Goud uit de grond
(1985)– Mechtelly– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
[pagina 19]
| |
Geduld wordt beloondIn Saramacca, een distrikt dat in Suname ligt, woonde eens een pandit met zijn vrouw. Ze waren erg gelukkig. 's Morgens vroeg kookte de vrouw een pot rijst met groente en daarna gingen ze samen cassave of bananen planten op hun perceeltje verderop. Als ze laat in de middag thuis kwamen kookte de vrouw het avondeten terwijl de pandit groente sneed. Daarna gingen ze soms naar een inzegening in het dorp. De pandit en zijn vrouw waren best tevreden maar toch hadden ze graag een kindje erbij. Op een goede dag zei de vrouw tegen haar man: ‘Lieve man, Bhagwan heeft ons gebed verhoord. We krijgen een kindje.’ De pandit was erg blij. Hij sprong in de lucht en danste door het huis. Over enkele maanden zou er een kindje bij hen over de vloer kruipen. Hij begon alle tafels en stoelen opzij te zetten. Zijn vrouw keek lachend naar hem en zei: ‘Moeten de tafels en stoelen zó lang opzij staan tot het kindje komt? | |
[pagina 20]
| |
Kom mee naar de keuken, anders komen we vandaag niet klaar. Straks moeten we naar ons kostgrondje toe. De kousebanden moeten vandaag geoogst worden.’ De pandit omhelsde zijn vrouw. ‘Je hebt gelijk’, zei hij en samen gingen ze naar de keuken. Na enkele maanden ging het niet zo goed meer met de vrouw. Ze kon niet meer mee naar hun kostgrondje, maar dat vond de pandit niet erg. Hij was zo blij dat er een kindje zou komen. ‘Een erfgenaam’, zei hij. ‘Ik zal hem de lessen van de vedas leren.’ Als hij bezig was in het dorp een tempeldienst te houden en als hij de handelingen verrichtte, dacht hij vaak: ‘dit zal mijn zoon in de toekomst ook doen.’ Eindelijk was het zover. Het kindje moest geboren worden. De vroedvrouw werd gehaald. De hele familie was komen kijken of meehelpen. Ze zaten allen vol spanning in de galerij en keken vol spanning naar de kamerdeur. Die stond al een uur dicht. De gezichten ontspanden zich een | |
[pagina 21]
| |
beetje toen de vroedvrouw uit de kamer kwam. Iemand slaakte hoorbaar een zucht. Ze keken allen vol verwachting naar de vroedvrouw, maar die zei niets en liep naar buiten. ‘Wat is er aan de hand?’, vroeg Nanie. Net toen Nana wat wilde zeggen ging de deur opnieuw open. De pandit kwam de kamer uit. Hij keek bedroefd. Hij zei: ‘De grote God heeft mij beproefd, maar ik zal Hem blijven aanbidden. Ik heb een zoon.’ Daarna liep hij naar buiten. De mensen keken elkaar aan. Ze begrepen het niet meer. ‘Wat wil hij nog meer? Is hij niet blij met een zoon? Wilde hij misschien een dochtertje?’, vroeg Nanie. Maar niemand wist het antwoord. De moeder van de pandit stond langzaam op en liep de kamer in. Ze keek in het kinderbedje. Maar wat gebeurde er? De oude vrouw viel flauw. Omdat de mensen haar niet uit de kamer zagen komen en ze graag wilden weten wat er eigenlijk aan de hand was, zeiden ze aan de moeder | |
[pagina 22]
| |
van de vrouw: ‘Moet u ook niet uw kleinzoon gaan bezoeken?’ Toen stond die op en ging ook de kamer in. Maar wat schrok ze. Ze rende de kamer uit en riep: ‘Wat zijn z'n oortjes groot en wat een grote mond heeft hij!’ Ze keken elkaar nog eens aan, maar zeiden niets. De nichten en neven liepen naar buiten. Ze wilden hun neefje niet meer gaan zien. Nog dezelfde dag wist het hele dorp dit. De vrouw van de pandit had een kind gehad met een dierenhoofd. De pandit was zeer bedroefd. Hij zei: ‘Vrouw, zullen we het kind aan God teruggeven?’ ‘Neen’. riep de vrouw zo hard dat de pandit ervan schrok. ‘De grote God heeft mij eindelijk een zoon gegeven en niemand zal hem van me afnemen’. Ze zorgde even goed voor haar zoon, als elke goede moeder voor haar kind zou zorgen. Er gingen heel wat jaartjes voorbij. De zoon was groot geworden en ging mee met zijn vader en moeder | |
[pagina 23]
| |
naar het veld. Ze konden wat meer groenten planten, want er waren nu drie mensen. Drie vrolijke mensen, die samen aten, samen baden tot Bhagwan en samen werkten.
Op een dag kwam de pandit van een reinigingsceremonie terug. Hij liep al neuriënd het huis binnen. Ineens bleef hij staan. Wat was dat? Zijn vrouw die altijd zo vrolijk was zat te huilen. ‘Wat is er, vrouwtje?’, vroeg de pandit. ‘Ik zou ook graag een schoondochter willen hebben. Onze zoon moet trouwen. Hij is al zestien’, zei de vrouw met een zacht stemmetje. De pandit ging op een mat zitten en trok zijn benen over elkaar. ‘Ja, daar had ik al over nagedacht’, zei hij langzaam, ‘maar wie zal zijn dochter laten trouwen met onze zoon? Ik geloof niet dat het me zal lukken een vrouw voor hem te vinden. Denk daar liever niet meer aan.’ De volgende dag toen de pandit thuis kwam na zijn werk, zat de vrouw | |
[pagina 24]
| |
weer te huilen. Toen zei de pandit: ‘Vrouw, morgen zal ik niet naar het veld gaan, maar naar het dorp. Ik zal een vrouw voor onze zoon gaan zoeken.’ Zo gebeurde het. De volgende morgen ging de pandit op stap. Hij liep van huis tot huis. De mensen kenden hem wel en velen kenden zijn zoon ook. Ze zochten daarom allerlei redenen om aan te geven waarom ze hun dochter niet wilden laten trouwen met de zoon van de pandit en durfden hem niet de waarheid te vertellen. Toch was er één die durfde. Ze zei: ‘Barka bai, u weet het zelf. Hoe zou uw zoon een echte man voor mijn dochter kunnen zijn?’ Ze had gelijk. Hij wenste haar daarom een goede dag en ging verder. Zo verstreek de dag. De zon ging onder en de pandit was erg moe. Hij moest nu naar huis terug. Wat zou hij aan zijn vrouw moeten zeggen? Hij wilde toch even uitrusten en nadenken voor hij naar huis terugging. Enkele stappen verder zag hij een huis op een erf staan. Bij de poort klopte hij aan. | |
[pagina 25]
| |
Een oude vrouw kwam aangestrompeld ‘Namaste’, zei hij. ‘Namaste, pandit.’ ‘Zou ik even bij u kunnen uitrusten?’ vroeg hij. ‘Ja’, zei de vrouw. ‘Ik zie dat u van ver komt, maar ik heb niets anders dan een beetje water om u aan te bieden’, zei ze een beetje verlegen, terwijl ze hem een bank aanbood. ‘Zal ik u een glas water aanbieden?’, vroeg ze nog eens en klom zonder het antwoord af te wachten het trapje op en verdween in huis. De pandit zal na te denken hoe hij het probleem van zijn zoon zou moeten oplossen. Intussen kwam de vrouw met het water terug. Ineens. Briep!... Ze struikelde en viel languit op de grond. Het glas rolde iets verder. De pandit wilde net opstaan om haar te helpen toen er een meisje verscheen en haar op de been hielp. Daar stonden ze alle drie naar elkaar te kijken. Het vrouwtje zei: ‘Beta, het spijt me dat ik u heb laten schrikken. Ik ben al oud en heb zwakke knieën.’ ‘O, dat is niet erg. Bent u zeker dat | |
[pagina 26]
| |
u zich niet hebt bezeerd? Smeert u vanavond voor u naar bed gaat uw handen en voeten in met olie.’
‘Dat zal ik doen’, zei het vrouwtje. Daarna bedankte hij het vrouwtje voor haar gastvrijheid en samen liepen ze naar de poort toe. ‘Mag ik u wat vragen’, zei hij na een kort zwijgen, maar wachtte het antwoord niet af. ‘Wie is dat mooi meisje dat daarnet hier was?’ De vrouw keek ineens verdrietig. ‘Ach, Beta’, zei ze met een zucht. ‘God heeft mijn zoon zo vroeg tot zich genomen en daarna ook mijn schoondochter. En mijn Radjwatie is alleen achtergebleven. Het leven is zo hard, soms hebben we niets te eten.’ ‘Geef mij haar als vrouw voor mijn zoon’, zei de pandit. ‘Beta, meent u dat?’, zei de vrouw terwijl ze een traan wegpinkte. ‘Wilt u echt mijn Radjawatie als uw schoondochter? Wat ben ik de grote God dankbaar.’ De pandit dacht na hoe hij aan deze | |
[pagina 27]
| |
lieve vrouw moest vertellen dat zijn zoon anders was. Hij begon een beetje hakkelend. ‘Mai, weet u, mijn zoon is niet zo mooi als andere zonen. Zijn oren zijn wat te groot en zijn mond ....’ ‘Beta’, viel de vrouw hem in de rede. ‘Het is niet belangrijk of iemand mooi is. Het is beter als iemand goede manieren heeft. Ik weet zeker dat uw zoon een beleefde jongeman moet zijn en u ook een goede vader voor mijn dochter. Dat zie ik aan uw kleding en het teken aan uw hals.’ ‘Dank u wel’, zei de pandit, terwijl hij zijn beide handen naar het AOMPLAATJE dat aan een touwtje om zijn hals hing bracht. ‘De grote Bhagwan zijn geprezen’, zei hij zacht. Heel vrolijk kwam de pandit een uurtje later thuis aan. Zijn vrouw stond al bij de deur op hem te wachten. ‘Hoe is het geweest, lieve man?’ vroeg ze. Toen de pandit haar over Radjwatie vertelde, vloog ze hem van blijdschap | |
[pagina 28]
| |
om de hals. ‘Kom, je zal wel honger hebben. Het eten staat klaar.’ En ze haastte zich naar de keuken. Tijdens het eten moest de pandit vertellen hoe het was geweest. Tot laat in de avond zaten ze plannen te maken voor het aanstaande huwelijksfeest. Uiteindelijk stond de pandit op en zei: ‘Vrouw, laten we de rest maar tot morgen laten. Ik ben zo moe.’ Samen gingen ze naar bed en dankten God voor alle zegeningen. Weldra vielen ze in slaap. Na veel voorbereidingen brak de grote dag aan. De zoon trouwde in alle pracht en praal. Haast alle mensen van het dorp waren aanwezig. De pandit van de zijde van het meisje hield de inzegening. Hij sprak de hoop uit dat ze nog lang en gelukkig zouden leven. Het feest duurde tot laat in de avond.
Nadat alle feestelijkheden achter de rug waren kwamen er enkele buurvrouwen bij Radjwatie op bezoek. Haar schoonouders en haar man waren zoals elke dag naar hun kostgrondje toe. Radjwatie zorgde voor de pot. Ze | |
[pagina 29]
| |
| |
[pagina 30]
| |
vond het leuk dat de buren een praatje kwamen maken. Eens, tijdens een gesprek, zei één van de vrouwen: ‘Baja, ik vind het zo jammer voor je. Je bent zo mooi. Hoe komt het dat je met een dier getrouwd bent en niet met een mooie man? Was er niet één die je wilde hebben? Vlucht weg van hier. Ik wed dat je voor de avond een flinke jongeman tegen komt die met je wil trouwen.’ Radjwatie richtte haar hoofd op en zei boos: ‘Leer je me tegen mijn ouders in te gaan? Dit is de wens van mijn grootmoeder die zegt wat mijn vader en moeder zouden willen als ze nog in leven waren. Spreken jullie nooit meer hierover met mij.’
Zo gingen dagen, maanden, jaren voorbij. Radjwatie was blij en gelukkig. Ze had nu niet alleen maar een oma, maar ook een vader, een moeder en een... ja, ze was getrouwd maar hoe kon ze met haar man uitgaan zoals haar vriendin Sonja, die laatst bij haar op bezoek was geweest met haar man en haar zoon. | |
[pagina 31]
| |
‘Wat een schat is die kleine vent! Als ik ook zo'n leuk kindje kon hebben’, dacht ze. Dit hield Radjawatie steeds bezig. Ze dacht er nu elke dag aan.
Op een middag nadat ze gegeten hadden, haalde ze twee glazen stroop. Haar schoonvader was zich gaan klaarmaken voor een inzegening in het dorp en moeder wilde de voorkamer wat opruimen. Radjwatie ging rustig bij haar man zitten. Nadat ze van de stroop gedronken hadden, zei ze: ‘Mag ik je wat vragen, lieve man?’ Haar man knorde wat. ‘Je wordt toch niet boos hè?’ Haar man knorde weer. ‘Ik vraag me af hoe het komt dat je een dier bent en geen mens zoals ik.’ En plotseling... stond daar een mooie man, lang en schraal. Zijn zwarte haar hing over zijn schouders. Hij keek haar glimlachend aan. Radjwatie schrok. Als versteend stond ze naar hem te kijken. De jongeman legde zijn hand op haar schouders en zei: ‘Wees niet bang, Radjwatie. Je hebt me gered’. | |
[pagina 32]
| |
Radjwatie die nu pas begreep dat haar man veranderd was van een dier in een mens, stond op en omhelsde haar man, vol blijdschap. Nu had ze een man net als alle andere vrouwen. De pandit die de kamer binnen kwam om te melden dat hij zou vertrekken bleef stokstijf in de deuropening staan. Zijn gezicht liep rood aan. ‘Hoe kon Radjwatie een vreemde man omhelzen?’ Hij wilde haar net bestraffend aanspreken, toen de zoon zei: ‘Ik ben het vader!’ ‘Wie? Is dat mijn zoon?’, vroeg de vader verbaasd. ‘Ja, vader’ De pandit holde het huis door ‘Vrouw!’, riep hij. ‘Kom kijken! De grote God heeft ons een echte zoon gegeven.’ De vrouw die druk bezig was het huis op te ruimen, liet van schrik een vaas vallen. ‘Waarover maak jij zo'n drukte’, zei ze boos. ‘Je hebt nu een echte zoon’, zei de pandit. | |
[pagina 33]
| |
‘Wat bedoel je? Was onze zoon dan geen echte zoon?’ ‘Kom kijken’, zei de pandit. Samen liepen ze naar de eetkamer toe. De moeder die niet zo goed begrepen had wat er gebeurd was, wilde terugkeren om haar orni te halen toen ze daar een man zag staan. Ze dacht dat het een vreemde man was en dan moest ze wel een orni op hebben. Maar de pandit hield haar tegen. ‘Dat is je zoon’, zei hij. ‘Kom binnen’, riep de zoon en hij liep naar zijn moeder toe. De moeder begon van blijdschap te huilen. Ze kon haar ogen niet geloven en tastte met haar hand over zijn wangen, zijn hoofd en haar. De zoon lachte. Hij zei: ‘Moeder, ik weet dat je het niet begrijpt, maar ik vertel het later wel.’ Later op de middag toen ze van alle schrik en bewondering bekomen waren en ze rustig bij elkaar zaten, vertelde de zoon: ‘Ik was onder de ban van een vloek. De enige manier om daarvan bevrijd te raken was de | |
[pagina 34]
| |
vraag: waarom ben je een dier en geen mens? Die vraag heeft Radjwatie mij gesteld. Ik ben dankbaar dat jullie zoveel geduld met mij hebben gehad. Ik zal jullie niet beschamen. Ik zal altijd voor jullie zorgen.’ Toen zei de pandit: ‘Komen jullie mee.’ Hij stond op en ging voor de kundaGa naar voetnoot* zitten. Ze volgden zijn voorbeeld. Even later klonk het ‘AOM’ door de ramen van hun huisje, en rook men de reuk van geurige ghie die bij de zuiveringsceremonie gebruikt wordt. Ze smeekten de grote God voor geluk en voorspoed en dankten voor de vele zegeningen. De pandit en zijn vrouw waren beloond omdat ze met veel geduld en onder moeilijke omstandigheden Bhagwan, de grote God, bleven aanbidden. De pandit was steeds doorgegaan met het houden van ceremoniën en troost brengen voor de mensen in het dorp waar dit nodig was, ondanks zijn eigen problemen. |
|