandelen, behagen zou in te stappen.
‘Mijnheer Molmer, ik moet u dringend om een onderhoud verzoeken over eene zaak, die geen uitstel lijden, en daarom niet tot uw terugkomst kan verschoven worden kan,’ zeide Vaargast, op gewigtigen toon, terwijl hij met den arm op het opengeslagen portier leunde.
Frits schudde het hoofd, en zette den voet op de trede.
‘Gij zoudt u zelven schade doen met mij niet te hooren. Welligt zijt gij wrevelig, omdat ik met uw kandidatuur niet was ingenomen, maar de verkiezing is voorbij, en gij kent het spreekwoord: en politique point de rancune!’
‘Ik koester geen wrok, maar mijn tijd is kostbaar. Wilt gij mij volstrekt spreken, rijd dan een eind weegs mede.’
| |
| |
Vaargast stapte dadelijk in de kales, en Van der Grotten deed alsof de uitnoodiging ook hem gold.
‘Zeg mij nu eens,’ ging Vaargast voort, zoodra het rijtuig zich in beweging had gezet, ‘of de lieden te Dungermeer er zoo sterk op gesteld zijn, dat gij ze op nieuw laat kiezen?’
‘Ik geloof het niet.’
‘Wat mij betreft, ik ben er zeker van dat de partij, welke u daar heeft gesteund, dit zeer kwalijk zal nemen!’
‘Zeer waarschijnlijk.’
‘Opteer dan voor Dungermeer!’
‘Wilt gij mij een valstrik spannen? Gij, het hoofd der wijkerdamsche welgezinden, gij geeft mij zulk een raad! Is het om mij later weder voor geel te kunnen laten uitmaken?’
‘Ik zie wel dat de wrok nog bij u gebleven is! Ik spreek opregt - en zal niet voorgeven dat ik alleen uw belang bedoel. Ik heb voornamelijk het belang mijner partij op het oog.’
‘Dat is mij niet volkomen duidelijk!’
‘Een nieuwe verkiezing te Wijkerdam is hoogst wenschelijk. Wij zouden dan weder, even als vroeger, een zuiver welgezinde kunnen benoemen, en daarvoor houd ik, eerlijk gesproken, u niet!’
Op dit oogenblik voelde Lukas zich door Frits een stomp in den rug geven, gevolgd door het bevel van stapvoets te rijden. Er was Frits een licht opgegaan, en zijn hart bonsde van blijdschap. Dat Vaargast open kaart speelde, hieraan viel niet te twijfelen. Dit wilde hij nu ook van zijn kant doen.
‘Ik verberg u niet dat ik zeer gaarne voor Dungermeer zou opteren,’ zeide hij, na eenige oogenblikken nadenken, ‘en slechts om anderen te verpligten nam ik het omgekeerde besluit.’
| |
| |
‘Dat is ligt verklaarbaar. Te Dungermeer heeft men het eerst aan u gedacht, en uw vrienden moeten verlangen dat gij voor hun distrikt gaat zitten. De heer Van Ramen.....’
Hier schoot Vaargast tot zijn schrik te binnen dat hij Molmer nog niet met zijn engagement had geluk gewenscht. Hij maakte dat verzuim dadelijk goed, en verzocht om verschooning, en zoo deed Van der Grotten ook. Hun vergeetachtigheid moest, zeiden zij, op rekening worden gesteld van hun angst dat Frits de keus voor Wijkerdam zou aanvaarden, vóór dat zij hem hadden kunnen ontmoeten.
‘Die angst is toch vreemd,’ merkte Frits aan. ‘De heer Van Ramen, een der warmste welgezinden, heeft mij juist, uit ijver voor zijne partij, met kracht gedrongen om datgene te doen waar gij voor vreest!’
‘Hij handelde onder den invloed van Klingeveer!’ was de opheldering van Vaargast.
‘Zij zijn ezels, allebeî, domkoppen,’ bromde Van der Grotten; ‘zij zouden de zaak in den grond hebben verknoeid, als wij u niet bij tijds hadden ingehaald! Het ware te wenschen dat zij zich nooit met iets bemoeiden - die botterikken!’
Vaargast, die niet van zulke uitdrukkingen hield, zag Van der Grotten bestraffend aan, en verkondigde, dat zijn beide vrienden - hij legde nadruk op dit woord - Klingeveer en Van Ramen uitnemend de belangen der welgezinden voorgestaan, doch daarbij slechts een kleine omstandigheid uit het oog verloren hadden, te weten: dat een nieuwe verkiezing het distrikt aan een onverdacht welgezind afgevaardigde kon helpen, en alzoo tevens een einde maken aan de betreurenswaardige tweespalt in den boezem der welgezinde partij.
‘Die eenden!’ riep Van der Grotten weder.
| |
| |
‘Ik begrijp hun doel zeer goed,’ vervolgde Vaargast minzaam, ‘zij lieten al die overwegingen ter zijde in hun zucht om iemand, zoo begaafd als de heer Molmer, voor onze partij te winnen. Een edel streven! Zij konden daar echter, tot mijn opregt leedwezen, nooit in slagen, want, niet waar, gij zijt niet welgezind?’
‘Ik verlang mij aan geene partij te verbinden!’
‘Dit is mij bekend. Anders zou ik uw besluit van ganscher harte toejuichen. Nu zult gij het echter, van mijn standpunt, ook konsekwent vinden dat ik een nieuwe verkiezing te Wijkerdam wenschelijk acht?’
‘Volkomen! volkomen!’ jubelde Frits, die met beide handen de redding uit zijn neteligen toestand aanvatte, welke hem daar zoo onverwachts werd aangeboden. Een oogenblik later ontving Lukas bevel tot terugkeeren. Frits begreep dat Van Ramen, in zijn ijver voor de welgezinde zaak, een misslag had begaan van den eersten rang, en hem, na Vaargast gehoord te hebben, dankbaar zou wezen voor het niet uitvoeren van de afspraak.
Clara was verwonderd, toen zij omstreeks twaalf uur een bezoek kreeg van haar verloofde, dien zij eerst met den avond verwachtte, en keek zeer bedrukt toen Frits haar verhaalde dat de reis naar Dungermeer niet was doorgegaan. Wat zou papa nu wel zeggen, die reeds overal had rondgebazuind dat zijn schoonzoon even welgezind was als hij zelf, en dit bewijzen zou met voor Wijkerdam te opteren! Zij liet zich door de ophelderingen van haar geliefde evenmin overtuigen als door zijn verzekering, dat haar vader de zaken niet anders zou willen als hij hem nader had gesproken, en verbeidde met schrik zijn komst.
Van Ramen liet zich niet lang wachten, daar het nu het uur was, waarop hij gewoonlijk zijn koffij gebruikte. Hij
| |
| |
ontstelde toen hij Frits in het oog kreeg. Dat lid der Tweede Kamer zou toch de verwatenheid niet zooverre drijven van hem om den tuin te willen leiden? Hij nam, bij den schoorsteen, zijn ontzaggelijkste houding aan, en sprak:
‘Wat moet ik hiervan denken, Molmer? Gij bevindt u te Wijkerdam? Terwijl het staatsbelang uw aanwezigheid te Dungermeer vorderde!’
Frits had zich op iets dergelijks voorbereid, en antwoordde zeer vast dat hij van voornemen veranderd was, dewijl hij had ingezien hoe dringend dit door het belang der welgezinde partij gevorderd werd. Hij verzocht echter Van Ramen met een nadere uiteenzetting van zijn handelwijs te mogen wachten totdat de heer Vaargast tegenwoordig was, die beloofd had te zullen komen.
Clara gevoelde zich angstig, want haar vader toonde duidelijk door de uitdrukking van zijn gelaat, dat hem dit antwoord niet beviel. Zou nu Molmer beter weten, wat den welgezinden te doen stond dan hij? Welke inbeelding!
Een wrevelig woord was hem bijna ontsnapt. Hij hield het in om Clara, die beefde als een riet, en wie de tranen in de oogen glommen. ‘Ga kind,’ zeide hij liefderijk tot haar, ‘dit zijn politieke zaken; laat ons die alleen behandelen!’ Hierop nam hij haar bij de hand, en geleidde haar de deur uit. Frits wenkte haar toe dat zij goeden moed zou houden, en was zeer rustig.
‘Thans, tusschen ons beiden, mijnheer!’ riep de brouwer hem gebelgd toe. ‘Zoo gij meent dat gij met mij den draak kunt steken, vergist gij u deerlijk. Ik zal zelfs voor geen schandaal terug deinzen, en het engagement op staanden voet verbreken, wanneer gij niet oogenblikkelijk naar Dungermeer vertrekt, en daar uw woord gestand doet!’
| |
| |
‘Mijn woord blijft mijn woord, en ik zal mijn belofte getrouw houden, tenzij gij mij er zelf van ontslaat!’
‘Dat nooit!’
‘Ik bid u, schort uw oordeel op totdat gij den heer Vaargast hebt gesproken. Hij moest reeds hier zijn. Na dit onderhoud zal ik blindelings doen wat gij begeert. Ziedaar!’
Frits zette zich aan het tafeltje bij het venster, waarop schrijfgereedschap stond, en zonder zich aan de gefronsde wenkbraauwen en de zamengeknepen lippen van zijn toekomstigen schoonvader te storen, ging hij op een groot vel papier een kennisgeving schrijven aan den minister van binnenlandsche zaken, dat hij geopteerd had voor het kiesdistrikt...... (den naam liet hij in blanko) die hij vervolgens in een enveloppe stak, aan Z. Exc. geadresseerd.
‘Daar ligt het stuk, mijnheer,’ zeide hij, ‘onderteekend en geadresseerd. Alleen de invulling der plaats ontbreekt. Zegt gij: Wijkerdam, ik zal Wijkerdam, en zegt gij Dungermeer, ik zal Dungermeer schrijven.’
Van Ramen antwoordde niets anders dan: ‘Wij zullen zien wat Vaargast te vertellen heeft, en dan zal ik mijn oordeel over uw geheimzinnig gedrag uitspreken,’ en hij stapte naar het venster, keek strak op de bloemenbedden in den tuin, en trommelde een marsch tegen de ruiten.
Een kwartier uurs ging om zonder dat een van beiden een woord sprak. Toen kwam eindelijk Vaargast de lastige stilte afbreken. Hij zag er buitengewoon vergenoegd uit en drukte Van Ramen levendig de hand, terwijl hij hem in warme woorden geluk wenschte met het engagement zijner dochter.
‘Ik dank u.... ik dank u,’ viel Van Ramen hem in de reden; ‘gij en Claraas verloofde schijnt goede maats en te
| |
| |
zamen plannetjes te overleggen. Hij vergunt zich op uw raad, naar het schijnt, om na te laten wat hij met mij was overeengekomen.’
‘Dit zult gij zelf het eerst goedkeuren - de zaak is zeer eenvoudig.’
‘Waarom legde dan Molmer mij die niet uit?’
‘Omdat ik hem het verzocht had. Ik ben u hartelijken dank schuldig voor uw streven, om hem als welgezind lid naar de Kamer te laten gaan. Ik herken daaraan uw oude vastheid van beginselen, die ik hoogelijk waardeer - doch er is een betere weg open.’
‘Ik zie er geen.’
‘Gij hebt, in uw edelmoedige zucht om deze der gewelgezinden te bevorderen, dadelijk een krachtig middel aangrepen. Het strekt u tot hooge eer; de heer Molmer spreidt echter een onwrikbaarheid in het bewaren van zijn eenmaal ingenomen standpunt ten toon, die op den eerbied zelfs zijner tegenstanders aanspraak hoeft. Een overtuigd welgezinde, zoo als wij dien wenschen, zullen wij nooit van hem maken.’
‘Ik geef het toe.’
‘Welnu, dan behoort hij ook niet voor Wijkerdam zitting te nemen. Wij moeten de eer van dit distrikt vastberaden handhaven, en slechts een man afvaardigen, die geheel en al doordrongen is van onze beginselen!’
‘Hoe meent gij dat?’
Vaargast kruiste de armen over de borst, en Van Ramen in de oogen ziende, zeide hij langzaam en luid:
‘De aangewezen vertegenwoordiger van het welgezinde Wijkerdam is Van Breemsma. - Zijn naam alleen kan er de verbroken eendragt doen herleven!’
‘Ach hemel!’ riep Van Ramen met een diepen zucht uit,
| |
| |
‘begint dat weder? Ik meende dat wij daar van verlost waren!’
Molmer vatte nu eerst regt, waaruit Vaargasts ijver tegen zijn optie voor Dungermeer was ontstaan.
‘Waarde Van Ramen,’ vervolgde de notaris kalm, ‘gij hebt het in uw handen of de welgezinden te Wijkerdam zullen zegevieren. Ik behoef u niet onder het oog te brengen dat uwe beginselen eischen de verkiezing van Van Breemsma mogelijk te maken!’
‘Neen; dit doe ik nu eens niet; ik heb eenmaal gezegd: Molmer, en ik blijf er bij. Een man een man, een woord een woord. Molmer zij onze afgevaardigde!’
‘En wat zullen de welgezinden, wat zal gansch Wijkerdam van u denken! Men zal u tot de gelen rekenen!’
‘Altijd hetzelfde argument, dat voor mij wordt rondgedraaid als een mallemolen! Nu vragen dus mijn beginselen dat ik Molmer voor Dungermeer laat opteren? Gisteren heette het: pas op, zorg dat Wijkerdam hem vasthoudt, anders zijt gij onteerd, en men zal u met de vingers nawijzen om uw gelen schoonzoon! Denkt gij dat ik mij daaraan wil blootstellen? Neen, dan kent gij mij niet!’
‘Wat geldt bij een man als gij het gekakel van het gemeen? Verhef u daarboven in het bewustzijn van uw pligt vervuld te hebben!’
‘Zoo spraken de anderen ook! Mijn pligt heb ik al eens vervuld! Tweemaal behoeft niet. Molmer kiest voor Wijkerdam!’
‘Ik vrees dat men u niet herbenoemen zal als bestuurslid van Regt en Wet of als lid van den gemeenteraad, wanneer men weet dat Van Breemsmaas nederlaag uw bedrijf is!’
‘Dat waag ik er aan. Het is nog beter dan dat men mij naschreeuwt: een gele schoonzoon!’
| |
| |
‘Ik herken den heer Van Ramen niet meer,’ zeide Vaargast zich tot Molmer wendende. ‘Geen arbeid was hem ooit te zwaar voor het heil van onze partij - en thans!’
‘Die gele schoonzoon!’ klaagde Van Ramen.
‘Het is beter een gelen schoonzoon te hebben, dan zelf geel te zijn, en wie Van Breemsma hinderpalen in den weg legt, is geel! Komaan Van Ramen, vriend, kollega, toon u groot als altijd!’
‘Hoeveel maal in de week moet ik wel groot wezen?’
‘De welgezinden zullen u eeuwig danken!’
‘Maar die gele schoonzoon!’
‘Juist door nu openlijk en met ijver voor Van Breemsma op te treden, zult gij iedereen overtuigen dat het u met de welgezinde beginselen ernst was, en gij vroeger den heer Molmer te goeder trouw voor welgezind hebt gehouden!’
‘Nepotismus, zegt men!’
‘Juist niet. Nepotismus zou het zijn als gij, om hem aan Wijkerdam te verbinden, Van Breemsma uit de Kamer hield.’
Die logika werd Van Ramen te sterk. Hij wendde zich tot zijn toekomstigen schoonzoon met de woorden:
‘Wat zegt gij er van?’
‘Ik mag mij niet mengen in partijberekeningen, mijnheer Van Ramen,’ antwoordde Frits deftig; ‘maar nu mijn gevoelen gevraagd wordt, moet ik toch opmerken dat mijne optie voor Dungermeer mij toeschijnt geheel en al in het belang der wijkerdamsche welgezinden te zijn.’
‘Gij verzoekt mij dus....?’
‘Niets, mijnheer Van Ramen. Ik ben nog altijd bereid mijn belofte aan u gestand te doen. De heer Vaargast heeft u de zaak uiteengezet. Ik blijf onzijdig, en wacht uw besluit af.’
| |
| |
Van Ramen zag Molmer en Vaargast, en toen weder Vaargast en Molmer aan. Eindelijk zeide hij:
‘Ik geloof dat ik gisteren heb misgetast. Neem aan voor Dungermeer!’
‘De heer Klingeveer vraagt of er soms belet is,’ sprak de meid, de deur openende.
Van Ramen sidderde en beet op zijn lippen.
‘Nu, die weêr!’ bromde hij. ‘Hij zal wel een ander liedje zingen!’
‘Mogt dit zoo zijn, uw standvastigheid zal hem het hoofd weten te bieden!’ sprak Vaargast met waardigheid.
Frits begreep welk gevaar dreigde. Zoodra hij den gevreesden naam van Klingeveer had gehoord, vloog hij naar het tafeltje, vulde het woord Dungermeer in op de kennisgeving aan den minister, sloot die in de enveloppe, en verdween uit het vertrek.
In den gang stond Clara bleek en bevend, en zag hem vragend aan.
‘Ik kom aanstonds terug,’ riep hij haar in het voorbijgaan toe, ‘de zaak is gewonnen!’
Nog nooit had hij zoo snel geloopen als thans, en hijgend kwam hij aan het postkantoor, waar hij zijn brief in de bus wierp. Daarna begaf hij zich weder, even snel, naar het huis van Van Ramen, en zocht met van vreugde blinkende oogen Clara op.
De bezorgdheid van het meisje was spoedig geweken, nu zij vernam hoe de zaak geschikt was, en dat er niet meer op terug kon gekomen worden, dewijl hij dadelijk na de beslissing zijn kennisgeving had weggezonden. Zij haastte zich om deze tijding aan mevrouw Van Ramen te brengen, die er zich maar half verheugd over toonde. Het zou haar liever zijn geweest dat Molmer zijn wensch niet verkregen
| |
| |
had, en zijn oom het hoofd had moeten buigen voor den eisch der familie Van Ramen.
Toen Frits eenige oogenblikken later, met zijn geliefde aan den arm, het huisvertrek binnentrad, zag hij Klingeveer in de bedrukte houding van iemand, die zich schaamde, bij de tafel staan. Vaargast had hem in scherpe woorden doen gevoelen welke misslag door hem was bedreven met op de optie voor Wijkerdam aan te dringen. Om zijn eigen schuld te eerder te doen vergeven, had Van Ramen zich bij Vaargast gevoegd en Klingeveer, quasi-schertsend, een nieuweling in de politiek genoemd.
Met de innemendste woorden bood Vaargast Clara zijn gelukwensen aan, en zeide dat hij de hoogste achting voor haar verloofde koesterde, al verschilde hij ook met hem in politieke zienswijs.
‘Het is toch uw toedoen niet dat hij gekozen werd, mijnheer Vaargast,’ antwoordde Clara glimlagchend. ‘Gij hebt hem geducht tegengewerkt, doch - eind goed al goed.’
‘Het geschiedde uit beginselen, en die zijn mij heilig, mejufvrouw. De heer Molmer en ik zijn overigens thans goede vrienden; zijne grootmoedigheid bij de optie is oorzaak dat wij hier een nieuwe verkiezing krijgen. Thans zal de heer Van Breemsma in de Kamer komen!’
‘Wat, Van Breemsma!’ schreeuwde Klingeveer heftig. ‘Dat zal niet gebeuren - Sparrehout!’
‘Groote goden, daar gaat het op nieuw aan den gang!’ riep Van Ramen, de handen wringend.
Vaargast zette een verschrikkelijk verontwaardigd gezigt, en vroeg op ijskouden toon:
‘Maakt de heer Klingeveer, na het proefje van politiek beleid, gisteren door hem gegeven, er aanspraak op, om de openbare meening te leiden?’
| |
| |
‘Dat zou al te mal zijn!’ zeide Van R men. ‘Vaargast, ik ben voor Van Breemsma!’
‘De heeren Boomers, Haalhuyzen en Van der Grotten, die ik gepolsd heb, vóór ik hier kwam,’ ging Vaargast voort, ‘ondersteunen almede zijn kandidatuur. Hoe de heer Ter Woude denkt weet ik niet, maar, in elk geval, vijf tegen twee zal wel de meerderheid wezen.’
Klingeveer wierp den voorzitter een grimmigen blik toe, en zeide zoo bits mogelijk:
‘Is dat een knoeiboel! Ik neem mijn ontslag als sekretaris!’
‘Het doet mij leed voor Regt en Wet,’ antwoordde Vaargast gelaten, ‘maar na uw houding in de zaak der optie, welke geen geheim kan blijven, moet ik uw besluit eerbiedigen.’
Vier weken later was het weder een dag van hoop; genot voor de liedertafel Helicon en het muziekgezelschap door Tijd en Vlijt. Met al de geestdrift, welke hen steeds kenmerkte, bragten deze kunstlievende ligchamen een luisterrijke serenade aan den heer P.C. Van Breemsma, die in het kiesdistrikt Wijkerdam met een indrukwekkende meerderheid tot lid der Tweede Kamer was gekozen.
|
|