Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote
(1989)–Zweder von Martels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 437]
| |
Hoofdstuk XVIII: Onderzoek naar planten en dieren.De samenwerking tussen Matthioli, Busbequius, Quackelbeen en Lorck.Busbequius had in Constantinopel slechts weinig mogelijkheden tot het kweken van planten. Gedurende een uiterst korte tijd had hij de beschikking over een eigen tuin, nadat hij een huis had gehuurdGa naar voetnoot1.. De karavanserai zelf was zonder planten en bomen. Toch hielden vooral de arts Willem Quackelbeen en Busbequius zich intensief met de studie van planten en dieren bezig. Zij werden bij dit werk geholpen door de tekenaar Melchior Lorck (Lorichs) die door de gezant bij zijn terugkeer naar Constantinopel, in de laatste maanden van het jaar 1555, in dienst was genomen. Pier Andrea Matthioli schijnt Lorck niet persoonlijk gekend te hebben en hij voelde zich niet verplicht om de naam van de tekenaar te vermelden in zijn grote Dioscorides-commentaar uit 1565; de plantentekeningen die aan Lorck moeten worden toegeschreven, zijn overigens ook moeilijk van de andere tekeningen in Matthioli's commentaar te onderscheiden als gevolg van het werk van de makers der houtsneden. Matthioli noemde echter wel Busbequius en soms ook Quackelbeen onder degenen die hem planten en afbeeldingen hadden gestuurd of meegenomenGa naar voetnoot2.. Hoewel Lorck hier niet onvermeld mocht blijven, | |
[pagina 438]
| |
gaat de onderstaande beschouwing vooral in op de betrekking tussen Matthioli, Busbequius en Quackelbeen. De belangstelling voor de flora en de natuurlijke historie in het algemeen was in de zestiende eeuw wijd verspreid. Er waren in en rond de steden, vooral in het rijke Vlaanderen, veel tuinen, soms met exotische planten, die waren aangevoerd uit de nieuw ontdekte werelddelen. De inheemse plant- en diersoorten kregen bijzondere aandacht. Snel bereikte men in deze eeuw de grenzen van de kennis, die in de oudheid was vergaard. Er verschenen vele studies over flora, fauna en mineralogie. De talrijke kruidenboeken kenden vele herdrukkenGa naar voetnoot3.. Een verblijf in het verre Constantinopel bood op deze terreinen van onderzoek onverwachte mogelijkheden. Willem Quackelbeen roemde in zijn brief aan Andreas Matthioli de ligging van deze stad dichtbij de Pontus met zijn zeer vruchtbare bodem, geschikt voor alle planten, en tegelijk ook de nabijheid van Klein-Azië en de meest bekende eilanden van de Middellandse Zee. Bovendien was Constantinopel een stapelplaats van alle zeldzame en nieuwe dingen, die door kooplui daarheen werden gebracht ten einde de ambities van voorname mannen te stillenGa naar voetnoot4.. De verzamelaars van planten en drogerijen in Europa gingen veelal af op wat auteurs als Theophrastus, Plinius en Hippocrates hierover hadden geschreven, maar de ‘Materia Medica’ van Dioscorides gold wel als het belangrijkste handboek bij het zoeken naar planten. Dioscorides, een Romeins legerarts uit de eerste eeuw na Christus, had in zijn (oorspronkelijk in het Grieks geschreven) ‘Materia Medica’ een zeshonderdtal planten en drogerijen met hun medische eigenschappen beschreven. Nadien waren er bij de tekst van dit boek ook afbeeldingen geplaatst. Maar zowel tekst als afbeeldingen waren door het veelvuldig kopiëren op vele plaatsen verbasterd en onbegrijpelijk geworden. Aanvankelijk trachtte men door vergelijking van de bewaarde handschriften van de ‘Materia Medica’ duistere passages te begrijpen. Sedert het begin van de zestiende eeuw probeerde men door studie van de levende natuur verder te komen met de interpretatie van dit boek. Maar expedities naar Klein-Azië, waar Dioscorides zijn voorbeelden bijeen had gezocht, bleven lange tijd achterwegeGa naar voetnoot5.. | |
[pagina 439]
| |
Van alle Dioscorides-uitgaven heeft die van de Sienese arts Pier Andrea Matthioli de grootste verspreiding gekend. Sinds de eerste druk in 1548 in Venetië zouden er rond 35.000 exemplaren zijn verkocht. Matthioli was in 1554 door koning Ferdinand naar Praag geroepen als lijfarts voor zijn zoon, aartshertog Ferdinand. Aan het hof ontving hij alle mogelijke ondersteuning voor de nieuwe uitgave van zijn Latijnse commentaar op DioscoridesGa naar voetnoot7.. Matthioli volgde de beproefde methode: hij raadpleegde nog niet geconsulteerde Dioscorides-handschriften, en zocht naar voorbeelden van de planten en drogerijen die Dioscorides had beschreven. Tekeningen, die meestal naar de gedroogde planten waren vervaardigd, dienden als voorbeeld voor de houtsneden, die echter niet in alle gevallen zo betrouwbaar zijn als Matthioli wilde doen gelovenGa naar voetnoot8.. Belangrijker nog dan het streven de planten af te beelden waren Matthioli's inspanningen om onbekende planten te beschrijven. Hij riep hiervoor de steun van anderen in. Deze werkwijze werd een succes, vooral door de samenwerking met Busbequius en Quackelbeen. De onderzoekingen op het gebied van de natuurlijke historie door Busbequius en Quackelbeen vinden we vooral beschreven in een brief van Quackelbeen aan Matthioli. Deze brief dateert van 26 juli 1557. Quackelbeen merkte op dat Busbequius minstens even bezeten was van de natuurlijke historie als hij zelf en hij vertelde hoe zij op weg naar Amasya naar zeldzame planten hadden gezocht met het boek van Dioscorides in de handGa naar voetnoot9.. Busbequius merkte op dat zij tijdens hun reis door Klein-Azië de plant ‘Amomum’ niet hadden kunnen vindenGa naar voetnoot10.. Deze plant met een grote geneeskrachtige werking groeide volgens Dioscorides in ArmeniëGa naar voetnoot11.. Het zou niet juist zijn om Busbequius vooral een belangstelling voor dieren toe te schrijven, en van de andere kant aan Quackelbeen vooral een interesse voor planten. Dit is ooit gebeurd met de bedoeling de verdiensten van de laatstgenoemde op het terrein van de plantkunde groter te doen lijkenGa naar voetnoot12.. Busbequius' liefde voor planten was niet zichtbaar kleiner dan die voor dierenGa naar voetnoot13.. Hij ging | |
[pagina 440]
| |
vriendschappelijk om met een aantal plantenkenners uit zijn tijd - het waren veelal artsen - en steunde hun onderzoek zoveel mogelijk: want wat voor hen een dagtaak was, was voor Busbequius liefhebberij. Quackelbeen zelf vertelde dat een brief van de keizer uit Innsbruck Busbequius had gesteund in zijn voornemen om een tekenaar onder zijn personeel op te nemen, zodat alles wat niet meegenomen kon worden, in tekening kon worden vastgelegd. Busbequius had namelijk bemerkt dat tijdens zijn eerste overhaaste en onvoorbereide reis naar Constantinopel de geschikte middelen ontbraken om zijn liefhebberijen uit te oefenen. Ferdinand had bovendien opgedragen tekeningen van uitheemse planten ‘in een boek mede te delen’. Na Busbequius' terugkeer in Constantinopel had de keizer hem via ‘Domenigo Gaztelu’Ga naar voetnoot14. in Venetië opgedragen om kalmoes te sturen. Omdat Busbequius begrepen had dat de keizer dit verzoek had gedaan ten behoeve van Matthioli, droeg hij zorg voor het opsturen van kalmoes en uitheemse bomen. Ook liet hij allerlei soorten zeldzame gewassen tekenen - met name die welke ontbraken in Matthioli's commentaar, of bij Dioscorides zelf - en dieren die in de eigen landstreken onbekend warenGa naar voetnoot15.. Door de harde omstandigheden, waarin zij in Constantinopel leefden, waren zij weliswaar nog niet volledig geslaagd in hun opzet, maar zij hoopten dit in de toekomst te bereiken. Toen Busbequius ter gelegenheid van het vertrek van Verantius en Zay opdracht had gegeven voor de aankoop van voorwerpen die door aartshertog Ferdinand waren besteldGa naar voetnoot16., stemde hij er ook in toe dat er een mandje werd meegegeven met daarin de geneesmiddelen, waarnaar Matthioli blijkens zijn commentaar op Dioscorides al lang had uitgezienGa naar voetnoot17.. | |
[pagina 441]
| |
Quackelbeen legde Matthioli uit dat hij de namen en eigenschappen van de geneesmiddelen {in het mandje} - het waren samen negentien soorten - had toegevoegd. Vanwege de lengte van de brief kon hij niet ook de andere uitheemse planten en dieren beschrijven. Hij beloofde evenwel uitvoeriger te schrijven als hij zou zien dat zijn ‘geklets’ (‘battologia’) in goede aarde was gevallenGa naar voetnoot18.. Matthioli, enthousiast over de gestuurde geneesmiddelen, antwoordde Quackelbeen op 4 december 1557 met een commentaar op Quackelbeens uitleg en op enkele andere planten die zomaar waren meegezondenGa naar voetnoot19.. Quackelbeen maakte intensief studie van het werk van Dioscorides. Met behulp van drie handschriften, die hij in Constantinopel had gevonden, bracht hij correcties aan, die Matthioli later in zijn brief aan Busbequius bijzonder heeft geprezen en die hij ook opnam in zijn Dioscorides-editie van 1565; hij verzweeg hierin echter dat hij deze aantekeningen aan Quackelbeen te danken had, hij liet Busbequius alle eer. Matthioli schreef deze brief op 24 juni 1563. Busbequius had hem behalve een verslag van Albacar over het delven van de Lemnische aarde en plantentekeningen, ook een Dioscorides-tekst met aantekeningen van Quackelbeen toegestuurd. Matthioli beschouwde deze aantekeningen als belangrijk en hij had besloten ze in zijn nieuwe Dioscorides-uitgave op te nemen. | |
[pagina 442]
| |
Dat Matthioli's hypothesen juist waren, maken we op uit het voorwoord van zijn Dioscorides-editie van 1565: daar dankte hij Busbequius voor het ter beschikking stellen van twee Dioscorides-handschriften, die hem tot belangrijke verbeteringen in staat hadden gesteld. Het ene kwam uit het bezit van Antonius Kantakuzen (‘Catecuzenus), een patriciër uit Constantinopel, het andere uit dat van de dragoman (‘dragomanus’) van de sultanGa naar voetnoot24.. Het is niet helemaal duidelijk waar de naam van Busbequius in Matthioli's Dioscorides-commentaar vervangen moet worden door Quackelbeen. Busbequius heeft namelijk ook na Quackelbeens dood nog een aantal planten verzameld, hoewel hij zelf in zijn vierde Turkse brief schreef dat dit er niet veel warenGa naar voetnoot27.. In een brief van 11 oktober 1561 had de keizer hem nog gevraagd om zaden van verschillende planten en noten (pitten) van vruchten die in het keizerrijk niet voorkwamen, of er van mindere kwaliteit waren, zo spoedig mogelijk toe te zenden, zodat zij nog in de komende maand maart geplant en gezaaid konden wordenGa naar voetnoot28.. Matthioli deelt mee dat Busbequius bij zijn terugkeer een tekening van een sering had meegebracht uit Constantinopel. De mededelingen over de Lemnische aarde bereikten Matthioli pas na Busbequius' terugkeer. Over beide onderwerpen zal nog nader worden gesproken. | |
[pagina 443]
| |
Lorcks giraffe-tekening.Op Lorcks naam staat een intrigerende tekening van een giraffe. De afbeelding is voor het eerst in 1559 gedrukt te Neurenberg. Daarna nam Gesner haar over in zijn ‘Icones animalium’ (1560) en later overgenomen in zijn ‘Historiae animalium’. In het bijschrift lezen we onder andere dat deze tekening door Lorck was opgestuurd naar een vriend in DuitslandGa naar voetnoot29.. De tekening kan in verband worden gebracht met Busbequius' opgraving van een giraffe-skelet in Constantinopel. Er is twijfel geuit of de tekening met de giraffe wel door Lorck is gemaakt, en wel vanwege haar ‘geringe kwaliteit’. Dit oordeel komt ongetwijfeld voort uit de onrealistische weergave van het beest: het dier mist op de tekening onder andere de vlekken en de kleur als bij een panter en heeft een nogal klein hoofd dat bovendien meer aan een paard doet denken. Het bijschrift merkt op dat het dier vijf keer groter dan een mens kan worden en op de tekening is het zelfs nog groter. Ook wezen J.B. Lloyd en E. Fischer reeds oudere tekeningen aan die ten grondslag gelegen moeten hebben aan Lorcks afbeelding. Fischer concludeert dan ook: ‘Aber schliesslich war das Tier (..) eine so rare Gestalt, das selbst der so weit gereiste Lorck sie nie gesehen haben mag’Ga naar voetnoot30.. | |
[pagina 444]
| |
kort voor zijn eigen komst naar Constantinopel gestorven. Toen Busbequius het dier op liet graven om het in ogenschouw te nemen, kunnen het ook echt niet veel meer dan ‘botten zijn geweest. De gezant was immers, in tegenstelling tot wat hij in zijn eerste Turkse brief schreef, tijdens zijn eerste korte verblijf in Constantinopel (januari tot maart 1555) niet in de gelegenheid tot zulk een - zeker voor die tijd en op die plaats - hoogst merkwaardige onderneming als het opgraven van een giraffe. De gezanten hadden in 1555 en de eerstvolgende jaren weinig bewegingsvrijheid en de Turken stonden het tekenen in het algemeen al nauwelijks toe. Pas na het vertrek van Verantius en Zay uit Constantinopel (augustus 1557) viel aan het opgraven van een giraffe te denken. Toen genoot Busbequius een volledige bewegingsvrijheid en de Turken waren hem bovendien welgezind. Ook in het voorjaar van 1559 leefde de gezant in dergelijke omstandigheden, zodat het dier ook toen kan zijn opgegraven en getekend. In datzelfde jaar werd de tekening overigens ook gedrukt zoals hierboven reeds is vermeldGa naar voetnoot34.. | |
Vriendschap met Clusius.Van Busbequius' contacten met botanici in zijn latere leven is vooral de duurzame vriendschap met zijn landgenoot Carolus Clusius interessant. | |
[pagina 445]
| |
Clusius (1526-1619) was afkomstig uit Atrecht. Hij volgde een opleiding in de rechten en de medicijnen, maar legde zich in de eerste plaats toe op de plantkunde. Clusius had een brede intellectuele belangstelling. Hij verzamelde ondermeer inscripties en vertaalde belangrijke wetenschappelijke werken uit de landstalen in het Latijn, ondermeer ‘Les observations de plusieurs singularitez et choses memorables (..) en Grece, Asie’ (1553) van BelonGa naar voetnoot39.. | |
[pagina 446]
| |
zich zeker niet tot de botanie beperkte, en ook de trieste ontwikkelingen van de oorlog in hun vaderland verbonden hen nog nauwer. | |
[pagina 447]
| |
De kalmoes.Busbequius noemde in de vierde Turkse brief met name de kalmoes onder de planten die hij naar Wenen had gehaaldGa naar voetnoot53.. Hij was zich blijkbaar bewust van de grote betekenis van deze plant, maar ook van zijn rol bij het invoeren ervan. Dat Quackelbeen als eerste de plant had beschreven, werd niet opnieuw door hem in herinnering gebracht. Kalmoes (‘Acorus Calamus L.’), een plant uit de aronskelkfamilie, groeit aan oevers, met een dikke, vertakte, bitter smakende wortelstok, en zwaardvormige bladen, die aan de randen meestal gerimpeld zijn en aan hun voeten als in elkaar geschoven. De bloemen staan dicht opeen in een kolf, die zijdelings uit een blad schijnt te komen. Een vluchtige olie maakt alle delen van de plant sterk geurend. Kalmoes wordt in likeuren en bitters verwerkt, maar ook in parfum, zeep en bij het sauzen van tabak. Men was van oudsher het meest geïnteresseerd in de medicinale werking van de plant, vooral bij storingen van de spijsvertering. De geschiedenis van de kalmoes geeft een indruk van de problemen waarmee plantkundigen worstelden in gevallen, waarin zij niet over de plant zelf konden beschikkenGa naar voetnoot54.. | |
[pagina 448]
| |
gehele verdere verloop van de ontdekkingsgeschiedenisGa naar voetnoot59.. Nadat namelijk het verzoek om kalmoes het gezantschap had bereikt, had Busbequius toestemming gegeven om een reukmaker uit Foligno, die een apotheek in Pera dreef, de plant te laten halen uit een uitgestrekt meer bij Izmid (‘Nicomedia’)Ga naar voetnoot60.. Onder de planten die de man had meegebracht, bevond zich er een die overeenkwam met de beschrijving van kalmoes bij Dioscorides. Busbequius had het belang van deze zaak ingezien en liet de planten in zeer ruime vazen met water begieten. Op grond van zijn bloeiwijze stelde Quackelbeen vast dat de plant de Acorus was van Dioscorides. | |
[pagina 449]
| |
De sering.In deze eeuw wordt Busbequius steeds vaker gezien als de man aan wie Europa de invoer van de sering te danken heeft. Deze opvatting berust echter op onzorgvuldig lezen van een passage uit Matthioli's Dioscorides-commentaar. Busbequius had namelijk enkel een afbeelding van de sering meegenomen. Het vervoer van levende planten over grotere afstand leverde ongetwijfeld grote problemen op. Voorheen waren door het gezantschap ook reeds afbeeldingen, gedroogde takken en vruchten van de plataan, de paardekastanje en de kalmoes naar Wenen gebracht, maar niet de planten zelf. Dit geschiedde enkele jaren later. Matthioli spreekt over de sering bij zijn behandeling van de ‘Glans unguentaria’, een nootachtige plant die niet precies door Dioscorides was beschreven. Matthioli meende dat een plant met de naam ‘Lilac’ die door Busbequius was meegebracht uit Constantinopel, in feite Dioscorides' ‘Glans unguentaria’ was. Om de lezer tenslotte zelf te kunnen laten oordelen beeldde hij de ‘Lilac’ af en hij voegde toe dat hij geen levende plant had gezien, alleen een kunstig en zeer nauwkeurig vervaardigde tekening. Uit Matthioli's woorden kan verder - met enige voorzichtigheid - worden afgeleid dat Busbequius ook vruchten van de sering had meegebrachtGa naar voetnoot66.. | |
De tulpDe invoer van tulpen uit Klein-Azië laat zien dat het niet alleen de geneeskrachtige planten waren die de belangstelling van de zestiende-eeuwse plantkundigen genotenGa naar voetnoot67.. Talloze malen is de vraag gerezen welke rol Busbequius gespeeld heeft bij de invoer van de tulp in Europa en of hij nu wel de eerste was die deze bijzondere plant meebrachtGa naar voetnoot68.? Dikwijls ging men ervan uit dat Busbequius de rood bloeiende tulpen - hiervan stammen de gekweekte tuintulpen afGa naar voetnoot69. - als eerste in de literatuur heeft genoemd, namelijk in | |
[pagina 450]
| |
zijn eerste Turkse brief (1555). Dat de eerste Turkse brief niet werkelijk in 1555 was geschreven, maar jaren later, is tot dusver in dit verband niet onderkend. Bovendien heeft men het feit over het hoofd gezien dat Busbequius in deze brief de tulpen in strijd met alle natuurwetten in december tot bloei liet komen. Dit paste nu eenmaal zo binnen de compositie van deze briefGa naar voetnoot70.. Hiermee is echter niet alles gezegd. De tulp was bij de Turken een geliefde bloem. En zij was dat ook lang voordat de tulpencultuur onder Ahmed III (1702-1720) leidde tot beroemde en kleurrijke festijnen; in die eeuw waren tot ver over de 1.000 variëteiten bekendGa naar voetnoot71.. We kennen reeds Turkse afbeeldingen van de tulp uit de vijftiende eeuw. Onder Süleyman werden de harem van Topkapi (1525) en ook de tombe van zijn zoon Mustafa in Bursa met tulpenmotieven versierdGa naar voetnoot72.. Ook de Rüstem Pasja-moskee, gebouwd na Rüstems dood (1561), was vanbinnen gedecoreerd met tegels met daarop rode tulpjesGa naar voetnoot73.. Vervaardigers van het Iznik-aardewerk maakten sinds het midden van de zestiende eeuw dikwijls gebruik van bloemmotieven, ondermeer van de tulpGa naar voetnoot74.. Tenslotte, uit de regeringsperiode van Selim II (1566-1574) is een bevel bewaard gebleven aan de bestuurders van ‘Aziz’ om 50.000 bollen voor de tuinen van de sultan te zendenGa naar voetnoot75.. De populariteit van de tulp bij de Turken kon reizigers en handelaren uit Europa dus moeilijk ontgaan. Het is dan ook aannemelijk dat heel wat tulpen lang voor de eerste vermelding in de literatuur naar Europa werden gebracht. Juist tussen 1560 en 1570 begon de belangstelling onder plantenliefhebbers in Europa voor tulpen te groeien. Afbeeldingen van tulpen zijn al te zien op enkele vijftiende-eeuwse Italiaanse schilderijen, bijvoorbeeld op Leonardo da Vinci's ‘Annunciatie’ in de ‘Uffizi’ te Florence en Domenico Ghirlandaio's ‘Laatste avondmaal’ in het ‘Museo di S. Marco’ in dezelfde stadGa naar voetnoot76.. | |
[pagina 451]
| |
tuin van de Augsburgse koopman Johannes Heinrich Herwart een zeer mooie rode tulp op, die hij twee jaar later met een afbeelding publiceerde. De plant zou afkomstig zijn uit Byzantium, volgens anderen uit Cappadocië; hij zou na drie jaar bloemen voortbrengen en volgens sommigen door de Turken ‘tulipa’ genoemd worden. Gesner voegde toe dat geleerde personen ook een andere plant met het Turkse woord ‘tulipa’Ga naar voetnoot77. aanduidden. Van deze plant had (de Duitse, geleerde arts) Johann Kenntmann (1518-1574) hem een tekening gegeven: de plant telde drie bladeren, had een bloem gelijk aan een kleine lelie, was geel, en had een rode bol zoals een ui. Daarvan had Melchior Guilandini (‘Guilandinus Borussus’) hemzelf eens brede (‘lata’), rode zaden toegestuurd, die gelijk waren aan de boslelie (‘lilium sylvestre’), die de Italianen ‘Martagon’ noemden; Guilandini dacht dat het ‘Satyrium triphyllum’ was. Gesner opperde ondermeer dat zijn tulp een soort ‘Satyrium’ was. Kenntmann had gezegd dat de tulp volgens Turken zijn naam ontleende aan een bloem met de vorm van een ‘Dalmatisch hoedje’ (‘pileoli Dalmatici’)Ga naar voetnoot78.. Anders dan bij de kalmoes, noemde Busbequius zichzelf niet als degene die de tulp naar Europa had gebracht. Men moet aannemen dat zijn opmerkingen over deze plant in de eerste Turkse brief zijn geschreven nadat de tulp in Europa al furore had gemaaktGa naar voetnoot82.. Wel heeft Busbequius een rol gespeeld in de | |
[pagina 452]
| |
geschiedenis van de tulp doordat hij in de vroege jaren zeventig van de zestiende eeuw Clusius tulpebollen heeft gegeven die uit Constantinopel afkomstig waren. Clusius schreef dat hij in 1575 en 1576 een groot aantal tulpenzaden had uitgezaaid, die Busbequius drie jaar eerder in de winter samen met zeer veel bolgewassen uit Constantinopel waren toegezonden en die hij daarna bij zijn vertrek uit Wenen - dat wil zeggen in de zomer van 1574 - aan Clusius had gegeven. Hieruit was een geweldig aantal tulpen gegroeid waarvan sommige in het vijfde, zesde en zelfs de volgende jaren bloemen hadden gedragen, die door hun opvallende afwisseling van kleuren lof verdiendenGa naar voetnoot83.. Vooral Clusius toonde een geweldige belangstelling voor tulpen en maakte van zijn lange verblijf in Wenen gebruik om steeds meer soorten van deze plant te beschrijven. Zijn publicaties over de tulpen en zijn uitwisseling van deze plant met andere liefhebbers in Europa droegen bij tot een snelle verspreiding onder het gretige publiek in Europa. Rond 1600 is de tulp in zijn vele variëteiten een alom bekende plant en niet veel later zouden voor deze plant astronomische bedragen worden betaald in de fameuze tulpenwindhandelGa naar voetnoot84.. | |
De Lemnische aarde.De geschiedenis van de Lemnische aarde laat de lezer van de Turkse brieven zien dat Busbequius, wilde hij de schijn van echtheid van deze brieven niet doorbreken, soms gedwongen was om onvolledig te zijn. Lemnische aardeGa naar voetnoot85. was een van de vele soorten geneeskrachtige poeders die door Plinius en Dioscorides waren beschrevenGa naar voetnoot86.. Galenus had uitgebreid aandacht geschonken aan de ‘Terra Lemnia’ en reisde zelf twee keren naar Lemnos om de echte Lemnische aarde te leren kennenGa naar voetnoot87.. Het poeder was roodachtig, maar kon ook wit of vleeskleurig zijnGa naar voetnoot88.. Door het grote absorberende vermogen had het middel een gunstig uitwerking bij beten van giftige slangen en bij dysenterieGa naar voetnoot89.. Sedert de tweede helft van de zestiende eeuw werd het ook met succes aangewend als middel tegen de pest, zoals Quackel- | |
[pagina 453]
| |
been op terugreis uit Constantinopel liet zienGa naar voetnoot90.. Matthioli stelde aan Quackelbeen in zijn brief van 4 december 1557 de vraag, of door bemiddeling van kooplieden echte Lemnische aarde verkregen kon wordenGa naar voetnoot96.. We lezen in de vierde Turkse brief dat Busbequius zelf van plan was geweest om naar Lemnos te reizen, maar hij had daarvoor geen toestemming gekregen. Ongeveer in dezelfde tijd, waarin hij naar Wenen vertrok, stuurde hij daarom Stephanus Albacar, een ‘Spaanse’ arts naar LemnosGa naar voetnoot97.. Het antwoord van Albacar kwam pas aan in het voorjaar van 1563, terwijl Busbequius zijn laatste Turkse brief al dateerde | |
[pagina 454]
| |
op 16 december 1562. Het is dan ook juist dat Busbequius de afloop van Albacars missie zelf niet heeft vermeld, al was hij daardoor gedwongen om de lezer van zijn werk in het onzekere te laten over het vervolg van de geschiedenis. Hoe het verder afliep, is bekend. Nadat Busbequius in het voorjaar van 1563 de informatie van Albacar tegelijk met Quackelbeens aantekeningen over Dioscorides had doorgestuurd aan MatthioliGa naar voetnoot98., nam deze Albacars verslag over het delven van de Lemnische aarde op in zijn Dioscorides-editie van 1565Ga naar voetnoot99.. Busbequius behield zelf een aantal meegebrachte monsters van de Lemnische aarde en deelde ze later vrijgevig rond. Clusius, bijvoorbeeld, stuurde Camerarius in 1583 tegelijk met een brief enkele monsters van Armeense en Lemnische aarde, en verder ook van rode oosterse bolus, want Camerarius had een werkje geschreven over de geneeskrachtige werking van Lemnische en Armeense aarde geschreven. Daarin had hij zijn twijfel geuit over de echtheid van de Armeense aarde. De monsters die Clusius hem toestuurde, had Busbequius aan Clusius gegeven. Clusius vermeldde ook dat Quackelbeen - hij vergiste zich met Albacar! - in opdracht van Busbequius de Lemnische aarde uit Lemnos had gehaaldGa naar voetnoot100.. | |
[pagina 455]
| |
werkelijk heeft gedaan, valt af te leiden uit het feit dat Crato enkele monsters Lemnische en Maltezer aarde (‘terra Melitensis’) ten geschenke gaf aan de beroemde natuurhistoricus Conrad Gesner. Die trok ten onrechte de conclusie dat de rode poeder de Maltezer zou zijn en de witte de Lemnische: op de Maltezer aarde stonden Arabische tekens, terwijl hij Italiaanse had verwacht. Dit zou naar zijn mening gedaan zijn om het voor Lemnische aarde te laten doorgaan. Gesner vroeg Crato hem zekerheid te verschaffen over de werkelijke identiteit van beide poedersGa naar voetnoot102.. | |
[pagina 456]
| |
Fragment van Busbequius' brief aan Ferdinand d.d. 8-12-1554.
Koninklijke Bibliotheek Albert I, Brussel, signatuur III 1482, 1, p. 3. De tekeningetjes zijn vermoedelijk van de ondertekenaar. Cf. H. VII, p. 149 (n. 8). |
|