| |
| |
| |
VI. De dominantie van het aristocratische standenmodel
1. Algemene typering
1.1. Toepassing van het beschrijvingsmodel
In de eerste helft van de negentiende eeuw is het Nederlandse onderwijssysteem
een functionele afspiegeling van de vóór-industriële betrekkelijk statische
samenleving, geordend volgens het hiërarchische beginsel van de
standensamenleving. Het onderwijssysteem is voor alles een standensysteem, dat
gedomineerd wordt door de aristocratie.
Het standskarakter komt tot uiting in het feit, dat er niet één maar twee
onderwijssystemen bestonden. Dit zgn. dubbelsysteem voorzag in een
onderwijssysteem voor de elite (‘hoger’ onderwijs) en één voor de massa (‘lager’
onderwijs), elk met een eigen functie. Het elitesysteem bestond uit het hoger
onderwijs, waartoe gerekend werden de universiteiten en de latijnse scholen. De
vooropleiding tot dit systeem geschiedde in de vorm van huisonderwijs of
‘bijzondere’, dat is uit eigen middelen bekostigde scholen. Het systeem voor de
massa bestond uit ‘openbare’, dat is uit de openbare kas bekostigde scholen voor
de minder bedeelden.
De functies van de twee systemen waren inzoverre vergelijkbaar, dat zij beide -
in de termen van de socialisatieniveaus uit het analysemodel - een hoge prioriteit toekenden aan het derde niveau, d.w.z. de levens-
en wereldbeschouwing. Het tweede niveau (kunster en wetenschappen) was in beide
systemen op verschillende wijze vertegenwoordigd: lezen en schrijven in het
massa-systeem, op de klassieken geïnspireerde taalbeheersing in het
elite-systeem; maar de kwaliteit was over de gehele linie gering. Aan het eerste
niveau (praktische kundigheden en vaardigheden) werd helemaal geen aandacht
besteed.
Naar inhoudelijke specificiteit van levens- en
wereldbeschouwing bestond er tussen het systeem van de massa en het systeem van
de elite een levensgroot verschil. Het onderwijs in het massa-systeem was
gericht op ‘maatschappelijke en christelijke deugden’, waaron-der vooral werd
verstaan aanpassing aan de sociale orde, gefundeerd | |
| |
op een geloof
in de door de Voorzienigheid gewilde superioriteit van de hogere standen. Het
onderwijs in het elite-systeem vond zijn ideologisch fundament in het
humanistische vormingsideaal, waarvan centrale kenmerken zijn de op innerlijke
loutering en veredeling gerichte vervolmaking van de mens, die zich voltrekt in
bezinning op (en ontmoeting met) de blijvende schatten der mensheid: de
meesterwerken der literatuur, kunst en wijsbegeerte.
Geheel in overeenstemming hiermee kan men de functie van het
onderwijs kwalificeren als cultuuroverdracht. Het
onderwijs is niet gericht op toepassing in c.q. verandering van de
maatschappelijke structuren. Integendeel: het vormingsideaal is universeel,
individualistisch en statisch. De aristocratie staat boven de veranderbare
sociale realiteit. De socialisatie van de jeugd uit de hogere standen is
impliciet gericht op de handhaving van de eigen voorrechten, en de socialisatie
van de jeugd uit de lagere standen bestaat hoofdzakelijk in een normatieve
oriëntatie, welke gekenmerkt wordt door een onderworpenheid aan de autoriteit
van de hogere standen, en meer in het algemeen een aanvaarding van de bestaande
publieke orde, waarin de massa geen produktieve functie had.
Analoog hieraan is het socialisatieprincipe, dat in beide subsystemen van het
onderwijs werd gehanteerd; dit is te kwalificeren als een toepassing van het positionele rolconcept. De in het onderwijs nagestreefde
ontwikkeling van de persoonlijkheid was zowel in cognitief als evaluatief
opzicht positioneel bepaald. Het belangrijkste oogmerk was de internalisering
van waarden en normen, die werden toegeschreven aan de subcultuur van de stand
waarin men geboren was.
| |
1.2. Enkele dominante structuurkenmerken
Deze inleiding kan worden afgesloten met een summiere weergave van
structuurkenmerken, die constituerende elementen zijn geworden van het
onderwijssysteem in zijn latere ontwikkelingsfasen:
1. | Analoog aan de samenlevingsstructuur is de structuur van het onderwijs
hiërarchisch: klasse- of standenonderwijs. Het standenverschil is
geïnstitutionaliseerd in het dubbelsysteem van ‘hoger’ en ‘lager’
onderwijs. |
2. | Het leerplan van het dominante systeem (het ‘hoger’ onderwijs)
weerspiegelt de scheiding tussen ‘school’ en ‘leven’. Hoofdvak- |
| |
| |
| ken zijn Latijn en Grieks en in de bestudering hiervan ligt
het accent op de literaire en filosofische vorming. De pogingen om
nieuwe vakken zoals wiskunde, geschiedenis en aardrijkskunde toe te
voegen waren vooralsnog weinig succesvol wegens de geringe bijdrage die
daarvan werd verwacht voor de ‘geestelijke’ vorming. Deze
leerplanstructuur accentueert de autonomie van het onderwijs als
socialisatie-instituut ten opzichte van de concrete sociale en
economische maatschappijproblemen. |
3. | Een derde structuurkenmerk dat het moderne onderwijssysteem in zijn
ontstaansperiode heeft gekregen is de hiërarchische rollenstructuur van
de verhouding tussen leermeester en leerling. De logische consequentie
van het positionele rolconcept is een in beginsel totale onderworpenheid
van de leerling aan de leermeester. Uitgangspunt en richtsnoer van het
leerproces is niet de concrete ervaringswereld van het kind die tot
ontplooiing zou moeten worden gebracht, maar het voorgeschreven
rolgedrag, dat als gefixeerd eindpunt van het leerproces wordt voorzien
en waarnaar systematisch moet worden toegewerkt. |
| |
2. De structuur van het dubbel-systeem
Een studie van Van Hamelsveld uit 1791 geeft ons een beeld van de toenmalige
standenhiërarchie en het daarbij passende onderwijssysteem (Idenburg, blz.
145-147).
Aan de top van de hiërarchie staan de patricische families, erfgenamen van de
17e eeuwse kooplieden, wier kinderen huisonderwijs ontvingen, dat hen soms
tot aan de universiteit bracht. Zij werden gevolgd door de intellectuelen,
de geestelijke aristocratie, die hun kinderen naar het ‘hoger’ onderwijs
stuurden, hetgeen wil zeggen de Latijnse scholen, gevolgd door de
universiteit. Deze beide standen, op wie het gehele maatschappelijk leven
dreef, waren bedacht op consolidatie van het verworvene.
Daaronder komt de burgerstand, de ‘nijvere burgerij’, die hoofdzakelijk
gebruik maakte van particuliere, zgn. Franse of Duitse scholen, die een
soort Fremdkörper vormden in het officiële schoolsysteem. Zij droegen niet
bij tot de ‘beschaving’, het leerplan omvatte slechts allerlei nuttigheden
zoals moderne talen, geschiedenis en aardrijkskunde, wiskunde en natuurkunde
(Idenburg, blz. 201). Zij | |
| |
horen als zodanig niet thuis in het
cultuurmodel van die dagen, maar vormen een voorloper van het in hoofdstuk
VII te bespreken cultuurmodel.
Onderaan de hiërarchie volgt dan tenslotte ‘het gemeen’, de brede volksmassa,
verkerend in diepe armoede en gebrek. Aan de jeugd van deze groep stonden de
diaconie- en armenscholen ter beschikking, die de voorloper vormen van het
onderwijssysteem voor de massa.
De belangrijkste wettelijke grondslag voor dit systeem in het begin van de
bestudeerde periode vormt de wet voor het lager onderwijs van 1806. Deze wet
was officieel bedoeld ‘voor alle standen van de maatschappij’ maar zij had
toch vooral het onderricht aan de lagere volksklasse op het oog (Idenburg,
blz. 152). Deze wet introduceerde het dubbelsysteem van ‘openbare’ scholen,
die uit de openbare (waaronder de kerkelijke) kas werden bekostigd en die
bestemd waren voor de minder bedeelden; en ‘bijzondere’ scholen,
hoofdzakelijk particuliere scholen, die bekostigd werden uit schoolgelden en
kostgelden (Idenburg, blz. 29). De laatsten dienden overwegend als
voorportaal van de Latijnse scholen, de eersten fungeerden als
eindonderwijs.
In het midden van de eeuw krijgt het onderscheid tussen ‘openbaar’ en
‘bijzonder’ onderwijs de betekenis, die wij er nu aan hechten, maar dit
vormt tevens een stimulans om het standenonderscheid, dat gaandeweg ook in
het openbaar onderwijs was binnengeslopen, te institutionaliseren (Idenburg,
blz. 157). Met name in de grote steden werden na de wet van 1857 bij het
openbaar onderwijs scholen voor verschillende sociale milieus ingevoerd met
uiteenlopende schoolgeldtarieven. Alleen bepaalde scholen leidden op voor
gymnasiaal en middelbaar onderwijs. Zij kenden een uitgebreider leerplan en
hadden kleinere klassen. Eerst de Lager onderwijswet van 1920 heeft aan dit
onderscheid een einde gemaakt (Idenburg, blz. 168).
De scheiding in het lager onderwijs tussen het systeem voor de elite en het
systeem voor de massa, die aanvankelijk samenviel met het onderscheid
openbaar-bijzonder, is in de loop van de eeuw dus dwars daar doorheen komen
lopen, maar zij bleef de hele eeuw door gehandhaafd.
De kern van het elite-systeem werd gevormd door de latijnse scholen, die
uitsluitend voor de universiteit voorbereidden. Zij vormden met elkaar het
‘hoger’ onderwijs. Een interessant structureel | |
| |
verschil met het
‘lager’ onderwijs was de benaming van de leerkrachten. Deze heetten in het
‘hoger’ onderwijs ‘leraren’, in het ‘lager’ onderwijs ‘onderwijzers’
(Idenburg, blz. 176).
Het tekent de sfeer van die dagen dat het ‘hoger’ onderwijs ongeveer drie
kwart eeuw later een deugdelijke wettelijke regeling ontving (nl. 1876) dan
het ‘lager’ onderwijs (1806). Weliswaar werden bij het ‘Organiek Besluit’
van 1815 wettelijke regels ontworpen voor het leerplan van de Latijnse
scholen, maar deze werden niet nagegeleefd (Idenburg, blz. 28 en 204). En
dat is eveneens tekenend. Want gelet op het schrale leerplan van de Latijnse
school zou er alle reden geweest zijn voor een vroegere wettelijke ingreep.
De leerlingen leerden er nauwelijks meer dan Latijn, de taal van de geleerde
stand. Reeds in 1809 werd hierop kritiek geleverd (Idenburg, blz. 24). Een
soortgelijk verwijt was een jaar vroeger reeds door de minister van
Binnenlandse Zaken gedaan. Daarin is tevens een uitstekende situatietekening
van de toenmalige Latijnse school opgenomen.
‘Het onderwijs bepaalt zich hier meestal tot het enkele latijn en
grieksch, met wat rhetorica, en 'tgeen men verder uit de stukken der
classieke schrijvers, die men den jongen lieden ter vertaling voorlegt,
toevallig van historiën en oudheden mogt opzamelen, en deze oude talen
worden nog dikwijls in de lange jaren die 'er mede worden doorgebragt, zoo
gebrekkig onderwezen, dat de jongen lieden op de universiteit verschijnende,
naauwelijks de professoren, welke aldaar in het latijn hunnen lessen geven,
verstaan kunnen, zoo dat de belangrijkste leeftijd der jeugd, en die, welke
geschikt is, om voor het gehele leven den grondslag hunner
ver-standsformering te leggen, bijna gerekend kan worden verloren te gaan,
en niet eens door een behoorlijk opzigt op hun gedrag, vooral bij degenen,
die bij den rector gehuisvest zijn, vergoed wordt’ (Idenburg, blz. 200).
Deze kritieken bleven echter zonder gehoor. Integendeel werd door een andere
waarnemer in 1830 de bestaande toestand verdedigd:
‘Het onderwijs in de Latijnse en Griekse talen (dient) den eersten
rang op het Gymnasium te behouden, zoodat hetzelve het hoofdvak blijve,
waardoor zich de geleerde beschaving van de algemeene of burgerlijke
onderscheidt’ (Idenburg, blz. 176).
Dat de Latijnse school - die gaandeweg gymnasium werd genoemd - zolang in
deze toestand kon blijven, vormt een duidelijke indicatie voor de specifieke
functie, die aan het onderwijs voor de elite werd | |
| |
toegekend:
deze had immers niets met de eigentijdse maatschappij te maken. Ik ga daar
straks nader op in.
| |
3. De functies van het ‘lager’ onderwijs (het systeem voor de
massa)
Wat de functies van net onderwijs, met name het onderwijs voor de massa
betreft, trekken in de eerste helft van de 19e eeuw twee hoofdtendenties de
aandacht. De eerste betreft de geleidelijke secularisering van het
(openbaar) onderwijs, waarin de theocratische cultuurinterpretatie het moet
afleggen tegen de staatsburgerlijke cultuurinterpretatie. De tweede betreft
de dominantie van het aristocratische standenmodel in de staatsburgerlijke
cultuurinterpretatie.
De eerste hoofdtendentie, waarop nu wordt ingegaan, verloopt niet zonder
strijd. Zij heeft integendeel het karakter van een felle ideologische
worsteling, die de politiek van de negentiende eeuw beheerst, zoals door Idenburg uitvoerig wordt geadstrueerd (Idenburg, blz.
68-134). Ik volsta in dit verband met een uiterst summiere weergave van de
meest saillante punten. De wet van 1806 draagt aan de scholen op de kinderen
op te leiden ‘tot alle maatschappelijke en Christelijke deugden’. Idenburg tekent daarbij aan:
‘Primair is thans niet meer de kerk maar de staat. Deze neemt de
kulturele taak van de kerk over. Het blijkt uit de volgorde der adjectieven:
maatschappelijke en christelijke, waarbij het eerste op de
burgerschapsplichten slaat’ (Idenburg, blz. 81).
Wel blijft de school een christelijk karakter dragen. De schoolmeester blijft
de christelijke godsdienst onderwijzen (Idenburg, blz. 83).
Een volgende stap in de richting van secularisatie wordt gezet bij de
grondswetswijziging van 1848 waarin wordt geëist, dat het publiek onderwijs
wordt ingericht ‘met eerbiediging van ieders godsdienstige begrippen’
(Idenburg, blz. 91). Als uitvloeisel hiervan wordt de openbare school in de
wet van 1857 neutraal. ‘Het geven van onderwijs in de godsdienst wordt
overgelaten aan de kerkgenootschappen’ (Idenburg, blz. 100). De
godsdienstige vorming behoort niet langer tot de verantwoordelijkheid van de
overheid, deze wordt teruggedrongen naar de private sfeer.
Deze ontwikkeling wordt in de tweede helft van de eeuw weer enigszins
gecorrigeerd door de opkomst van het door de overheid gesubsidieerde
confessionele bijzonder onderwijs, maar dit betekent | |
| |
niet een
terugkeer tot de dominantie van de christelijke inspiratie. Het bijzonder
onderwijs volgt in zijn algemeen pedagogische functie exact de
ontwikkelingen in het openbaar onderwijs. Ook de bijzondere school is in
zijn algemeen pedagogische taakvervulling geseculariseerd.
De dominantie van het aristocratische standenmodel komt zeer pregnant naar
voren in verklaringen van tijdgenoten met betrekking tot de functies van het
onderwijs voor de massa. Voorzover de verbreiding van het onderwijs -zeer
gestimuleerd door de wet van 1806-zou leiden tot een verhoging van het
ontwikkelingspeil van de volksmassa met mogelijke consequenties voor sociale
mobiliteit, werd dit door de tijdgenoten gezien als een gevaar, dat in elk
geval bestreden moet worden. Enkele citaten kunnen dit verduidelijken. Het
eerste is van Van der Palm (1803):
‘Vanwaar toch is de vrees bij sommigen ontstaan, de niet ongegronde
vrees, dat door eene te ver getrokken verbetering van het Onderwijs,
kinderen uit geringe levensstanden kundigheden zouden aanleren, die, voor
hunne toekomstige roeping min noodzakelijk, hen wellicht met verachting en
onvergenoegzaamheid zouden kunnen doen nederzien op die levenswijs, waartoe
de Voorzienig-heid hen bestemde, kundigheden derhalven, die voor hen en voor
de Maatschappij langs dezen weg nadeelig zouden worden?’.
En dan waarschuwt bij, zo voegt Idenburg daaraan toe, tegen
het te hoog opvoeren van de leerstof (Idenburg, blz. 153).
Dat de hoofdfunctie van dit onderwijs is de kinderen te indoctrineren in de
maatschappij-ideologie van de aristocratie blijkt ook uit de verslagen der
Stadsarmenscholen te Amsterdam, die elk jaar in de Lutherse kerk werden
uitgebracht. Herhaaldelijk werd door de verschillende sprekers beklemtoond,
dat onderwijs kweekt:
‘maatschappelijke deugden ... die de rust waarborgen, zoo als
ondergeschiktheid, overtuiging van de noodzakelijkheid van orde, achting en
liefde voor de hoogere standen’. ‘Om u te beveiligen meervermogenden, moet
men onze en Uwe armenscholen, dat is kweekscholen tot plicht en orde,
voorstaan, handhaven, helpen en ondersteunen’ (Idenburg, blz. 153).
Duidelijker kan het niet gezegd worden, een reden, waarom andere door Idenburg gegeven citaten die van dezelfde geest getuigen,
hier maar achterwege blijven (Idenburg, blz. 154-155).
Vanzelfsprekend is ook in dit opzicht de ontwikkeling in de eerste | |
| |
helft van de eeuw niet stil blijven staan. Naarmate de geesten
meer ‘verlicht’ werden en de economische structuurveranderingen zich
aankondigden, groeide de behoefte aan verhoging van het ontwikkelingspeil
ook van de massa. Omstreeks het midden van de eeuw wordt zelfs het streven
zichtbaar om de onderwijsperiode voor de besten uit de volksmassa te
verlengen. De behoefte aan voortgezet onderwijs treedt naar voren.
Onder de dominantie van het aristocratische standenmodel kon dit niet
geschieden via het ‘hoger’ onderwijs (Latijnse scholen of gymnasia). De voor
de hand liggende oplossing was het onderwijssysteem voor de massa uit te
breiden met een aantal kopklassen. En zo is het (m)ulo ontstaan, voor het
eerst geregeld in de wet van 1857. De wetgever had voor dit schooltype
overigens niet veel belangstelling. Het (m)ulo is in de Nederlandse
onderwijswetgeving altijd het kind van de rekening geweest. Na opname in de
wet van 1857 werd in de wet van 1878 weer een - mislukte - poging gedaan om
het op te heffen. Het duurde tot 1910, dat de ulo-scholen weer in de
onderwijswetten werden genoemd, maar ook toen had men er niet veel
belangstelling voor. Het is altijd lager onderwijs gebleven (het
klasse-onderwijssysteem) (Idenburg blz. 169) en de wetgever heeft nooit de
behoefte gehad om de examens te regelen. Het zijn tenslotte de particuliere
ulo-verenigingen geweest, die voor dit onderwijs een semi-officieel
examensysteem hebben gecreëerd (Idenburg, blz. 229).
Men kan dit alles niet verklaren zonder verwijzing naar het aristocratische
standenmodel, waarin het onderwijs voor de massa in het teken stond van
dienstbaarheid aan de elite. Het standsbepaalde elitaire denken is in de
onderwijsstructuur geïnstitutionaliseerd en is aldus in ons onderwijssysteem
blijven doorwerken, nog lange tijd nadat de dominantie van dit cultuurmodel
verloren was gegaan.
| |
4. De functies van het ‘hoger’ onderwijs (het systeem voor de
elite)
De functies van het hoger onderwijs zijn naar hun sociaal aspect reeds
getekend door het eerder gegeven citaat over de betekenis van het onderwijs
in de Latijnse en Griekse talen (zie blz. 113). Dit onderwijs was bedoeld
ter introductie in de beschaving van de ‘ge- | |
| |
leerde’ stand. Uit
het veel bekritiseerde lage peil van het onderwijs op de Latijnse scholen
(verder gymnasia te noemen) kan worden afgeleid, dat deze ‘beschaving’ niet
zijn zwaartepunt vindt in een hoog kennisniveau. Niet de intellectuele
vorming stond voorop, maar de ‘algemene’ vorming en dit is voornamelijk een
wereldbeschouwelijke of zo men wil ‘sociale’ vorming. De hier volgende
beschouwing is opnieuw ontleend aan Idenburg (blz.
188-192).
Het ideologisch fundament van deze vorming is het humanistische
vormingsideaal. De wortels hiervan liggen in de Griekse oudheid, toen een
scherp onderscheid tussen de intellectueel en de massa in onze cultuur werd
geïntroduceerd. Het cultuurbeeld van de klassieke intellectueel is verbonden
met vrijheid. Daaraan refereert ook het begrip ‘school’ (skoly = vrije
tijd). Vrijheid wil in deze traditionele zin zeggen: vrij zijn van
minderwaardige bezigheden als geestdodend werk, wat het kenmerk is van de
massa. Deze vrijheid moet verstaan worden als niet gehinderd worden door
alledaagse verplichtingen om zich bezig te kunnen houden met de hogere
wereld van de geest. Humanistische vorming is vorming tot ware
men-selijkheid. Deze bestaat in innerlijke loutering en veredeling, fijnheid
van smaak, nadenken over de mysteries van het leven. Deze vorming is niet
gericht op de daad of op verbetering van de wereld. Zij is uitgesproken
beschouwelijk, en ook individualistisch, want het gaat om de eigen
vervolmaking, de harmonische ontplooiing van de innerlijke geest. Dit is het
fundament van de humanistische vorming door alle eeuwen heen. Zij is
voorbehouden aan de sociale elite, de kleine bovenlaag, die niet hoeft te
werken, en daardoor noodzakelijk conservatief, dat wil zeggen impliciet
gericht op de handhaving van zijn eigen voorrechten.
Dit traditioneel humanistische ideaal heeft in de negentiende eeuw krachtige
nieuwe impulsen gekregen, met name in Duitsland (Von Humboldt); en in
Frankrijk gold het nog ver in de twintigste eeuw als het ideale fundament
van het middelbaar onderwijs, getuige een ministeriële aanschrijving uit
1938 (Idenburg, blz. 195). Het is niet nodig in dit verband de meer moderne
formuleringen van het humanistische vormingsideaal na te lopen, want
fundamentele wijzigingen zijn in de traditionele conceptie niet aangebracht
(men zie hiervoor Idenburg, blz. 192-199).
Waarom het ‘hoger’ onderwijs in Nederland zo lang buiten de aandacht van de
wetgever is gebleven wordt nu iets duidelijker. Het | |
| |
‘hoger’
onderwijssysteem had in de conceptie van de standensamenleving niets te
maken met de veranderingen, die zich in het sociaal-economisch leven
voltrokken. Het stond daarboven. Dat hieraan dan in 1876 eindelijk een einde
komt, is een gevolg van de door-braak van een nieuw dominant cultuurmodel.
Alvorens tot de bespreking daarvan over te gaan moet er nog op worden
gewezen, dat de aristocratische cultuurinterpretatie zo stevig is
geïmpregneerd in de structuur van ons onderwijssysteem, dat het tot de dag
van vandaag de ontwikkelingen in ons onderwijs is blijven bepalen, met name
in de structuur van het gymnasium. De aanvallen, die vanuit het
professionele deskundigheidsmodel op de klassieke vorming zijn gedaan,
hebben het gymnasium wel in het defensief gedreven, hetgeen met name blijkt
uit de talrijke eigentijdse pogingen tot motivering van de klassieke vorming
(Idenburg, blz. 374-377). Maar het gymnasium heeft tot voor kort alle
aanvallen kunnen weerstaan. Het is er tot nu toe in geslaagd om - naar
intelligentieniveau gemeten - de beste leerlingen tot zich te trekken. Het
is omstreeks 1970 nog het schooltype met het hoogste prestige (Idenburg,
blz. 378).
|
|