Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 145]
| |
Voorzang.Ga naar voetnoot†'k Zat in de scheepskajuit, verlegen en verslaagen,
En doof van 't zeegeruisch, te peinzen, hoe ik 't best
En 't minst verveelend, met een uitgebreid Request
Myn' waaren toestand aan Uw' Hoogheid voor zou draagen,
Wanneer my, zo my dacht, een Vrouwebeeld verscheen,
Niet schoon, maar vriendelyk, niet fyn, maar frisch van leên.
Het oog was helderblaauw, maar zonder kunst van lonken,
De tabbert, zonder met verschiet van verw te pronken,
Uit inlands stof gesneên, eenvouwig neêrgeplooid,
't Hoofd, zonder linten, met een' witte huif getooid.
De boezem, ver van met juweelsieraad te praalen,
Was toegedekt, en droeg een' ketting van koraalen,
| |
[pagina 146]
| |
Terwyl een sleutelring haar wapperde aan de zy.
Zy knikt my toe. Ik ben de Duitsche Poëzy,
(Dus sprak ze) die gy in uw' jonkheid pleegt te minnen,
Doch die gy sedert hebt verbannen uit uw' zinnen,
Terwyl ge (ô smaad!) in meer dan dertig jaaren tyd,
Die ge in 's Lands diensten, meest uitlandig hebt versleeten,
Pas dertig uuren aan myn' dienst hebt toegewyd.
'k Was ook in 't Vaderland verstooten en vergeeten.
Myne off'raars, waardig aan dien naam, zyn dun gezaaid,
Terwyl de Fransche zang rondom my overkraait.
Nu schep ik nieuwen moed, en hoope op nieuw te leeven.
De Hemel heeft ons een' geliefden Vorst gegeeven,
Die, tot zyne eeuwige eer, de Vaderlandsche kunst
En arbeid kweekt, beschut, en moedigt met zyn' gunst.
Geef my uw schrift. Ik zal 't in rym en dichtmaat plooien,
En hier en daar, als 't past, een' kleene veldbloem strooien.
Misschien ontfangt de Prins het nederig gedicht,
Myn' naam ter liefde, met een gunstig aangezigt.
Hier zweegze. Ik weet niet, of het droomen was of waaken.
Maar 'k weet, uw' Hoogheid kan myn'droom tot waarheid maaken.
|