| |
| |
| |
De nachtzwaluw
‘Ma vertel een verhaaltje’, roept Gisla en ze vliegt moeder om de hals. ‘Kalm aan’, zegt moeder.
‘Ja, ja ja’, roepen ze allemaal. En nu valt moeder haast om want ze stormen op haar af. Alle vijf hangen om haar hals. Ze zijn net gebaad en hebben hun nachtgoed aan maar niemand denkt eraan om naar bed te gaan. Nee hoor, want het is maanlicht en met volle maan moet moeder altijd een verhaal vertellen. Dat is een eed die de kinderen met de maan gesloten hebben. Ze hadden een groot vuur aangestoken van takken en alle rommel die ze op het erf konden vinden. En toen het vuur heel groot was geworden hadden ze allemaal hun handen omhoog gestoken en aan de maan gevraagd om elke maand een week vol te schijnen. Als de maan dat voor ze wilde doen zouden ze er voor zorgen dat ze met moeder buiten zouden zitten in de maneschijn en moeder zou dan een verhaal moeten vertellen.
| |
| |
En nu schijnt de maan vol, dus moeder moet een verhaal vertellen buiten onder de heldere hemel.
‘Auw’, roept moeder, ‘jullie vermoorden me nog. Laat me even op adem komen.’ Ze laten moeder los.
| |
| |
‘Wat is er aan de hand’, vraagt moeder, Alonso wijst naar buiten. Moeder lacht. Ze weet het al.
‘Het is vollemaan’, zegt ze. Ze springen allemaal om haar heen.
‘O.K.’ zegt ze, ‘belofte maakt schuld.’ Moeder pakt haar bank op en loopt naar buiten. Een ieder pakt een bankje. Ze vallen haast om. Ze vechten om wie het eerst buiten is.
‘Doe wat kalmer aan’, roept moeder. Maar niemand luistert.
‘Wat een wildebrassen’, moppert moeder. Even later zitten ze in een halve cirkel. Moeder zit met haar rug tegen het huis aan. Het is doodstil. Het schijnt dat de vogels ook mee willen luisteren. De maan kijkt goedkeurend op hem neer en 't schijnt dat hij lacht omdat de kinderen zich zo goed aan hun afspraak hebben gehouden. Moeder schraapt haar keel en begint te vertellen.
‘Er was eens een indiaanse moeder en een dochter, Paroepa’, en ze kijkt de kring rond om te zien of alle kinderen luisteren. De tien oogjes die vol
| |
| |
verwachting op haar gericht zijn, beginnen te flikkeren.
‘Ze woonden ver weg in het diepe bos’, gaat moeder verder.
| |
| |
‘Helemaal in het Zuiden van Suriname. Je kon er van de stad uit niet over land naar toe, want er was geen weg. Zelfs over het water was het erg moeilijk er te komen, want als je uit de boot stapte moest je nog kilometers door het diepe bos lopen. Daarom kwamen het meisje en haar moeder nooit naar de stad. En ze kregen ook nooit bezoek. Ze woonden heel gezellig in een hutje en hadden veel vrienden en vriendinnetjes, dat waren de dieren en de vogels. Maar er was één vriendje die ze niet aardig vonden, al had het ze nooit kwaad gedaan. Dat was de nachtzwaluw. Ze vonden het geluid dat hij maakte erg akelig, als hij 's nachts riep. En dat gebeurde nogal vaak.
Op een dag kwam Paroepa van de rivier terug. Ze had net een fris bad genomen, omdat het erg warm was. Vrolijk liep ze naar haar hut toe. Maar wat hoorde ze?
‘Is dat een nachtzwaluw? Dit is toch erg brutaal, de nachtzwaluw die overdag roept’, dacht ze en ze rende naar de hut toe. Opeens streek de nacht- | |
| |
zwaluw vlak naast haar neer. Het meisje greep naar een boomtak en gooide hem naar de zwaluw toe.
‘Neen neen, geen jorkafowroe hier waar wij wonen.’ De vogel fladderde op, vloog weg en streek enkele meters verder weer neer. Het meisje gooide weer een stok. De zwaluw vloog weer weg. Het meisje bleef hem achterna zitten. Ze had niet door dat ze steeds dieper het bos inliep.
‘Weg met dit akelig beest’, dacht ze en joeg hem steeds verder het bos is. Toen ze eindelijk moe was, gooide ze de stok weg en keerde terug. Ze had nauwelijks een paar stappen gelopen of ze hoorde iemand tot haar praten. Ze vroeg zich af of ze droomde, want tot op dat moment had ze nooit iemand anders dan haar moeder hier gezien. Ze keek om en zag een jongeman naar haar toe lopen. Ze wilde wegrennen maar bedacht zich. De man zou haar vast inhalen. Daarom bleef ze rustig doorlopen. Hij kwam naast haar lopen en zei:
‘Ik heet Wakoko, en jij?’
‘Paroepa’, zei ze zacht. Ze voelde haar
| |
| |
hart kloppen. Ze was bang maar liet niets merken.
‘Woon je ook hier in dit dorp’, vroeg ze om haar vrees te verbergen.
‘Ja’, zei hij, ‘aan de andere kant. Ik was op jacht toen ik je zag langskomen. Er lag een hert tussen die struiken’, zei hij terwijl hij met zijn hand een zijwaartse beweging maakte. Toen pas zag ze dat hij een pijl en boog bij zich droeg.
‘O’ zei ze, ‘en moet je dan niet meer op de loer staan? Als hij ons hoort praten gaat hij zeker op de loop.’
‘Nee’, zei hij, ‘voor mij hoeft het niet meer. Ik wil zo graag een mensenvriend hebben, maar jij blijft altijd dicht bij huis, zodat ik je nooit kan spreken. Vandaag moet ik daarom het hert laten gaan.’
‘Wat wil je me dan zeggen?’
‘Ik wilde vragen of ik je vriend mag zijn en of je moeder het goed zal vinden dat je een mensenvriend hebt.’
‘Natuurlijk vindt mijn moeder het goed, alleen zal ze vreemd opkijken omdat we nog nooit eerder een ander mens in dit bos zijn tegengekomen’,
| |
| |
zegt Paroepa. Toen Paroepa thuis aankwam riep ze: ‘Moeder! Kom kijken. Ik heb iemand meegenomen’. Moeder en Wakoko maakten kennis met elkaar. Moeder vond het een beetje vreemd dat er een gezin aan de andere kant van het bos woonde en dat ze nooit één van hen was tegengekomen. Maar ja, het zou wel waar zijn. Zij ging ook nooit erg ver van huis. Wakoko kwam steeds vaker op bezoek en Paroepa's moeder was blij dat ze een mensenvriend had van haar leeftijd. Dat was ook nodig.
Na enkele maanden trouwden Wakoko en Paroepa met elkaar. Het hele bos had feest, zelfs de nachtzwaluwen vlogen rond. Paroepa en haar moeder vonden het niet erg, zo blij waren ze. De vogels floten. De dieren maakten allen op hun eigen manier muziek. Tot de avond werd er gefeest. De kikkers besloten de gezellige dag met een grootscheeps gekwaak. De volgende dagen waren goed. De mensenschoonzoon zorgde goed voor vrouw en schoonmoeder. Hij beplantte tweemaal zoveel cassave en groente
| |
| |
als vroeger zodat ze nooit gebrek hadden. Ook aan uitbreiding van het gezin werd gedacht. Natuurlijk, want als er geen jonge kinderen kwamen zou er over enkele jaren geen mens meer in het bos zijn. Daarom moest Paroepa zoveel kinderen krijgen als ze maar kon. Haar kinderen zouden nooit zo eenzaam hoeven te zijn als zij was. Ze had altijd alleen met haar moeder gewoond. Haar vader had ze nooit gekend. Zij zou ervoor zorgen dat haar kinderen het beter zouden hebben dan zij het gehad had.
Zo ging het leven verder. Paroepa kreeg drie kinderen. Op een goede
| |
| |
dag zei Wakoko tot zijn vrouw.
‘Vrouw, ik wil mijn mensen graag een bezoek brengen met mijn hele gezin. Hoe denk jij er over? Paroepa dacht even na. Ze had nooit eerder een verre reis gemaakt, maar als haar man naar zijn familie wilde gaan, moest zij wel mee. En haar moeder dan? Ze moest het even met haar moeder bespreken. Na een lang gesprek met haar moeder besloot ze met haar man mee te gaan. Moeder vond het niet erg een tijd alleen te zijn. Ze had dit al verwacht. Ze wist wel dat haar dochter ook kennis zou moeten maken met de familie van haar man. Die was niet op hun huwelijksfeest geweest. Wakoko had haar uitgelegd dat de afstand te ver was voor zijn oude moeder en vader. Paroepa's moeder kon dat wel begrijpen.
Enkele maanden daarna vertrok Wakoko met zijn vrouw en de kinderen naar zijn ouderlijk huis. Ze waren weken onder weg. Telkens sloegen ze een kamp op, overnachtten en trokken dan weer verder. Eindelijk
| |
| |
kwamen ze aan. Er stond een zestal hutten bij elkaar in het dorp. Het was erg stil en het scheen dat niemand aanwezig was. Wakoko liep met zijn gezin naar een hut toe. Er zat een man in.
‘Vader’, zei Wakoko. De man keek even op en bleef weer voor zich uit staren. Wakoko pakte een bankje en ging tegenover hem zitten, terwijl hij naar Paroepa wenkte hetzelfde te doen.
‘Vader, zei Wakoko weer. 'Ik ben terug gekomen. Ik ben getrouwd en heb drie kinderen. Dit is mijn vrouw’. De vader keek weer even op. Eerst naar Paroepa, en dan naar de kinderen. Toen keek hij weer voor zich uit. Wakoko sprak verder. Hij vertelde over Paroepa's moeder en over alles wat te zien is aan de andere kant van het bos. Nadat hij uitgesproken was stonden ze op. De vader zat nog steeds in dezelfde houding toen ze de hut verlieten. Ze liepen twee hutten verder en gingen naar binnen.
‘Hier zullen we wonen’, zei Wakoko. Hij bond een hangmat voor het jong- | |
| |
ste kind en Paroepa zette het kind erin. Zij moest nu voor de pot gaan zorgen. Ze keek rond. Er stonden banken. Er stond van alles dat hoognodig was. Alles was brandschoon. Onder de haard was er geen stuk hout. Paroepa haalde een pot met wat cassavemeel uit haar moetete.
‘Kan je wat hout halen om te koken?’ vroeg ze aan haar man. Hij stond op en kwam even later terug met een bundel op zijn schouders. Paroepa pakte een beetje foengoe (soort boswier dat in grote bomen groeit) en de vuurstenen. Ze nam enkele stukken hout en legde ze met de eindjes bij elkaar.
‘Dat is wel een vreemd soort hout. Groeien er hier andere bomen?’ Ze zette de foengoe tussen de stenen en wreef ze tegen elkaar terwijl ze naar het hout bleef kijken. Ze vroeg zich af wat voor soort hout het kon zijn. En ze waren bovendien op dezelfde manier gekapt.
‘Waarom kapt men hier brandhout
| |
| |
| |
| |
in een bepaalde vorm?’ Opeens zag ze het. Ze deed haar ogen dicht en haar handen gingen als vanzelf naar haar hoofd toe.
‘O, God, fluisterde ze. ‘Het zijn mensenbeenderen. Botten van armen en benen’. Als een slaapwandelaarster liep ze de keuken uit naar de deur toe. Het hele dorp lag bezaaid met botten. Ze had ze wel gezien maar dacht dat het boomtakken waren. Wat moest ze nu doen. Zou ze er met Wakoko over spreken? Hij had ze gebracht om mee te koken.
‘Moet ik daarmee koken?’, vroeg ze. ‘Heb je problemen om het aan te krijgen?’ vroeg hij, maar wachtte het antwoord niet af.
‘Laat mij het voor je doen, zei hij, terwijl hij naar de keuken liep. Even later stond de pot op het vuur.
Alle kinderen waren vrolijk en Wakoko. Hij zat heel ontspannen op een bankje. Alleen Paroepa had rimpels op haar voorhoofd. Ze dacht en dacht maar kwam er niet uit. Ze vroeg zich ook af waarom Wakoko niets over zijn moeder zei. Ze had
| |
| |
verwacht dat Wakoko's vader, moeder en zuster en ook broers hun welkom zouden heten. Wat een vreemde ontvangst!. Neen, Wakoko kon de gedachte aan waar de beenderen vandaan kwamen, niet van zich afzetten. Ze begon bang te worden. Maar waarom was ze bang? Ze had een lieve man en drie schatten van kinderen. Haar eigen gedachten maakten haar steeds banger.
Toen het eten klaar was, schepte ze op en ze aten heerlijk. Daarna gingen ze slapen. Ze waren moe van de reis en weldra waren ze in dromenland.
| |
| |
De volgende morgen vroeg ging Wakoko van huis. ‘Ik ga op jacht’, zei hij. Paroepa veegde de hut schoon en het erf rondom de hut. Ze veegde alle botten ver van de hut vandaan. Daarna ging ze koken. Toen ze het vuur stookte huiverde ze, maar er was niets anders om mee te koken dan dit ‘hout’. Het scheen dat alle mensen het op deze manier deden. Laat in de middag kwam Wakoko thuis. Hij had pech gehad, zei hij, niets geschoten. Dat gebeurde nu elke dag. 's Morgens vroeg ging hij van huis en hij kwam in de late middag terug. Paroepa maakte zich zorgen over de situatie. Straks zouden ze niets meer te eten hebben. Ze moest zelf voedsel gaan planten. Ze zocht een plekje uit op een afstand van ongeveer vier meter van huis. Ze plantte de cassavestokken die ze hadden meegenomen. Ze moest nog meer plantmateriaal hebben, maar waar moest ze die zoeken? Ze zag nooit iemand met groenten of cassave thuis komen en was op haar wandeling ook nooit een grondje met gewassen tegengekomen. Op een mid- | |
| |
dag vroeg ze aan Wakoko om wat plantmateriaal voor haar te zoeken. Die zei: ‘Goed, ik zoek wel voor je’. Maar na heel veel weken had hij nog niets meegebracht.
Op een avond toen haar jongste kind huilde stond ze op. Ze haalde het kind uit haar hangmat en haar oog viel op die van Wakoko. De hangmat was leeg. Waar was hij? Ze had slaap, daarom stapte ze in haar hangmat en legde de kleine op haar buik te slapen. Paroepa en haar kindje sliepen tot de dag aanbrak. Toen ze wakker werd keek ze meteen naar de hangmat van haar man. Hij kwam er gapend uit, kleedde zich als elke morgen aan en vertrok. Paroepa dacht er de hele dag over na. Waar ging Wakoko de hele dag naar toe en ook nog stiekem 's nachts? Die avond kon ze de slaap niet vatten, maar ze hield zich stil. Ze was bang dat Wakoko het zou merken. Ze zag hoe Wakoko opstond en het huis verliet. Ze zag hem in de ochtend weer thuis komen. Paroepa deed haar ochtendwerk zoals ze gewoon was. Toen ze klaar was ging ze
| |
| |
op een bankje zitten. Ze dacht na over alles wat haar opgevallen was in dit dorp vanaf de eerste dag. Langzaam gingen haar gedachten terug tot de eerste dag dat ze Wakoko ontmoette. Ze zat een nachtzwaluw achterna. ‘Mijn God’, riep ze, ik ben met een geest getrouwd en nu woon ik in een dorp van geesten. Ik moet van hier wegkomen'. Ze bereidde alles goed voor. De volgende dag, kort nadat Wakoko vertrokken was, vertrok Paroepa met haar kinderen. Ze was erg bang en vroeg zich af of haar kinderen ook geesten waren. Ze bond één kind voor haar borst en zette de andere in een draagmand op haar rug. De oudste kon iets vlugger lopen. Ze holden door het bos. Maar ze moesten wel een keertje overnachten. Dat was niet te vermijden. Laat in de middag kwamen ze een hut tegen. Ze was zeker van een jager die enkele dagen hier vertoefd had. Ze had de kinderen te slapen gelegd. Ze lag ook in een hangmat, maar ze sliep niet. Ze was te bang om de slaap te kunnen vatten. Opeens
| |
| |
hoorde ze een heleboel nachtzwaluwen roepen. Doodstil bleef ze liggen. Ze was blij dat ze een hut had kunnen vinden. Toen de zon opkwam stapte Paroepa uit haar hangmat. Stokstijf bleef ze staan. Ze staarde naar drie hangmatten die leeg waren. Langzaam liep Paroepa naar de hangmatten toe, maakte ze los, pakte ze in en vertrok.
‘Liever geen kinderen die geesten zijn’, zei ze bij zichzelf. Ze was nu
| |
| |
alleen. Ze rende door het bos. Toen ze eindelijk thuis kwam en haar moeder alles vertelde, vielen ze in elkaars armen en huilden. Paroepa hief haar betraand gezicht op:
‘Moeder, laten we teruggaan naar de bewoonde wereld.’ Dat deden ze. Ze vetrokken naar de benedenloop van de rivier.
Paroepa trouwde jaren daarna met een leuke jongeman en kreeg weer drie kinderen, maar de vrees was haar bijgebleven, ook bij de mensen aan wie ze haar belevenissen verteld had, Als ze de nachtzwaluw hoorde roepen, doken ze dieper hun hangmatten in en trokken haar van boven helemaal dicht. Dan fluisterden ze tegen elkaar: ‘Hoor, hoor! De jorkaforoe roept.’
‘Dat was het’, zegt moeder terwijl ze haar voeten strekt en haar handen in elkaar slaat.
‘En nu moeten jullie naar bed toe.’
‘Komt de jorkaforoe ook hier?’, vraagt Alfonso een beetje bang.
‘Misschien wel’, zegt moeder, ‘maar het is een gewone lieve vogel die helemaal geen kwaad doet. Het is maar
| |
| |
een verhaaltje’, en ze knipoogt. Als moeder dat gezegd heeft, lachen ze allemaal. Dan staat ze op, pakken hun bankjes en kijken even naar de maan voor ze het huis binnen gaan. Ze zijn tevreden. En 't schijnt dat ook de maan naar ze knipoogt. Ook hij is tevreden.
|
|