| |
| |
| |
Deel II Structuren en functies van het onderwijssysteem
| |
| |
V. Verantwoording van een historisch-sociologische analyse
1. Inleiding
‘The man whom education should realize in us is not the man such as nature has
made him, but as the society wishes him to be’ (Durkheim, uitgave 1965, blz.
122.)
‘Education can only be understood when we know for what society and for
what social positions the pupils are being educated’ (Mannheim, 1950, blz. 199).
Het onderwijssysteem is in de uitoefening van zijn taak gebonden aan de eisen die
de samenleving stelt. Dit lijkt een vanzelfsprekendheid, maar toch is het niet
overbodig dit expliciet te stellen, aangezien het twee andere zaken, die in het
onderwijsdebat veelal als vanzelfsprekend worden beschouwd, tot misvattingen
bestempelt. De eerste misvatting (of onuitgesproken vooronderstelling) is, dat
het onderwijs, wanneer het leerlingen op ‘begaafdheid’ selecteert - en het
wetenschappelijk onderzoek, dat het onderwijs daarbij diensten verleent -
waardenvrij te werk zou gaan. De gehanteerde criteria zijn niet waardenvrij,
maar vormen een afspiegeling van wat maatschappelijk wenselijk wordt geacht.
Typen ‘begaafdheden’ die niet binnen dit kader passen, vallen buiten de
registratie van de selectieweegschaal van bet onderwijssysteem.
De tweede misvatting (of onuitgesproken vooronderstelling) is dat, wat
maatschappelijk wenselijk wordt geacht, voor geen discussie vatbaar zou zijn,
als ware de maatschappelijke orde, waartoe het onderwijs functioneert, de enig
denkbare of althans meest wenselijke. Het moge waar zijn, dat het
onderwijssysteem zijn bestaansrecht ontleent aan zijn dienstbaarheid aan de
samenleving, maar dat wil niet zeggen, dat het noodzakelijk dienstbaar moet zijn
aan de samenleving zoals deze nu is, als produkt van een historisch groeiproces.
Hetgeen de maatschappelijke functies van het onderwijs in een bepaalde periode
behoren te zijn is niet per definitie identiek aan de status quo. Wij dienen ons
te realiseren, dat de bestaande functies de resultante zijn van een reeks
selecties uit denkbare alternatieven; en wel op grond van een interpretatie van
sociale wenselijkheid, waarover de opvattingen kunnen verschillen. Het feit dat
‘Grieks’ | |
| |
een hoofdvak is op het gymnasium, terwijl
‘samenlevingskunde’ op het leerplan ontbreekt, is geen vanzelfsprekendheid, maar
het resultaat van een keuze uit denkbare alternatieven.
Gegeven dit alles moet in deze studie een ruime plaats worden toegekend aan de
maatschappelijke functies van het onderwijs. Zonder hier uitvoerig aandacht aan
te wijden zullen wij het onderwijssysteem met zijn talrijke problemen nooit
kunnen begrijpen. Dit geldt in de eerste plaats voor het probleem van de sociale
ongelijkheid van onderwijskansen, waarover Van Kemenade heeft
opgemerkt, dat het slechte onderwijsresultaat van de kinderen uit
sociaal-gedepriveerde groepen waarschijnlijk ‘veel meer een gevolg is van
inhoudelijk sociaal-culturele verschillen tussen het onderwijs en deze groepen
dan van de mate van perfectie en efficiency waarmee het onderwijs zijn
inhoudelijk bepaalde vorming presenteert’ (Van Kemenade, 1970). Dit geldt verder
voor de beantwoording van vele andere actuele vragen zoals: welke vormen van
schoolorganisatie bieden een gunstige dan wel ongunstige omgeving voor de
realisering van specifieke onderwijsdoelen? In hoeverre geeft het onderwijs een
adequate opleiding in verband met de eisen die in de maatschappij van de
toekomst aan de jeugdige generatie zullen worden gesteld? Welke menselijke
kwaliteiten worden door het onderwijs wel en niet ontwikkeld en welke menselijke
kwaliteiten kan en/of zou het onderwijs moeten ontwikkelen?
In het eerste hoofdstuk is er, met verwijzing naar Floud en Halsey, op gewezen, dat de structuren en functies van het
onderwijssysteem niet rechtlijnig afleidbaar zijn uit de sociale structuur van
de macrosamenleving en/of uit ideologische systemen. De relaties tussen
onderwijs en samenleving zijn complex en ondoorzichtig. De sociologische
verklaring van onderwijsstructuren blijft vooralsnog een van de moeilijkste
opgaven van de onderwijssociologie. Een korte adstructie van deze stelling mag
als inleiding op de navolgende hoofdstukken niet achterwege blijven; al was het
alleen maar om duidelijk te maken, dat deze hoofdstukken niet meer bevatten dan
een eerste aanzet voor de vereiste sociologische verklaring.
Voor een sociologische verklaring van onderwijsstructuren moeten minstens vier
verschillende typen verklaringsgronden worden onderscheiden.
1. Intern structurele factoren. De structuur van het onderwijs
kan verklaard worden uit de immanente logica van het onderwijs als | |
| |
pedagogisch-didactisch systeem. Uit de essentie van pedagogischdidactische
activiteiten vloeien enkele functionele vereisten voort met betrekking tot de
onderwijsstructuur. Hoewel het riskant lijkt om functionele vereisten met name
te noemen - wat is immers essentieel? - lijken als zodanig te worden aangemerkt;
de longitudinale structuur van het leerproces (ontwikkelingspsychologisch
gefundeerd), de ‘logische’ structuur van de kennis (met name ten aanzien van
instrumentele vaardigheden zoals rekenen en wiskunde), de afhankelijkheid van
leerlingen ten opzichte van leraren (de interactiestructuur).
2. Extern structurele factoren. Intern structurele factoren
kunnen wellicht voor een deel de structuur van onderwijs/leerprocessen
verklaren, zij laat in elk geval de vragen onbeantwoord welke inhoud hieraan gegeven wordt of moet worden en welke differentiaties
in de macrostructuur van het onderwijssysteem voorkomen of moeten voorkomen. Ter
verklaring hiervan moeten causale relaties gelegd worden met de actuele
maatschappijstructuur, zoals bijvoorbeeld de eisen van scholing en opleiding,
waaraan de jeugd moet voldoen om zich in de maatschappij staande te houden. Het
is duidelijk dat deze met de maatschappijvorm variëren. In onze huidige
maatschappijvorm behoort hiertoe de voorbereiding op de beroepsuitoefening.
Er moet op gewezen worden, dat de afhankelijkheid van onderwijsstructuren van
maatschappijstructurele factoren niet zo simpel en rechtlijnig is als wel wordt
aangenomen bij het doen van uitspraken als: ‘we hebben zoveel ingenieurs nodig,
dus moet het universitaire onderwijs plaatsruimte bieden aan zoveel studenten in
de techniek . . .’. Wie heeft ingenieurs nodig? en waarom? en welk type
ingenieurs? en hoe moeten die worden opgeleid? welke onderwijsvoorzieningen zijn
daarvoor nodig? welke inhoud moet het onderwijs hebben? en welke
onderwijsmethoden zijn adequaat? enz. enz. Tussen al deze vragen bestaat geen
rechtlijnig verband. Het betreft hier een heel complex van economische,
demografische, technologische, geografische en andere factoren, waarvan de
structuur nog zeer ondoorzichtig is.
3. Extern culturele factoren. Het zal duidelijk zijn, dat het
antwoord op de zojuist gestelde vragen niet alleen en wellicht niet in de eerste
plaats uit de maatschappijstructuur als zodanig kan worden afgeleid, zoals kan
blijken uit het feit, dat dit soort vragen in de maatschappij van vandaag heftig
bediscussieerd worden. De interpretatie | |
| |
van maatschappelijke
behoeften is in hoge mate ideologisch bepaald, deze is afhankelijk van mens- en
maatschappijopvattingen. De vraag is dan welke maatschappijideologieën
doorslaggevend zijn voor de actuele structuur van het onderwijssysteem.
Interressant is in dit verband de historische analyse van Williams (1965). Hij onderscheidt verschillende ideologische systemen en
brengt deze in verband met de machtspositie van de groepen, die de dragers zijn
van deze ideologieën. Hij concludeert dan, dat de veranderingen in
onderwijsfuncties en onderwijsstructuren in de laatste honderd jaar veroorzaakt
zijn door verschuivingen in de relatieve machtsposities van de betrokken
groepen. De onderwijsfuncties en -structuren worden volgens deze opvatting
bepaald door de waardeopvattingen en politieke belangen van de dominante groepen
in de samenleving.
4. Intern culturele factoren. Een variant van de zojuist
genoemde verklaringsgrond voor onderwijsfuncties en -structuren vindt men in de
pedagogische ideologieën d.w.z. de onderwijskundig vertaalde denkbeelden over
mens- en persoonlijkheidsvorming. Als voorbeeld kan hier gelden het
humanistische vormingsideaal, dat - zoals nog zal blijken - een belangrijke rol
heeft gespeeld in de vormgeving van ons onderwijssysteem. De pedagogische
opvattingen over mensen persoonlijkheidsvorming zijn te onderscheiden van de
onder 3 genoemde factoren, aangezien hierin de verwijzing naar machtsgroepen en
gevestigde belangen ontbreekt. Niettemin zijn zij in zeker opzicht als een
variant hiervan te beschouwen, omdat de pedagogische opvattingen - zeker
historisch gezien - gelieerd zijn aan de waardeopvattingen van dominante groepen
in de samenleving.
De vier genoemde verklaringsgronden voor de functies en structuren van het
onderwijssysteem zijn, zoals uit het voorafgaande valt af te leiden, niet
onafhankelijk van elkaar, maar met elkaar verweven. Zij kunnen gecombineerd
worden in de stelling, dat de functies en structuren van het onderwijssysteem de
resultaten zijn van een reeks selecties uit denkbare alternatieven op grond van
meervoudige interpretaties van sociale wenselijkheden, of anders gezegd, op
grond van een meervoudige legitimering. Daarbij valt op te merken, dat macht
toekomt aan alle vier genoemde legitimeringsbronnen.
Welke van deze vier de machtigste is, is in zijn algemeenheid niet te zeggen, dit
kan met de tijd en de plaats variëren. Vermoedelijk heeft Williams gelijk als hij zegt, dat dominante machtsgroepen - | |
| |
als
zodanig noemt hij achtereenvolgens de kerk, het koningschap, de aristocratie, de
bourgeoisie enz. - in oorsprong de functies en structuren zowel van de
maatschappij als geheel als van het onderwijs hebben bepaald, maar als deze
dominante ideeën eenmaal zijn uitgekristalliseerd in maatschappijstructuren en
in de structuur van het onderwijs, dan worden deze structuren zelf een
machtsbron. Zo determineert de onderwijsstructuur zelf (zie de eerstgenoemde
verklaringsgrond) de denkbeelden van alle groepen die aan het onderwijs vorm
geven. Ter adstructie en bij wijze van illustratie kan bijvoorbeeld gewezen
worden op het feit, dat leraren geneigd zijn om de historisch verworven
vakkenstructuur van de leerplannen als vanzelfsprekend en niet voor discussie
vatbaar te beschouwen. Denkbeelden over onderwijsvernieuwing betreffen doorgaans
uitsluitend de introductie van nieuwe vakken en/of nieuwe didactische methoden
en vrijwel nooit de grondstructuur zelf, met name de vakkenstructuur als
zodanig.
Zo is met name de continuïteit in onderwijssystemen te verklaren. Veranderingen
in het onderwijssysteem zijn een gevolg van nieuwe maatschappelijk geürgeerde
wenselijkheden, maar de invloed hiervan wordt noodzakelijk gemitigeerd door de
wetmatigheden, die als de immanente logica van onderwijs als pedagogisch systeem
worden gepercipieerd.
Dit betekent dat wij op de dag van vandaag niet goed kunnen vaststellen, wat voor
rekening komt van elk van de vier genoemde legitimeringsbronnen. Het is daarom
ook uiterst moeilijk aan te geven, wat in het onderwijs wel en niet variabel is.
Dit zou alleen mogelijk zijn als we ons bij een analyse van het onderwijssysteem
zouden kunnen losmaken van de denkpatronen die in de structuur van het bestaande
systeem verankerd zijn, en die de resultanten zijn van een in de historie
geworteld cumulatief selectieproces van sociale wenselijkheden.
Met dit laatste is tevens aangegeven welke weg wij moeten volgen om de structuren
en de functies van het onderwijssysteem te leren verstaan: wij moeten de
ontstaansgeschiedenis van het huidige systeem reconstrueren.
De vitale betekenis van deze benadering is door Williams als
volgt toegelicht:
‘the cultural choices involved in the selection of content (van het
onderwijssysteem) have an organic relation to the social choices | |
| |
involved in the practical organization. If we are to discuss education
adequately, we must examine, in historical and analytical terms, this organic
relation, for to be conscious of a choice made is to be conscious of further and
alternative choices available and at a time when changes, under a multitude of
pressures, will in any case occur, this degree of consciousness is vital’ (R.
Williams, 1965, blz. 145-146).
| |
2. Methodische uitgangspunten
De vraag die ons in deze paragraaf bezig houdt is, hoe je een dergelijke
analyse moet doen. Deze vraag valt in drie onderdelen uiteen, simpel
geformuleerd:
a. | waar moet je naar kijken: het object; |
b. | hoe krijg je daar zicht op: het beschrijvingsmodel; |
c. | welk materiaal moet je daarvoor bestuderen: het
bronnenmateriaal. |
Op elk van deze vragen zal acktereenvolgens worden ingegaan.
| |
2.1. Het object
Het uitgangspunt is dat de functies en de structuren van het onderwijs in een
bepaalde cultuurperiode de resultanten zijn van een viertal legitimeringen,
die deels structureel zijn bepaald en deels verankerd zijn in dominante
ideeënstelsels, d.w.z. de mens- en maatschappijopvattingen van dominante
groepen. Aangezien volgens het theoretisch uitgangspunt de structurele
legitimeringsgronden historisch gezien eveneens de neerslag vormen van
dominante ideeënstelsels, zal het zwaartepunt van de volgende analyse liggen
op de functies die vanuit de dominante ideeënstelsels aan het onderwijs
worden toegeschreven. Daarmee zal echter niet worden volstaan.
De intentie van de historisch-sociologische analyse is voor elke
onderscheiden cultuurperiode aan te geven, hoe de dominante ideeënstelsels
hun uitwerking kregen in de onderwijsstructuur en bovendien, hoe de aldus
uitgekristalliseerde structuurkenmerken het opvoedkundig streven van de
dominante groepen in de daaropvolgende cultuurperiode medebepaalden. Gepoogd
wordt derhalve om de onderwijsfuncties en -structuren te beschrijven als een
cumulatieve wisselwerking tussen nieuwe functies en oude structuren.
| |
| |
| |
2.2. Het beschrijvingsmodel
Een systematische verkenning van het zojuist omschreven object vraagt om een
begrippenstelsel, dat tot referentiekader kan dienen om socialisatjefuncties
van het onderwijs te kunnen classificeren. Dit doet de vraag rijzen of er
zoiets bestaat als een universeel stelsel van socialisatie-objecten, dat wil
zeggen een stelsel van functies, die door de opvoeding gerealiseerd moeten
worden in èlke cultuur-periode. Het gaat hier uiteraard niet om inhoudelijk
gespecificeerde opgaven - daarin zullen diverse cultuurperioden juist van
elkaar verschillen - maar om categorieën van socialisatieobjecten. De
theoretische beschouwingen van Berger en Luckmann over
‘legitimation’ kunnen hiervoor model staan.
Na een indringende beschouwing over het ontstaan van maatschappelijke
instituties die tezamen de maatschappelijke orde constitueren komen deze
auteurs tot de vraag hoe de gevestigde orde in stand wordt gehouden. Het
betreft hier de vraag naar de legitimiteit van het bestaande systeem.
‘Legitimation “explains” the institutional order bij ascribing cognitive
validity to its objectivated meanings. Legitimation justifies the
institutional order by giving a normative dignity to its practical
imperatives. It is important to understand that legitimation has a cognitive
as well as a normative element. In other words, legitimation is not just a
matter of “values”. It always implies “knowledge” as well’ (Berger en
Luckmann. 1967, blz. 93).
In hun verkenning van het legitimeringsbegrip onderscheiden Berger en Luckmann een viertal niveaus van legitimering, die met
elkaar een consistent geheel van socialisatiecategorieën vormen. Onder het
laagste niveau (‘incipient legitimation’) wordt
begrepen de automatische of ipso-facto legitimering, die besloten ligt in de
dage-lijkse omgangstaal, waarin menselijke ervaringen worden uitgewis-seld.
Tot dit eerste niveau behoren alle informaties, die als vanzelf-sprekend
worden doorgegeven (‘zo doen wij dat’; dit is de manier waarop de dingen
gebeuren). Deze zelf-evidente kennisoverdracht vormt de basis van elke
opvoeding. Zij geschiedt zonder enige ver-antwoording, maar is niettemin
uiterst fundamenteel, omdat alle reflecties van een hogere abstractiegraad
daarvan uitgaan. Het tweede niveau levert legitimeringen
van een iets hogere abstractiegraad. Het betreft hier generaliserende
uitspraken van een rudimentair theoretisch karakter, zoals spreekwoorden en
zedespreuken | |
| |
(‘oost west, thuist best’; ‘zoals de waard is
vertrouwt hij zijn gasten’, ‘boontje komt om zijn loontje’; ‘wie zonder
zonden is werpe het eerst een steen op haar’; e.d.). Deze twee niveaus
verschillen niet veel van elkaar. Zij hebben beide betrekking op de praktijk
van het dagelijks leven. Zij hebben betrekking op het niveau van praktische
kun- digheden en vaardigheden en de receptief verworven normatieve
oriëntatie.
Het derde niveau van legitimering bevat expliciete
theorieën, waarin een institutionele sector is gelegitimeerd in termen van
een gedifferentieerd kennissysteem. Deze legitimeringen voorzien in
consistente regelsystemen voor institutioneel gedrag. Vanwege hun
complexiteit en abstractiegraad kunnen zij alleen worden aangeleerd via
formele scholingsprocedures. Hieronder zijn begrepen de gedifferentieerde
systemen van zuivere en toegepaste kennis, dat wil zeggen de wereld van
wetenschappen, kunsten en maatschappelijke instituties.
Het vierde niveau tenslotte is wat Berger en
Luckmann noemen ‘symbolic universes’. ‘These are bodies of
theoretical tradition that integrate different provinces of meaning (het
derde niveau) and encompass the institutional order in an symbolic totality’
(t.a.p. blz. 95). Op dit niveau wordt de sfeer van het pragmatisch handelen
overgestegen en geïntegreerd in een universeel waarden- en normenstelsel.
‘All the sectors of the institutional order are
integrated in an all-embracing frame of reference, which now constitutes a
universe in the literal sense of the word, because all
human experience can now be conceived of as taking place within
it... A whole world is created’ (t.a.p. blz. 96).
Alle legitimeringen van lagere orde worden beschouwd als afleidingen en
toepassingen van het ‘symbolic universe’, dat de allure heeft van een
cosmologische en antropologische orde; ofschoon, zoals de schrijvers
stellen, in de wordingsgeschiedenis van de maatschappelijke orde het vierde
niveau de afsluiting vormt van de voorafgaande drie (‘symbolic universes are
social products with a history’ t.a.p. blz. 97).
De vier legitimeringsniveaus van Berger en Luckmann vormen
de bouwstenen van het beschrijvingsmodel, dat in dit hoofdstuk wordt
gehanteerd ter typering van de hoofdprincipen, die het moderne
onderwijssysteem in zijn achtereenvolgende ontwikkelingsfasen richting
hebben gegeven. Aangezien zoals werd opgemerkt de niveaus 1 en 2 erg dicht
bij elkaar liggen, worden zij in ons beschrij- | |
| |
vingsmodel
samengevoegd. Voor de duidelijkheid worden zij hier nog eens in verkorte
vorm genoemd:
niveau één: praktische kundigheden, vaardigheden en normen
niveau twee: de systemen van kunsten en wetenschappen niveau drie: de
systemen van levens- en wereldbeschouwingen.
Meer dan bouwstenen zijn dit uiteraard niet. Het beschrijvingsmodel wordt
eerst operationeel door:
a. | inhoudelijk te specificeren, hoe in de achtereenvolgende fasen van de
ontwikkeling van het onderwijs de drie socialisatieniveaus zijn
geïnterpreteerd; |
b. | de gewichtsverhouding tussen de drie niveaus in de functionering van
het onderwijssysteem vast te stellen in de opeenvolgende
ontwikkelingsfasen van dit systeem (de hiërarchie tussen de drie niveaus
kan per cultuurperiode evengoed variëren als de inhoud van de
niveaus). |
De opgave is om uit de combinatie van deze soorten gegevens de bedoelde
hoofdprincipen te traceren.
Een eerste toetsing van dit model - en tevens een eerste illustratie van de
te volgen werkwijze - vinden wij in het ‘Schoolreglement inde Steden, ende
ten platten Lande inde Heerlickheden ende Dorpen staende onder de
Generaliteyt van 3 Mey 1655’, een tijdsdocument uit de bloeiperiode van de
Republiek van de Zeven Verenigde Provinciën (Idenburg 1964, blz. 77), waarin
aan de ‘Schoolmeesteren’ in het lager onderwijs de opdracht wordt gegeven om
de kinderen zodanig te scholen, dat zij:
‘in de Christelijcke Gereformeerde Religie, vreese des Heeren, ende
alle sedigheyt ende gehoorsaemheyt, midtsgaders in geleertheyt, goede
konsten, elck na sijn ghelegentheyt ende bequaemheyt, mogen opgevoedt ende
opgetogen werden, tot Godes eere, welstant der Kercken, ende 't gemeene
beste, ende tot troost ende welbehagen van eenen yegelyck in 't generael
ende particulier, die de vruchten daer van te verwachten hebben, ende
ghenieten sullen bij de Naekomelingen’.
De drie onderscheiden socialisatieniveaus zijn in deze tekst alle tweemaal
vertegenwoordigd en telkens in dezelfde volgorde: | |
| |
niveau drie: |
eerste helft citaat
|
weede helft citaat
|
|
|
|
|
Christelijcke religie, vreese des Heeren, sedigheyt ende
gehoor-saemheyt |
tot Godes eere, welstant der Kercken |
niveau twee: |
geleertheyt |
't gemeene beste |
niveau een: |
goede konsten |
tot troost ende welbehagen van eenen yegelyck |
Het is duidelijk dat niveau drie in de opvattingen van onze
voorouders veruit de grootste aandacht verdient. Dit blijkt niet alleen uit
het feit dat het tweemaal voorop staat, maar ook uit de grote mate van
specificiteit, die in de verwoording naar voren komt. Het hoofdprincipe van
het toenmalige opvoedkundige systeem is wat later kortweg zou worden genoemd
‘opvoeding tot christelijke deugden’, en wel verstaan in termen van de
christelijk gereformeerde religie. Het onderwijs staat geheel in het teken
van godsdienstig-kerkelijke waarden. De niveaus twee en één worden wel
genoemd, maar in de kortst mogelijke bewoordingen. Uit de analyses van Idenberg moet worden geconcludeerd, dat daarvan in de
praktijk van het onderwijs ook weinig terecht kwam.
In het bovenstaande citaat komt nog één element naar voren, dat tot nu toe
buiten beschouwing is gebleven, nl. de ontplooiing van het individuele kind
(‘elck na sijn ghelegentheyt ende bequaemheyt’). Het staat op de laatste
plaats en veel zal het dan ook niet hebben betekend, maar het staat er
niettemin. Dit geeft aanleiding tot een korte beschouwing, waaraan nog een
tweetal bouwstenen voor het beschrijvingsmodel kunnen worden ontleend. Beide
hebben betrekking op de interpretatie van het begrip ‘sociale rol’, zoals
bekend het centrale begrip van de socialisatietheorie.
Een eerste onderscheid dat hier gemaakt moet worden betreft de ruimte tot
individuele ontplooiing, die in het onderwijs aan de leerling wordt geboden.
Hiertoe kan gerefereerd worden aan het in het vorige hoofdstuk
geïntroduceerde verschil tussen het positionele roltype en
het personele roltype. In het positionele roltype wordt de
socialisatie gepercipieerd als het aanleren van aan een formele positie
toegeschreven rolgedrag. De socialisatie is unilateraal of hiërarchisch, er
worden aan het te socialiseren subject weinig mo- | |
| |
gelijkheden
geboden tot een persoonlijke rolinterpretatie. De identiteitsontwikkeling is
relatief ‘gesloten’, dat wil zeggen dat de individuele ontplooiing zowel in
cognitief als evaluatief opzicht sterk positioneel gebonden is. Het
tegenovergestelde is het geval in het personele roltype, waarbij de
individuele ontplooiingsmogelijkheden relatief groot zijn.
Een tweede onderscheid dat hier gemaakt moet worden betreft de functies die
aan het onderwijs worden toegeschreven in verband met de gewenste
maatschappijontwikkeling. Het gaat hier om de vraag of het onderwijs meer
gezien wordt als een socialisatie-instituut met het oog op bevestiging van
het bestaande systeem dan wel met het oog op het doorvoeren van
maatschappelijke veranderingen. De beide hier bedoelde functies zijn aan te
duiden als cultuuroverdracht en cultuurinnovatie. Hoewel het onderwijs vermoedelijk altijd en
overal zowel een instrument van maatschappijbevestiging als van
maatschappijverandering zal zijn, kunnen de accenten zeer verschillend
worden gelegd. In een relatief statische cultuurperiode zal als primaire
functie van het onderwijs worden beschouwd om ‘het erfdeel der vaderen’ aan
de jeugdige generatie over te dragen. In perioden van een versnelde
maatschappelijke ontwikkeling zal als primaire functie van het onderwijs
voorop staan bij de jeugd die kwaliteiten te ontwikkelen, die het mogelijk
maken om het maatschappelijke ontwikkelingsproces te beïnvloeden.
De beide laatstgenoemde soorten van onderscheiden rolinterpretaties kunnen in
het beschrijvingsmodel niet worden gemist. De hoofdprincipes, die richting
geven aan de functies en structuren van het onderwijs, worden mede getekend
door de prioriteiten, die in deze opzichten worden gesteld.
Concluderend en resumerend is de opzet van de historisch-sociologische
analyse: de hoofdprincipes van de structuur van het moderne onderwijssysteem
af te leiden uit de aan het onderwijs in zijn opeenvolgende
ontwikkelingsfasen toegekende functies. Deze functies worden geanalyseerd
via een inventarisatie van de volgende gegevens:
a. | inhoudelijke specificiteit van de drie onderscheiden
socialisatieniveaus; |
b. | onderlinge gewichtsverhouding tussen deze niveaus; |
c. | de gewichtsverhouding tussen de functies cultuuroverdracht en
cultuurinnovatie; |
d. | de gewichtsverhouding tussen het positionele en het personele
rolconcept. |
| |
| |
| |
2.3. Het bronnenmateriaal
Het eerste punt, dat aan de orde moet komen is de reikwijdte van de
historische analyse, naar het verleden toe. Idealiter zouden wij moeten
beginnen met de cultuurperiode van de Griekse beschaving, aangezien de
Griekse traditie tot de dag van vandaag in het onderwijs doorwerkt.
Vermoedelijk zal geen mens het betreuren, dat hier gekozen wordt voor eea
bescheidener opstelling. Het is voor een verheldering van de hedendaagse
onderwijsproblematiek niet nodig om terug te gaan naar bet allereerste
begin. Volstaan kan worden met een analyse van die cultuurperioden, waarin
het huidige onderwijssysteem als massaal verschijnsel gestalte heeft
gekregen en dat is nà 1800. Het is dan ook de periode van omstreeks 1800 tot
heden, die in de volgende hoofdstukken voorwerp van analyse zal zijn. Geen
poging zal worden gedaan om de historie van ons onderwijs-systeem in deze
periode nauwgezet te beschrijven. Afgezien van het feit, dat dit voor ons
land reeds gebeurd is (zie Idenburg, 1964) valt het buiten het kader van de
sociologische analyse in de zin zoals boven omschreven. Dit brengt ons op
het tweede punt: de aard van het bronnenmateriaal.
De hoofdprincipes van een onderwijssysteem kunnen voor een deel worden
afgeleid uit de structuur van het onderwjjssysteem. Een belangrijke bron om
deze te leren kennen is de onderwijswetgeving, waarbij dan vooral te letten
valt op de onderwijstypen, die de aandacht van de wetgever hebben en verder
op de inhoud van de wet-geving: voorschriften inzake leerplannen en examens.
Dezen spreken echter niet voor zichzelf, zij moeten geïnterpreteerd worden
in het licht van de toegekende functies. De bedoelingen van de wetgever
zoals deze tot uitdrukking komen in memories van toelichting e.d. maken ons
in dit opzicht wel iets, maar - zeker wat ons land betreft - niet veel
wijzer. Belangrijker informatiebronnen zijn hier kritische beschouwingen van
tijdgenoten, met name politici, onderwijsinspecteurs en ‘onderwijsfilosofen’
(theoretici van geestes- maatschappijwetenschappelijke huize). Het is vooral
in de jaren voor en na de invoering van nieuwe wetten, dat het onderwijs
voorwerp is van verhevigde discussie. Tenslotte kunnen belangrijke
aanwijzingen gevonden worden over de hoofdprincipes van het onderwiijs in
het feitelijk functioneren van scholen. Het gaat hier uiteraard niet om
details, maar om macro-structureel zichtbare verschijnselen, (zoals het
buiten de wet om bloeien van bepaalde schooltypen), in het alge- | |
| |
meen ontwikkelingstendenties in het onderwijssysteem, die zich buiten alle
bemoeiing van de wetgever voltrekken. Overeenkomstig het gezegde ‘de natuur
is sterker dan de leer’ kan dit soort verschijnselen een zeer sterke
signaalkracht bezitten om de hoofdprincipes van een onderwijssysteem te
leren kennen.
Tenslotte de vraag: Waar vinden wij al deze bronnen? Mijn werk is in hoge
mate vergemakkelijkt door de aanwezigheid van Idenburgs
‘Schets van het Nederlandse Schoolwezen’ (1964). Deze rijk gedocumenteerde
studie kan beschouwd worden als een soort biografie van het Nederlandse
onderwijs in de laatste twee eeuwen. Deze studie is veelzijdig genoeg om het
in de vorige alinea bedoelde bronnenmateriaal te kunnen leveren. In feite
berusten de navolgende beschrijvingen dan ook bijna geheel op een secundaire
analyse van het boek van Idenburg. Alleen voor de meest
recente ontwikkelingen is gebruik gemaakt van eigen bronnenstudie.
De drie volgende hoofdstukken vormen de neerslag van deze analyse. Ter
inleiding hierop kan reeds worden gewezen op een van de belangrijkste
uitkomsten van de historisch-sociologische analyse. Deze is, dat sedert 1800
vier verschillende cultuurinterpretaties of cultuurmodellen werkzaam zijn
geweest in de vormgeving van ons onderwijssysteem, respectievelijk aan te
duiden als de theocratische, de aristocratische, de meritocratische en de
democratische cultuurinterpretatie. Deze termen zullen overigens zoveel
mogelijk worden vermeden aangezien zij door hun waardengeladenheid weerstand
kunnen opwekken. Ofschoon men kan waarnemen, dat alle vier interpretaties
door de gehele bestudeerde periode heen hun invloed hebben doen gelden, is
de kracht van elk van deze van periode tot periode verschillend en wel
zodanig, dat altijd één van deze vier als dominant kan worden aangemerkt. Zo
is bijvoorbeeld de invloed van het theocratische cultuurmodel na 1800
voortdurend aanwijsbaar, met name in het ons bekende levensbeschouwelijk
opgedeeld schoolsysteem. De theocratische cultuurinterpretatie is na 1800
evenwel nooit dominant geweest, zoals dit in de vroegere perioden wel het
geval was (zie onder meer het eerder gegeven citaat van het schoolreglement
van 1655). Het tijdperk van de levensbeschouwelijke dominantie was omstreeks
1800 voorbij. Dit is niet het geval met de andere drie
cultuurinterpretaties. Met name de tweede en de derde cultuurinterpretatie
zijn elkaar in de loop van de af-gelopen eeuw als dominant opgevolgd,
terwijl de vierde cultuurin- | |
| |
terpretatie momenteel naar
dominantie streeft. Hiermee is tevens het indelingsprincipe aangegeven van
de volgende drie hoofdstukken.
Vooraf dient nog gewezen te worden op de structuur van elk van deze
hoofdstukken. Elk hoofdstuk opent met een paragraaf ‘algemene typering’.
Hierin wordt een samenvatting gegeven van de historische analyse, met
gebruikmaking van het hierboven (zie paragraaf 2.2) toegelichte
beschrijvingsmodel. Deze samenvatting mondt uit in een puntsgewijze
opsomming van de structuurkenmerken die het onderwijs in de besproken
tijdsperiode heeft verworven. In de daaropvolgende paragrafen volgt een meer
uitvoerige beschrijving van de ontwikkelingstendensen door de hele betrokken
tijdsperiode heen.
|
|