Cloosterken der gheestelijcke verryssenisse ofte der ontwordentheyt
(1639)–Lucas van Mechelen– AuteursrechtvrijWijse: Ick sat en phantaseerde. Oft: Hoe nieuw en enghe paeden. Req. 227.Eer dat my Godt liet binnen
Met volle over-handt
Over mijn ijdel sinnen,
Die ick ded’ wederstandt,
Eer Godt my plaetse gaf,
Moest al af,
Wat quellen moecht mijn hert
Eer dat ick onberoert
In-ghevoert
In t’Cloosterken Godts wert.
Mijn ijdel vrolijckheden
Daer’t hert te voren stondt,
| |
[pagina 115]
| |
Die my ontberen deden
Godts blijschap in den grondt,
Die moesten zijn te niet,
Eer Godt liet
In hem gaen mijnen gheest,
Daer meer vreught dan men vat
Ick besat,
In t’Cloosterken vol feest.
Het moest uyt Godt al spruyten,
Wat t’hert moecht brenghen med’,
Ick moeste buyten sluyten
Al wat my hinder ded’:
Wat vreught dat in my quam
Godt ontnam
Die uyt Godt niet en vloot;
Godts vreught in’t opperdeel
My gheheel
In t’Cloosterken besloot.
Godts vreught in my t’ontspringhen
Quam uyt Godts liefde puer,
Dan tijtelijcke dinghen
Quam blijschap van natuer:
Natuere wilt en woest
Wegh zijn moest
Met al dat sy vast hiel,
Eer Godt uyt puere trouw
Laeten souw
In t’Cloosterken mijn ziel.
Mijn hert vol eyghen leven
Dat hem soo noode stierf,
| |
[pagina 116]
| |
Had soo menigh aenkleven
Daer’t hem mede bedierf;
Het moest, al wast hem pijn,
berooft zijn,
T’moest wesen arm ghemaeckt,
Oft noyt en had verblijdt
Boven tijdt
In t’Cloosterken gheraeckt.
Het moeste zijn verledight,
Het moeste zijn ontbloot,
Het moeste zijn ghevredight,
Het moeste zijn ghedoodt,
Sijn blijschap was te slecht,
Onoprecht,
T’moest zijn daer van ghescheydt,
Om te worden vol vreught,
Puer verheught
In t’Cloosterken gheleydt.
Met alle mijn vermoghen
Ick d’ijdel vreught bevoecht,
Om te zijn in-ghetoghen
In die vreught die ick soecht;
Vast hiel ick aen dat goedt
Mijn ghemoedt,
Daer alle goedt aenhingh,
Dat van mijn selven my
Grondigh vry
In t’Cloosterken ontfingh.
Daer quam ick te ontfanghen
Godts troost duysentmael meer,
| |
[pagina 117]
| |
Dan hert oyt kost ontfanghen
Ghetroost buyten den Heer:
Godts blijschap was voorwaer
Wonderbaer,
Daer mijn ziel in versonck,
T’vermaeck ghingh boven sin,
Dat Godts min
In t’Cloosterken my schonck.
|
|