Dichtlievende uitspanningen
(1753)–Jan Jacob Mauricius– Auteursrechtvrij
[pagina 147]
| |
Nederig smeekschrift.- Si consilium vis,
Bedwelmd, versusd, ontsteld, verslaagen en verward,
En diep getroffen tot in 't binnenst van myn hart,
Voel ik myn' tong beklemd, en weet niet uit te drukken,
Wat zielsontroeringen my sling'ren en verrukken.
Ik zie myn' ouden roem beneveld en beklad
Met duizend loogens, zelfs in myn' geboortestad;
Myn' eerelyken naam vertreeden en geschonden
Door booze lastertaal, en valsch verdichte vonden.
Men heeft my schaamteloos in 't aangezicht gespuuwd
Met adderen vergift, daar zelfs de Hel voor gruuwt.
Wat baat my alles, ja wat baat my zelfs het leeven,
Indien de last'ring, zo arglistig t'saamgeweeven,
Den minsten ingang vondt by myn' geliefden Heer!
Een edel Vorsten hart, dat niets dan deugd en eer
| |
[pagina 148]
| |
Van jongs af heeft geleerd, en vuil bedrog en loogen
Niet dan by naamen kent, wordt allerligtst bedroogen,
En kan onmoogelyk begrypen, dat de haat
Van kwaade menschen tot zo groot een' boosheit gaat.
Durf ik een' Vorst, die al' zyn' dierbaare oogenblikken
Tot heil van gantsch Euroop afperken moet en schikken,
Gaan vergen onbeschaamd, dat hy, om mynent wil,
Tot grondig onderzoek zyn' kostlyke uuren spil!
Wat Edipus kan al die Sfinxespraak ontwinden?
Wat Theseus 't pad in dien verwarden doolhof vinden,
Een hol vol bogten, daar Sibylle's gouden tak,
En Ariadne's draad te kort viel en te zwak?
Toch weet het God, myn Prins! ik ly geheel onschuldig,
Schoon ik myn kruis opneem, zachtmoedig en geduldig.
Geloof niet,Ga naar voetnoot* wat men schreeuwt van onrust, van geweld,
En oproer van 't gemeen, en wat men meer vertelt
| |
[pagina 149]
| |
Met fab'len, uitgedost in allerhande vormen.
Vyf, zes der magtigsten verwekken al' die stormen,
Die, moedig op hun geld, hun driftig onverstand
Vermommen met den gryns van yver voor het Land,
En waanende alles door hun' rykdom te bedwingen,
Een' stroom meêsleepen van verblinde huurelingen,
Die zelf niet weeten, wat ze doen, en in 't geschil
Onkundig, tek'nen voor en tegen, wat men wil.Ga naar voetnoot*
Dit waanwys Broederschap van ryke muitverwanten
Wou zelf zich in den Stoel van 't wettig Landshoofd planten,
Ja 't gansche Landvoogds Ampt kwam nu niet meer te pas,
Nu in het Vaderland geen Prins aan 't Staatroer was,Ga naar voetnoot†
| |
[pagina 150]
| |
Dus wou men, zonder op Octrooi of Wet te letten,
Al' de oude paalen der Regeeringsvorm verzetten.
Zelfs de ed'le Maatschappy, die met haar geld en goed
Dit bloeiend Wingewest gekogt heeft en behoed,
Aan wien de Raad en 't Volk met Eeden zyn verbonden,
Werdt opentlyk gesmaad, gedwarsboomd en geschonden.
Men zocht vergeetene geschillen uit het stof,
Lang uitgeweezen by het opperst Staatenhof.
Men wroette zelfs in de asch van lang versturven' Heeren.
Om hun' gedachtenis nog in hun graf te onteeren.
Twee hopliên,Ga naar voetnoot* die men zelf, met een' byzondren haat,
Nog onlangs, hadt gehoond met opentlyken smaad,
Gebruikte men, om nu de Burgers te beroeren,
Of, zonder Lastbrief, op hun' naam het woord te voeren.
Dit lukte ook niet; en schoon men schriftlyk met dien naam
Gedreigd hadt, en het volk belasterd met den blaam
Van opstand, stondenze in hun' reck'ning toch bedroogen,
En stieten huis aan huis het hoofd met hun' vertoogen.
't Bleef hier niet by. Men stuurde een' plegtig Afgezant,
Milddaadig uitgerust, om in het Vaderland
| |
[pagina 151]
| |
Vergif te strooien met bedriegelyke streeken,
En, zo dit ingang vondt, de stormklaroen te steeken;
Een' Kromwel in het klein, die 't ruiterlyk gezicht
Meê weet te mommen, als een Engel van het Licht,
En heimlyk loerde om met het geld en lange vingeren
Der Broederschap zich zelf in 's Landvoogds plaats te slingeren,Ga naar voetnoot*
Gelyk de Broeders weêr hem met gelyke trouw
Behandelden, en doof voor 't schreeuwen van zyn' Vrouw,
Hem volmagt en voogdy ontdraaiden d' een na d'ander.Ga naar voetnoot†
Waar aazen wolven in de bosschen op malkander!
Maar pas was de Afgezant aan 't werk, of de ommekeer
In Neêrlands Staatsvorm wierp hun eerste stelsel neêr.
Toen vleidde ik my, nu was 't gelukkig uur gebooren
Om allen twist in 't vuur van éénigheid te smooren.
Ik vierde 't feest van uw' inhuldiging, en deed
Al wat een vreedzaam Hoofd kan doen naar pligt en eed.
Vergeefsch! de arglistigheid, ten afgrond uitgebrooken,
Vergiftigde alles, om het smeulend vuur te stooken.
Toen 'k eindlyk, éénsgezind met Raad en Burgery,
Al 't oude Landkrakeel met de ed'le Maatschappy
| |
[pagina 152]
| |
Gelukkig had verzoendGa naar voetnoot*, toen raakte 't vuur aan 't blaaken.
Men zag hen gift en gal ten neuze en monde uitbraaken.
Men vloog den Souverein zelfs in het aangezicht,Ga naar voetnoot†
Die 't gunstig zegel hing aan 't geen ik had verricht.
Wat hielp nu alles, wat gegaârd was zo veel' jaaren
Om de ed'le Maatschappy recht in den schild te vaaren!
Toen borst de dolheid uit tot alles, wat de haat
En bitt're boosheid kon verzinnen tot myn' smaad.
Een berg van valsheên, my gantsch eerloos aangewreeven,
Werdt my op 't lyf geploft, om my den slag te geeven,
Te trappen in het graf. Geen schip kwam op de reê,
Of 't bragt een' laading van verdraaide klagten meê,
Van add'ren uitgebroeid en kruissende op malkander,
Daar de eene klaager stondt als tuige voor den ander;
Schendschriften, met den druk vereeuwigd, tot myn' blaam,
En stout bestempeld met uw' Hoogheids dierb'ren Naam.Ga naar voetnoot§
Dus overstelpt van werk, en leevendig begraaven,
Moest ik by nacht en dag tot myn' verdaading slaaven,
| |
[pagina 153]
| |
Gelyk men Sisyfus verbeesdt, die, afgesold
Van arbeid zonder end, den steen den berg oprolt,
Of als een Zeeman, die, om niet in 't zout te plompen,
't Schip eeven boven houdt met nacht en dag te pompen.
Dus moordde ik hier myn' tyd, terwyl men laat en vroeg
My plaagde en tergde, en vaak de koorts op 't lichaam joeg,
Om in 't onmenschlyk werk myn' harssens te verwarren,
Of 't afgebeuld geduld tot daad'lykheid te sarren.
Nog bleef ik onversufd, en hield het sling'rend roer
Bezadigd in de hand, in 't midden van 't rumoer,
Gelyk een' steile rots, wanneer 't geweld der stroomen
In 't blaffen van den storm, met losgebrooken' toomen
Zyn' wortels beukt en schokt, zich vasthoudt, en den vloed
Verduurt, tot eens de bui van zelfs heeft uitgewoed.
Ver van een streng gebruik van myn gezag te maaken,
Zocht ik myn' vyanden door goeddoen 't hart te raaken.
De Aanspraaken,Ga naar voetnoot* die ik deed, getuigen, hoe oprecht,
Hoe yv'rig ik me op vrede altoos heb toegelegd.
Het Hof vernietigde begonnen' rechtsgedingen.
'k Heb zelfs een drietal der voornaamste muitelingen
| |
[pagina 154]
| |
Door myn' verkiezing op den stoel van eer gebracht,Ga naar voetnoot*
Of eind'lyk eens de wrok verzaad wierdt of verzacht!
Weêr vruchtloos! eerder stilt men afgevaste leeuwen,
Die in het naare woud van dorst en honger schreeuwen,
En gaapen grimmende met opgespalkte keel.
't Geheiligd Raadhuis werdt een slagveld van krakeel,
En knarssend straatgeschreeuw, dat nog my dreunt in de ooren,
Als of men weder bouwde aan Babels steilen toren,
Terwyl ik Daniel verbeelde, by 't gehuil
Van Monsters, neêrgesmakt in 't diepste van een' kuil.
Geen' zaak werdt afgedaan. De Rechtbank bleef geslooten.
Al wat ik voordroeg, werdt dolzinnig omgestooten.
Dus bragt men alles in verwarring, en is 't vreemd?
Wanneer men toom en zweep den voerman dol ontneemt,
By wilde rossen, is 't zyn' schuld dan, als ze hollen,
En hy den wagen ziet aan honderd splinters rollen?
Nog was 't het slimste. 't Verschgeslooten Landtraktaat,Ga naar voetnoot†
Zo dier bestempeld met goedkeuring van den Staat,
Werdt in de war gebragt, en de ed'le tyd versleeten
Met vitten en gekyf, terwyl geen mensch kan weeten,
| |
[pagina 155]
| |
Hoe lang de vreê, die God ons geeft, nog duuren zal.
Het klaar beloofde geld, en 't nodig slaavental
Werdt my beknibbeld om de vesting te volbouwen.
God geef', dat dit verzuim niet haast hen mag berouwen!Ga naar voetnoot*
Dus draaide 't werk, wanneer de wysheid van den Staat
De gansche zaak verwees aan Hollands Hoogsten Raad,
Om waarheid en bedrog in Themis schaal te weegen,
Toen juichte de Onschuld: doch de Laster stondt verlegen,
Daar 't werk der duisternis geen daglicht veelen kon.
De schuuwe nachtuil vreest de straalen van de zon.
Wat raad om deezen slag te weeren of te ontduiken?
De Raazerny gaf raad. Men moest geweld gebruiken,
En bonzen met een' ruk den Landvoogd aan een' kant.
De boosheid speelde zelfs met rampen van het Land.
Ja uit het geen my tot onsterslyke eer moest strekken,
Wist zy, geweetenloos, haar add'rengif te trekken.
Zelfs dorst men BethlehemsGa naar voetnoot† rampzaal'gen blixemslag
Verdraaien tot myn' blaam, en, schoon ik d'eigen dag
| |
[pagina 156]
| |
De swarte moorders liet vervolgen op de hielen,
En ook de glorie had hen alle te vernielen,
Dorst toch hun schreeuwer op de beurs van Amsterdam
De brandklok kleppen ('t Land stondt nu in vuur en vlam!)
En hitste onkundigen, om plomp my aan te blaffen,
Als of ik beet'ren kon, dat God het land wou straffen.
Een slaavenopstand, die hier voorvalt jaar op jaar,
(Meest door der blanken schuld, die door gevloek, misbaar,
Onmenschelyke straf, en ontucht met de wyven,
De Negers tergen, en tot woede en wanhoop dryven)
Was nu een schriknieuws, als of 't nooit was meer gebeurd.
't Zieltoogend Lands-Crediet, dat lang reeds hadt getreurd,
En 't welk men zelf nu met dit kraaien en dit kryten
Hadt doodgeschreeuwd, was thans aan myn bestier te wyten.Ga naar voetnoot*
| |
[pagina 157]
| |
De vrede, met een deel boschnegers versch gemaakt,
Werdt plomp gelasterd, en met onverstand gewraakt;
Ja 't geen by 't gansche Land gewenscht was en gepreezen,Ga naar voetnoot*
(Toen de ed'le Cheusses, en meer Gouverneurs voor deezen
Het zelfde zochten) was nu plat een gruwelstuk,
Nu 't onder myn bestier volvoerd was met geluk.
God geef, dat de uitkomst nooit mag in ons voordeel spreeken,
En dat deez' vreedebreuk het Land niet op mag breeken!Ga naar voetnoot†
Misleide tekenaars! gy kent het land hier niet.
Het geen gy op de kaart, als open' velden, ziet,
Zyn donkre wouden, digt met kreupelbosch bewassen.
Doorsneên met Zwampen,Ga naar voetnoot§ en afgryslyke moerassen.
Ziet, meet, hoe 't Land in diepte en breedte is uitgestrekt.
Zelfs, als ge al blind'ling, by geluk, een Dorp ontdekt,
Dan is 't nog ver van hen te dooden of te vangen.
Zy sling'ren zich door bosch en ruigten, als de slangen,
Daar gy niet volgen kunt. Het volk wordt krank en mort.
De mondkost, dle zo ver op 't hoofd gedraagen wordt
| |
[pagina 158]
| |
Door slaaven, en nog eerst den mondGa naar voetnoot* uit, door de baaren
Is achterom gevoerd met ponten en korjaaren,
Begint te minderen. Gy vreest den regentyd,
(Die, als het nat saizoen de wolken open splyt,
De bergkruin overzwelt, en meeren maakt van kreeken)
En duizend zwaarigheên, onmooglyk uit te spreeken!
Dan ylt gy weêr naar huis: gelukkig! zo een' laag
Van Negers u op weg niet waarneemt uit een' haag.
Daar moet gy blind met een' onzichtb'ren vyand kampen,
Die u, als eenden, schiet en kiffelt in de zwampen.
Al rukte een leger van tien duizend man by één,
De moed en 't krygsbeleid van Cezar en Engeen
Vondt hier zyn' arbeid om een' Hydra uit te roeien,
Die zelfs Alcides knods ontduiken zou, in 't groeien.
Neen! als de dapperheid zo dikwils 't oogmerk mist,
Dan neemt het staatsvernuft zyn' toevlugt tot de list.
Dus bleef de beste raad, met wysheid hen te splitsen,
Om met 'er tyd den een op d' andren aan te hitsen.
De ervarenheid heeft vaak, en onlangs dit doen zien,
Wanneer de NegersGa naar voetnoot† van 't bevredigd Korretien
| |
[pagina 159]
| |
En Koppenaamen, ons verzelden op de togten,
Of zelf, door eigen' wraak genoopt, als leeuwen, vochten.Ga naar voetnoot*
Dus dorst men veilig eens in 't hart van 't binnenland
Indringen, dat een schat verbergt in 't ingewand
Van gommen, mineraal en dierbre kruideryën,
Ver van de zeestrand, in het diepst der woestenyën.
Dat tuig Brezil, daar wy vooraan, in ons gebied,
Niets vonden, dan rood hout, tabak en suikerriet,
En nu den Portugees met rykgelaaden' scheepen
Een' schat van zilver en juweelen uit zien sleepen ....
Gy luistert niet, en schudt het hoofd op 't geen ik zeg
Gy roept maar: trapt hem! voort! de Gouverneur moet weg!
Gy sluit de beurs, en dreigt de keel ons toe te wringen,
En weet dus eind'lyk 't naar uw' blinden zin te dwingen.Ga naar voetnoot†
Wie kan een' stroom weêrstaan, die door een' wervelwind
Aan 't hollen, in zyn' loop het akkerland verslindt,
| |
[pagina 160]
| |
En onder 't knarssen van den donder, in het rukken,
De gronden bovenroert, dyken schokt aan stukken!
Dus zwicht verblufte deugd voor onbesuisd geschreeuw!
Ver over dertig jaar, een derde van een' eeuw,
Heb ik den Staat gediend, en 't gunstig welbehaagen
Der Heeren meer dan eens gelukkig meêgedraagen.
In negen jaaren van myn' zuure Landvoogdy,
Is 't Land een vierde en meer verbeterd in waardy,
Gantsch KommewyneGa naar voetnoot* met een' dubblen boog van huizen,
Plantaadjen, lyn aan lyn, met schuuren, lootsen, sluisen,
Vier myl op, nieuw bezoomd, met slaaven zonder tal,
Waar van men na myn' tyd de vrucht eerst trekken zal.
'k Droeg al' de lasten van myn Ampt by nacht en dagen,
Vaak met myn' kwaale op 't lyf, of Surinaamsche plaagen.
| |
[pagina 161]
| |
'k Heb weetens aan geen' mensch ooit ongelyk gedaan.
Of noemt men ongelyk, 's Lands wanen voor te staan,
En oproermaakers, die het onderst boven keeren,
Voor God en Overheên ontzag te willen leeren?
Wel, dan beken ik schuld! 'k heb ernst getoond, als God
En 't wettige gezag door jongens wierdt bespot.Ga naar voetnoot*
'k Heb willen waaken op bekende Landschandaalen,
Die Gods gerechten vloek op land en volken haalen:
En als 't belangen van myn' Meesters heeft geraakt,
Heb ik myn zelf belang trouwhartig steeds verzaakt.
Wat rust, wat vriendschap, wat genot men my deedt hoopen
Om 't recht der Maatschappy lafhartig te verkoopen,Ga naar voetnoot†
Ik sloeg het af, en zelfs verachte ik 't dreigement
Van 't geen my onverdiend nu overkoomt in 't end'.
Dit 's myn belooning dan! en in myn' gryze dagen
Word my met éénen schok de Kroon van 't hoofd geslagen,
Terwyl myn' Vyanden hun booze zin gelukt!
'k Word buitenstyds uit myn begonnen werk gerukt,
'k Zie my van Vrienden en twee lieve Kind'ren scheuren,
'k Zie myn' Soldaaten myn verhaast vertrek betreuren,
| |
[pagina 162]
| |
Gelyk myn' Officiers, uitbarstende in geschrei,
Hun' klemmende armen om myn' hals slaan by 't gelei,
Terwyl de Burgers (als vreêlievende onderdaanen)
My nazien in de boot met ingekropte traanen,
Verwonderd, om wat reên de aloude plegtigheid
(Naar Lands gebruik) hen thans misgund wordt en ontzeid.
Neen, Burgers, neen! uw' trouw is altyd my gebleeken.
Ontbreekt de plechtigheid en 't uiterlyke teken,
Ik ken uw' harten toch, en draag uw' zegen meê,
Terwyl ik met myn' vrouw en kind'ren zwerf op zee.
Dus ga ik zuchtend scheep, verleegen en verslaagen,
En zelf niet weetende, of ik zwygen moet of klaagen.
Zal ik den bitt'ren haat, die my zo boos bevecht,
Nog meer verbitt'ren door verdaading van myn Recht,
En nieuwe Vyanden my op den hals aanrukken?
Een ys'ren pot vergruist een' aarden ligt aan stukken.
Waar zie ik 't eind! Hoe lang moet ik het gryze hoofd
Vermorsselen in 't graf, door 't werk reeds afgesloofd!
En is de stryd gelyk met menschen, die, vermeeten,
De goede trouwe, en al wat heilig is, vergeeten,
Terwyl hun' boosheid zelfs met dierbaare eeden lacht,
En my gezwooren heeft te plettren met haar' macht?
| |
[pagina 163]
| |
Was 't zelfs niet beter, voor den fellen stroom te wyken,
En in den stormorkaan de zeilen in te stryken?
De waarheid, voor een' tyd door lastertaal vertreên,
Breekt in het kort van zelfs door zwarte wolken heen,
En blinkt met dubbeld licht en leevendiger straalen.
Doch moet ik, onhersteld, ten grave nederdaalen,
God ziet myn' onschuld met zyn albespieg'lend oog,
En reikt me op 't eind der baan de krans toe van om hoog.
In deeze ontroeringen, die my de ziel bestryden,
Verleegen, raadeloos, wat ik moet doen of myden,
Verlangende na rust, gevoelig aan myn' Eer,
(Terwyl het schichtig hart gesold wordt heen en weêr,
Gelyk een roerloos schip, geslingerd door de winden)
Zyt gy 't alleen, myn Prins, by wien ik troost kan vinden.
Myn heil of ongeluk is in Uw' Hoogheids magt.
Een enk'le wenk! dit is 't Orakel, dat ik wacht,
Om myn' vervolgers vry te treeden onder de oogen,
Zoo maar het Recht de deur toegrendelt voor de Loogen,
En de eerste valsheid, die 'k zo klaar reeds heb vertoond,
Hen eerst wordt afgeleerd, en naar waardy beloond.
Dan schep ik adem om myn' onschuld te verweeren.
Doch kan 't niet zyn, en is de slag niet meer te keeren,
| |
[pagina 164]
| |
Kan 't opgestookte vuur niet anders zyn geblust,
En moet myn ongeluk tot Suriname's rust
Gedyën, 't zy dan zo! (de tyd kan 't best ontdekken)
Dan moet ik voor 's Lands best getroost ten offer strekken.
Dan buige ik me, en vereer met diepe eerbiedigheid
Het lot, my van een' hand, zo dierbaar, opgeleid,
Zo my Uw' gunst maar in de treurige oogenblikken,
Die 'k nog te leeven heb, de ziel nog blyft verquikken.
Is 't dus vergeefsch, dat ik herstelling hoop en zoek,
Zo gun me in Uw Gebied een afgeleegen hoek,
Daar ik in Eere en rust de dood stil af kan wachten,
En nimmer menschen zal verveelen met myn' klagten,
Daar ik, verzadigd van het yd'le, hier geen' vreugd
Meer zoeken zal, dan in 't vereeren van Uw' Deugd.
Dus zong ik, Groote Vorst, in 't bruissen van de baaren,
En 't hobbelend gezicht van dreigende gevaaren
Weêrhieldt my niet, om dit schuldoffer van myn' pligt
U toe te brengen in dit stamerend Gedicht.
Het Heidensch land, daar ik myn' tyd in heb versleeten,
Heeft my de zuiv're taal en maatklank doen vergeeten.
Het roostend zonnevuur, 't gebrek van vrede en rust,
En 't daag'lyks zielsverdriet, heeft my den geest geblust.
| |
[pagina 165]
| |
Ook is de stof te schraal om met verwisselingen
Van dichtsteraaden in bekrompen rym te wringen.
De Zuure naam alleen maakt met zyn bloot geluid
De Muzen schuuw, en 't Paard vliegt schichtig achteruit.
Ovidius, toen hy in Pontus zat verbannen,
Kon zelf de snaar van zyn' Herschepping' niet weêr spannen.
Zyn' zang kroop laag langs d'aard. Dien nederigen trant
Vondt hy zelf voegelykst aan zyn' bedrukten stand.
Gy, dien we Augustus zien in roem te boven streeven,
Volg, volg de deugden van het einde van zyn leeven,
Prins Friso, maar verhoor myn' schuldelooze beê
Met meerder goedheid, dan hy die van Nazo deê.
Prins Friso, sla 't gezicht op myn' besneeuwde haaren.
Een trouw Landsdienaar, meer door rampen, dan door jaaren,
Verouderd en verzwakt, van schut en scherm ontbloot,
Buigt voor Uw' voeten neêr, en werpt zich in Uw' schoot.
Niets kan een Vorst meer tot de onsterflykheid doen steigeren,
Dan aan verdrukte deugd geen heul of troost te weigeren.
Zo worde Uw groote Naam eeuw uit, eeuw in geroemd,
En Uw Regeeringstyd Augustus-Eeuw genoemd!
Zo wil U God nog lang tot Neêrlands welzyn spaaren!
Zoo blyve Uw' Kroonprinfes Uw' Vreugd nog lange jaaren!
Zo blyve Uw Vorst'lyk Huis en Keizerlyk Geslacht
Met roem verheerlykt tot aan 's waerelds jongsten nacht!
|
|