| |
| |
| |
Hoofdstuk XVII: Interesse voor de volkstalen. Het Krimgotisch.
Interesse voor de volkstalen in het werk van de Latijnse auteurs uit de zestiende eeuw. Busbequius' gebruik van de Turkse taalGa naar voetnoot1..
Een toenemende belangstelling voor de levende volkstalen in de zestiende eeuwGa naar voetnoot2. blijkt ondermeer uit verwijzingen naar die volkstalen en het opnemen van voorbeelden daaruit. Dit zien we ook gebeuren in de Latijnse teksten Men beperkte zich daarbij niet tot de talen van het eigen land en van naburige volkeren. Citaten in die vreemde talen dienden ter verlevendiging van de tekst, maar tevens ter instructie of om een exotische sfeer te suggereren.
André Thévet bijvoorbeeld nam in 1575 in zijn ‘Cosmographie universelle’ het ‘Onze Vader’ op in twaalf verschillende Aziatische talenGa naar voetnoot3.. Maar reeds in 1481 waren Turkse teksten gepubliceerd in een ‘Tractatus de moribus, conditionibus et nequitia Turcorum’ dat door een anonieme Zevenburger (‘Anonymus Mühlbacensis / Captivus Septemcastrensis / Frater Georgius O.P.’; 1422-1502) was geschreven te Rome tussen 1475 en 1480 en in 1481 voor het eerst was gedrukt te UrachGa naar voetnoot4.. In 1544 had de Hongaar Bartholomaeus Georgiewitz na een lange Turkse gevangenschap andere voorbeelden van de Turkse taal gepubliceerd in zijn populaire ‘De Turcarum ritu et caeremoniis’Ga naar voetnoot5.. Ook Dernschwams ‘Tagebuch’ is rijk aan Turkse woorden en begrippenGa naar voetnoot6..
Busbequius nam zowel in zijn literaire werk als in zijn dagelijkse correspondentie regelmatig vreemde Turkse woorden en begrippen op. Hij maakte deze soms tot woorden van de eerste of tweede declinatie met de uitgangen ‘-a’, ‘-us’, ‘-um’, enkele keren tot woorden van de derde uitgang, vaker nog beschouwde hij ze als onvervoegbare woordenGa naar voetnoot7.. In sommige
| |
| |
gevallen vinden we bij Busbequius zelfs korte zinnetjes in het Turks. Het meest bekend is Süleymans reactie op Busbequius' rede in Amasya: ‘Guisel, Guisel’, ofwel ‘Mooi, mooi’ (‘Pulchre, pulchre’)Ga naar voetnoot8.. Zijn Turkse woorden zijn in het algemeen goed thuis te brengen. Enkele Turkse begrippen doen echter vermoeden dat hij, of misschien ook de drukker zich vergisteGa naar voetnoot9..
| |
Het verslag over de Krimgoten.
De informatie in de Turkse brieven over de bewoners van de Krim en hun taalGa naar voetnoot10. is in tegenstelling tot die over inscripties, planten, en handschriften zeer uitvoerig en gedetailleerd. De schrijver onderbrak alleen hier het lopende betoog voor enkele lijsten van voorbeelden uit de taal van de bewoners van
| |
| |
de Krim. Iets dergelijks hadden Verantius en Dernschwam, naar de gewoonte van die tijd, in hun reisverslagen gedaan voor het weergeven van inscripties. De publicatie van het ‘Krimgotisch’ door Busbequius paste in het ontwakend nationaal bewustzijn in de NederlandenGa naar voetnoot11..
In de Duitstalige landen ontstond in de loop van de zestiende eeuw een nationaal bewustzijn: de geschiedverhalen over de machtige, oude Duitse stammen vonden veel lezers. Tacitus' ‘Germania’ werd keer op keer herdrukt, het werk van Jordanes ‘Getica’ kwam voor het eerst uit, en de beroemde ‘Codex Argenteus’, de Gotische Bijbelvertaling van bisschop Wulfila, werd opnieuw ontdekt; weinig verbazend dus dat Busbequius juist in deze tijd een ontmoeting arrangeerde met enkele bewoners van de Krim. De voorbeelden van de taal der Krimgoten en Wulfila's Bijbelvertaling zijn het weinige dat van het Gotisch behouden is gebleven.
Door de eeuwen zijn er verschillende schriftelijke bewijzen voor het bestaan van de Krimgoten geleverdGa naar voetnoot12.. Men is het niet eens over hun oorsprongGa naar voetnoot13., maar het staat vast dat zij zich in de tweede helft van de derde eeuw vestigden op de Krim en daar hun eigen karakter en taal wisten te behouden, zelfs tijdens de langdurige overheersing door de Romeinen, de Byzantijnen, de Tataren en - na 1475 - de TurkenGa naar voetnoot14.. Het Krimgotisch bleef tot in de zestiende en mogelijk zelfs tot in de achttiende eeuw gesprokenGa naar voetnoot15..
De ‘Vita van de Heilige Cyrillus’ (850) wees voor het eerst op de opvallende overeenkomst van de taal en het uiterlijk van de Krimgoten met die van de Germaanse volkeren. Vele
| |
| |
reizigers hadden nadien gewag gemaakt van dit geheimzinnige volk, maar niemand had ook werkelijk voorbeelden gegeven van hun taal. Toen echter in de eerste helft van de zestiende eeuw in Duitstalige landen de belangstelling voor dit ‘Germaanse’ volk en voor de ‘Germaanse’ talen in het algemeen toenam, was de tijd rijp voor Busbequius' verslag over zijn ontmoeting met de KrimgotenGa naar voetnoot16..
Busbequius heeft zijn ervaringen met de Krimgoten zorgvuldig geordend. Hij vertelde eerst over zijn ontmoeting met hen, hun voorkomen, optreden en hun gewoonten (zie beneden onder 1); in een tweede deel behandelde hij woorden en enkele zinnetjes uit hun taal (zie beneden onder 2); tenslotte gaf hij enkele verklaringen voor de herkomst van de Krimgoten, waarbij hij gebruik maakte van de kennis uit zijn tijd (zie beneden onder 3).
1. De schrijver begint zijn verslag met te vertellen dat hij reeds dikwijls had gehoord dat er op de ‘Taurische Chersonesus’ mensen leefden die door hun taal, gewoonten, ja zelfs door hun gelaatsvorm en hun lichaamsbouw een ‘Germaanse’ (‘Germaniam’) oorsprong verraadden. Het was een oude wens om een van hen te zien en als het kon iets op te sporen dat in hun taal geschreven was. Zijn tolken hadden hem twee afgevaardigden van de Krimgoten gebracht, overeenkomstig de opdracht hen, als de mogelijkheid zich zou voordoen, voor de maaltijd uit te nodigen. Deze twee afgevaardigden waren naar Constantinopel gekomen om namens de Krimgoten bij de sultan hun beklag te doen over bepaalde zakenGa naar voetnoot17..
Busbequius schrijft dat de ene Krimgoot nogal groot was; zijn hele gezicht straalde een onvervalste openhartigheid uit als bij een Vlaming of Hollander (‘Flander aut Batavus’). De tweede, korter en gedrongener van lichaam, donker van kleur en van Griekse oorsprong, had door zijn veelvuldige omgang met de Krimgoten hun taal geleerd. De eerstgenoemde had wel het Grieks geleerd door een lange omgang met de Grieken, maar was zijn eigen taal vergeten. Busbequius stelde nu - vermoedelijk aan de Griek - vragen over de aard en gewoonten van ‘die volkeren’Ga naar voetnoot18.. Zijn antwoorden vormden
| |
| |
een samenhangend relaas.
2. Het tweede deel van het verhaal over de KrimgotenGa naar voetnoot19. geeft een selectie van de opgetekende Krimgotische woorden en zinnetjes: eerst 42 woorden, weinig verschillend van ‘de onze’, dan 28 woorden, waarvan de verwantschap met andere talen niet duidelijk was, vervolgens een aantal losse voorbeelden, vooral telwoorden, met een schertsende toespeling op de geadresseerde (Micault)Ga naar voetnoot20., en tenslotte een drieregelig versje, waarvan bij uitzondering de Latijnse vertaling ontbreekt en waarvan de betekenis onzeker isGa naar voetnoot21..
De eerste woordenlijst bestaat achtereenvolgens uit een reeks zelfstandige naamwoorden en een kleiner aantal werkwoorden. Woorden met een verwante betekenis zijn bijeen geplaatst, zoals ‘Bruder’ en ‘Schwester’, ‘Silvir’ en ‘Golz’, ‘Kor’, ‘Salt’ en ‘Fisch’, en ‘Stein’ {bedoeld lijkt: ‘Stern’}, ‘Sune’ en ‘Mine’Ga naar voetnoot22.. Woorden als ‘Bruder’, ‘Schwester’, ‘Wingart’, ‘Apel’ en ‘Schieten’ verraden Busbequius' kennis van het middel-Nederlands en het hoog-Duits: het ontbreken van een betrouwbaar fonetisch systeem voor de weergave van de klanken leidde bij Busbequius (onbewust) tot een teruggrijpen op zijn talenkennisGa naar voetnoot23..
De tweede lijst bevat woorden waarbij Busbequius geen verwantschap heeft kunnen constateren met de woorden uit zijn eigen taal. De lijst is op vergelijkbare wijze ingedeeld naar de Latijnse vertaling van deze woorden, maar minder strikt. Woorden als ‘ano’ (‘gallina’ = ‘hen, kip’; maar verwant met ‘haan’), ‘iel’ (‘sanus’, verwant met ‘heil’) werden door hem echter niet herkend als aan het Vlaams verwante woordenGa naar voetnoot24.!
Busbequius denkt dat het eigen karakter van het Krimgotisch, of ook een verwarring door zijn zegsman met andere talen redenen kunnen zijn voor de verschillen tussen de woorden. Wij weten niet of Busbequius gebruik gemaakt heeft van een tolk en in welke taal de vragen door hem gesteld zijn.
| |
| |
3. In het derde deel van het bericht over de KrimgotenGa naar voetnoot25. worden twee mogelijke oplossingen gegeven voor de vraag naar hun herkomst. Busbequius oppert als eerste mogelijkheid dat deze Krimbewoners Saksen waren die door Karel de Grote naar verschillende streken waren verplaatst, onder andere naar Zevenburgen en de wildsten van hen misschien nog verder weg naar de Krim. Zijn andere gedachte is dat de Krimbewoners Goten waren die reeds vroeger hun woonplaatsen dicht bij de Geten hadden gehad. En misschien (zo meende hij) had diegene gelijk die meende dat ‘(..) het grootste deel van het gebied dat ligt tussen het “Goteneiland” (“Gothia insula”) en het land dat tegenwoordig Perekop (“Procopia”) heette, eens door de Goten bewoond werd. Hieraan ontleenden zij hun verschillende namen van Goten, Westgoten en Oostgoten. Van hier hebben zij de wereld doorkruist met hun overwinningen en dit is de uitgestrekte geboortegrond van hun barbaarse horde’.
De veronderstelling dat de Saksen door Karel de Grote zouden zijn overgeplaatst, komt men reeds tegen bij de Italiaanse humanist Antonius Bonfini (1427-1502/3) die heeft gewerkt aan het hof van Matthias Corvinus. Ook aan Melanchton was deze hypothese bekend maar deze geleerde hechtte er overigens geen geloof aan; hij meende dat de Duitssprekende bewoners van Zevenburgen afstammelingen waren van de oude Goten, die Dacië en Pannonië hadden overspoeldGa naar voetnoot26..
Geten en Goten werden in de zestiende eeuw nog meestal verward en voor één volk aangezien. Het onderscheid dat Busbequius aanbracht tussen deze volkeren én zijn slotopmerking over de woongebieden van de Goten gaan beide vermoedelijk terug op Beatus Rhenanus. Deze had in de ‘Dissertatio epistolica de originibus Gothicis ad Bonifacium iurisconsultum’ - de uiteenzetting was in feite een korte dedicatiebrief bij de Procopius-editie uit 1531 - niet alleen het verschil tussen Geten en Goten benadruktGa naar voetnoot27., maar
| |
| |
ook uiteengezet hoe de Goten vanuit ‘Scandia Insula’ de ‘Ulmerugi’ van de noordkust hadden verdreven en de ‘Vandalen’ in Noord-Duitsland onderworpen, en hoe een deel van hen daarna was voortgetrokken tegen de Geten en de Scythen in het gebied van de beneden-Donau om vandaar de Romeinse provincies Moesië, Thracië en Griekenland te kunnen lastigvallen; verzet van andere volkeren hield de Goten tegen in het gebied van de ‘Vandalen’ en ‘Rugeri’, dat wil zeggen tussen Oceaan, Rijn, Weichsel en Donau: ‘Zowel uit verlangen naar buit als om land te bezetten zijn alle landverhuizingen voorgevallen. En daaruit vermoed ik dat de benamingen Oost- en Westgoten voor het eerst zijn geboren’Ga naar voetnoot28..
| |
Goropius Becanus.
Goropius Becanus is de eerste geweest die heeft geschreven over Busbequius' ontmoeting met de bewoners van de KrimGa naar voetnoot29.. Maar de geschriften van deze geleerde arts en gepassioneerde maar grillige taalkundige vonden weinig
| |
| |
serieuze lezers: afwijkend van het algemeen geaccepteerde standpunt dat het Hebreeuws, Grieks en Latijn de oudste talen waren, trachtte hij door middel van wilde etymologieën te bewijzen dat het Nederlands van nog vroegere datum was, ja zelfs, dat de eerste mens ook Vlaams gesproken zou hebbenGa naar voetnoot30..
Becanus beschrijft hoe Busbequius in 1570 in gezelschap van de jonge aartshertogen Albert en Wenceslaus Antwerpen had bezocht. Daar was plots de jongste van de prinsen ziek geworden. Niettegenstaande de aanwezigheid van Lomnius, een erudiet en geoefend arts, had de hertog van Alva bevolen dat ook Becanus aan het ziekbed werd geroepen. Sneller dan verwacht, was de zieke hersteld. Daar leerde Becanus ook Busbequius kennen en had een aantal plezierige gesprekken met hem over allerhande onderwerpen. Zo kwam het gesprek ook op Becanus' opvattingen over de zeer oude woonplaatsen van de Cimmeriërs in zijn boek ‘Amazonica’. En toen Becanus zei dat hij van hen niet alleen de Amazonen maar ook de Franken afleidde, en beweerde dat deze Germanen door Herodotus vrije Scythen werden genoemd, toen gaf Busbequius in al zijn geleerdheid aan Becanus ‘om zo te zeggen het sluitend bewijs’. Busbequius vertelde dat hij bij verschillende personen in Constantinopel met grote zorgvuldigheid veel navraag had gedaan over dingen die betrekking hadden op de inwoners van de Zwarte Zee. Zo had hij in het bijzonder met grote betrouwbaarheid vernomen dat op de ‘Cimbrische Chersonesus’ ook nu nog bewoners leefden die nog steeds de Vlaamse taal (‘lingua nostra’) gebruikten. Ook had hij dit met verschillende woorden onderzocht en hij had uiteindelijk degene die hij ondervroeg, bevolen in dezelfde taal de namen van de telwoorden in volgorde op te zeggen. Deze had dit bereidwillig gedaan: ‘(..) maar zó dat hij onderwezen scheen door een of andere Vlaming, vooral terwijl hij “Seuene” voor zeven en “Eleue” voor elf en “Twaleue” voor twaalf uitsprak. En’, zo ging Becanus voort, ‘deze dingen verhouden zich stellig zo, in overeenstemming met de getuigenis van een zeer ernstig man. Hoe dan? Zal iemand nog verder twijfelen dat de Franken vroeger in dat deel van de
zee van Azof hebben gewoond’Ga naar voetnoot31..
De overeenkomst tussen dit relaas van Becanus en Busbequius' weergave in de vierde Turkse brief springt in het oog: in beide gevallen nemen het verhaal dat de gezant de Krimgoot had laten tellen én de opmerking dat het Krimgotische woord ‘sevene’ grote gelijkenis vertoonde met het Vlaams, een prominente plaats in. Maar Becanus blijkt een bevooroordeeld, onnauwkeurig luisteraar, zeer vervuld van zijn eigen theorieën. Busbequius spreekt van ‘thiinita’ en ‘thunetua’, Becanus van ‘eleve’ en ‘twaleve’, woorden die door hem moeten zijn verzonnen naar analogie van het woord
| |
| |
‘sevene’ dat de kern vormde in Busbequius' grap.
In elk geval lijkt deze passage bij Becanus aan te geven dat Busbequius in 1570 zijn verhaal over de ontmoeting met de Krimgoten reeds in een vaste vorm had gegoten. Voor het probleem van de datering van de Turkse brieven biedt dit echter geen nieuwe argumenten.
| |
De dadiaan uit Mingrelië
Becanus bevestigde nog eens Busbequius' belangstelling voor de volkeren rond de Zwarte Zee, voor de Tataren en voor de Mingreliërs uit ‘Colchis’. Hij sprak over hen in zijn derde Turkse briefGa naar voetnoot32.. Over de ‘Colchiërs’ hebben we ook opmerkelijke verhalen van Busbequius en zijn collega's uit het voorjaar van 1557. Het gaat om een uniek voorbeeld in de correspondentie van de gezanten met Ferdinand. Alleen hier wordt er ruimte gegeven voor cultureel-antropologische beschouwingen, zonder dat de vermelde feiten enige in het oog springende politieke betekenis hebben voor de ontvanger.
Op 1 maart 1557 herhaalden Verantius, Zay en Busbequius een eerder bericht over de komst van ‘een zeker koninkje’ van de Mingreliërs, een volk in de ‘Colchis’Ga naar voetnoot33.: op 17 februari was de dadiaan, de koning van de Mingreliërs, via Trebizonde naar Constantinopel gereisd. Zijn gevolg bestond uit een armzalige troep landlieden. In Constantinopel werd hij evenals de Oostenrijkse gezanten streng bewaakt, maar Verantius, Zay en Busbequius slaagden erin een van hun dienaren naar hem toe te sturen. Zo hoorden zij wonderlijke zaken over hem en zijn volk.
Ferdinand werd uitvoerig geïnformeerd over het uitgestrekte land van de dadiaan, dat grensde aan dat van de ‘Georgiërs’ waarmee deze in oorlog was. Als de dadiaan niet de titel van koning zou dragen, meenden de gezanten, dan zou niemand geloven dat hij een koning was; hij werd, verstoken van fijne beschaving en een verheven houding, slechts gekenmerkt door een groot gemak van omgang jegens zijn omgeving. Aan de man die de gezanten op hem af hadden gestuurd, antwoordde de dadiaan dat hij een christen was en dat hij iemand van zijn gezelschap zou hebben gestuurd, of zelf naar de Oostenrijkse gezanten zou zijn gekomen, indien hem daartoe de gelegenheid zou zijn gegeven. Het is duidelijk dat de verschijning van de dadiaan uit een land waar slechts ruilhandel werd gedreven, de nieuwsgierigheid van de gezanten had gewekt, ook al bleef de politieke zin van zijn komst voor hen verborgen.
| |
| |
Toen Busbequius in zijn derde Turkse brief over deze gebeurtenis vertelde, deed hij dit uitvoeriger dan in zijn gezantschapsbrief - geschreven samen met Verantius en Zay - aan FerdinandGa naar voetnoot34.. In de Turkse brief is de woordkeus levendiger en afwisselender dan in de diplomatieke correspondentie, maar feitelijk stemmen beide bronnen in grote lijnen overeen. Als voorbeeld hiervan moge gelden een passage, waarin het geschenk wordt beschreven dat de dadiaan voor de sultan had meegebracht. De drie gezanten schreven aan Ferdinand:
‘En daarom zegt men dat hij (de dadiaan) is gekomen om van deze vorst steun in de vorm van galeien te vragen, nadat hij aan hem een geschenk had gebracht: het is een drinkschaal, gesneden uit een bepaalde kostbare edelsteen, waarvan de naam nog niet geheel vaststaat. Want hij is pas onlangs in het bezit van de sultan gekomen. Maar als men de geruchten mag geloven, zegt men dat de schaal zo'n grote schittering heeft dat hij voldoende licht geeft voor het nachtelijke duister. We hadden deze dingen niet durven schrijven, maar omdat de zaak van dien aard is, waarover misschien door anderen melding gemaakt zal worden, hebben wij er ook niet aan durven voorbijgaan’Ga naar voetnoot35..
Busbequius daarentegen schreef in zijn Turkse brief: ‘Nu zal ik zeggen wat je met verbazing zult lezen: oosterse vorsten plegen niet zonder geschenk benaderd te worden; de dadiaan heeft voor Süleyman als geschenk een drinkschaal, gesneden uit een grote robijn, van zo'n grote schittering dat de mensen bij het licht ervan 's nachts niet minder dan overdag kunnen reizen. Ik geloof het niet, zeg je, ik evenmin, en ik verlang ook niet dat je het gelooft. Er zijn er voldoende, die het geloven. Verstandige mensen zeggen dat de platte offerschaal uit Karthaagse steen, ofwel granaat, gestolen is bij een schipbreuk van een bepaalde zoon van de koning van de Perzen, die een storm tijdens een vluchtpoging naar Constantinopel op de kunst van Colchis had geworpen’Ga naar voetnoot36..
| |
| |
Brief van Augerius Busbequius aan Carolus Clusius d.d. 4-10-1584.
Leiden Universiteitsbibliotheek, signatuur Vulc. 101.
|
-
voetnoot1.
- Dr. A.H. de Groot te Leiden was mij behulpzaam bij de samenstelling van onderstaande paragraaf over het Turks.
-
voetnoot2.
- Over de belangstelling voor de volkstalen ook: H. V, p. 116.
-
voetnoot4.
- Deze informatie dank ik aan Prof. Dr. J. IJsewijn.
-
voetnoot5.
- ROUILLARD (1938), 189-195; HEFFENING (1942).
-
voetnoot6.
- De Turkse woorden bij Dernschwam werden bestudeerd door KAKUK (1978); daar treft men dikwijls verwijzingen aan naar voorbeelden uit Busbequius' Turkse vocabulaire of soms ook worden er woorden behandeld die ook bij Busbequius voorkomen.
-
voetnoot7.
- Bv. B.412,(22-26): ‘alcangia’ (= akindji / alcangi); B.90,(17): ‘alcoranus’ (= koran); B.79,(30): ‘Arab sorbet’ (= een met ijs gekoelde vruchtendrank); B.31,(26): ‘asperi’ (= aspers); B.56,(11): ‘Auratbasar’ (T. ‘Avret Pazari’ = ‘Vrouwenmarkt’); B.61,(13): ‘Caradenis’ (T. ‘Kara Deniz’ = Zwarte Zee, cf. n. 9); B.174,(18): ‘cardassi’ (T. ‘cardesj’ = broeder); B.122,(22): ‘Carestranum’ (T. ‘Büyük Karistiran’, plaats gelegen tussen Çorlu en Lüleburgaz, ongeveer 130 kilometer van Istanboel); ‘chiaussus’ (= tsjausj); ‘Hasna’ (T. ‘Hazine’, cf. H. IX, p. 250); B.38,(17): ‘imaret’ (= eigenlijk armenkeuken); B.78,(6): ‘Jugurtha’ (T. ‘yoghurt’, cf. DERNSCHWAM (1923), 46: ‘iugurt’; B.217,(17): ‘mufti’ (= moefti); B.29,(6): ‘talismannus’ (T. ‘Danishmend’; B.72,(13): ‘Zirtlan’ (T. ‘Sirtlan’, = hyena). Cf. ook H. XVIII, p. 451 (n. 77).
-
voetnoot8.
- B.86,(26). Cf. H. VII, p. 175 (n. 160). Zie ook B.19,(30): ‘alaure’ (T. ‘Allah vere’ = ‘Moge god geven’; B.123,(10): ‘Corcoma oglan corcoma’ (T. ‘korkma oglan korkma’ = ‘Vrees niet mijn zoon, vrees niet’; B.72,(21): ‘Joctur Joctur ucala’; B.316,(14): ‘Vour chiopecklar vour’ (T. ‘Vur köpek vur’ = ‘Slaat hen honden, slaat’). Zie voor voorbeelden uit de Engelse conversatie de ‘Descriptio (..)’ d.d. 1554: H. V, p. 126 Ook bij Lubenau vinden we complete woordenlijsten van Turkse woorden, begrippen en namen: LUBENAU (1915), 57-66.
-
voetnoot9.
- Zo zou men ‘Arslan’ (T.) verwachten in plaats van ‘Arsla’ (Lt.) (= leeuw, B.186,(16)), en ‘Sofi’ (T.) in plaats van ‘Softi’ (= soefi, B.221,13); het is mogelijk dat bij Busbequius het Turkse woord ‘softa’ (= theologische student) door het hoofd speelde). Op soortgelijke wijze schijnt de auteur ‘Kara Küle’ en ‘Kara Deniz’ te hebben verward, waar hij spreekt over de ‘Zwarte Toren’ (cf. H. VI, p. 134 (n. 29)). Zie voor het woord ‘fugacias’ H. IV, p. 88 (44). De etymologische betekenis van het woord ‘singiaccus’ (= sandjak) is niet die van ‘een (vergulde) bol’ (bovenop een lans als veldteken voor een legereenheid ruiters), maar van ‘vendel’ (cf.
B.10,(7-10)). ‘Homajum patisach’, de titel van de sultan, komt doorgaans voor in de omgekeerde woordvolgorde: T. ‘Padishah Humayun’ (cf. B.246,(15)). Het eigenlijke Turkse woord voor tulp is ‘lâle’, en niet ‘tulipan’ zoals Busbequius meende. Het woord ‘lâle’ was niet lang daarna wel bekend aan CLUSIUS (1583), 169. Zie over de etymologie van het woord ‘tulp; ANONIEM (1952), cf. ook H. XVIII, p. 451 (n. 77).
-
voetnoot11.
- Toen Busbequius de vierde Turkse brief schreef, zal hij dit als een laatste gelegenheid hebben beschouwd om zijn verhaal over de bewoners van de Krim tijdens zijn leven te publiceren; cf. H. III, p. 76 vlg.. Van zijn wetenschappelijke ontdekkingen was alleen dit verslag over de Krimgoten nog nooit beschreven, afgezien van de weinig nauwkeurige gegevens die Becanus had gepubliceerd.
-
voetnoot12.
- LOEWE (1896), 125/6; SCHWARZ (1956), 96-99; Tischler keert zich tegen pogingen in de Sovjet Unie om het bestaan van een Gotisch volk op de Krim in twijfel te trekken; hij spreekt ook over Krimgotische plaats- en persoonsnamen in documenten en Krimgotische persoonsnamen op Griekse inscripties: TISCHLER (1978), 7/8 en 14-17.
-
voetnoot13.
- Loewe wees de Westgermanen (‘Herulen’) aan als het volk waaruit de Krimgoten waren voortgekomen: LOEWE (1896), 165. Maar deze stelling is door verschillende geleerden verworpen. Nadien is er gedacht aan invloeden van de Noord-, Oost- en Westgermanen, zelfs aan een vermenging van invloeden. De eventuele relatie van het Krimgotisch met talen als het Turks, Tataars, Iraans, Sanskriet en niet in de laatste plaats ook het bijbel-Gotisch is met wisselend succes verdedigd: VAN DE VELDE (1964), 117; STEARNS (1978), 27-36, 119-120; GRØNVIK (1983), 50-55.
-
voetnoot15.
- SCHWARZ (1953), 156; VAN DE VELDE (1964), 119; STEARNS (1978), 17-20.
-
voetnoot16.
- Zie voor een overzicht van de reizigers die berichtten van de Krimgoten en hun taal: LOEWE (1896), 113-204; STEARNS (1978), 4-26. Van enkele verwijzingen vóór de ‘Vita van de heilige Cyrillus’ is het onzeker of zij inderdaad op de Krimgoten betrekking hebben: TISCHLER (1978), 12, 14, 26/7.
-
voetnoot17.
- Wanneer dit was, is onduidelijk. De plaatsing van het verhaal in de vierde Turkse brief geeft geen absolute zekerheid dat Busbequius de Krimgoten ontmoette na de zomer van 1560. Holter dacht aan een ontmoeting rond kerstmis 1559. Hij deed dit op grond van: ‘Conto (...) de cinque anni’ d.d. ?-11-1560: Al Natal del 1559: ‘Ad un Turco della Tana: 3 ducati’ (HOLTER (1935), 35). De Don ligt evenwel ver weg van de Krim en er kwamen juist in die jaren regelmatig gezantschappen uit de landen rond de Zwarte Zee in Constantinopel, zoals blijkt uit de brieven van Zernovitz.
-
voetnoot18.
- Men zou verwachten dat Busbequius zijn vragen richtte tot de Griek die zich het Krimgotisch had eigen gemaakt, en niet tot de Krimgoot die zijn moedertaal vergeten was. Vanuit een grammaticaal standpunt echter moet men vaststellen dat Busbequius juist de vragen over de cultuur en de taal der Krimgoten aan de Krimgoot stelde. Stearns las de regel ‘Nam superior (..) oblitus’ (B.304,(5-8)) als een parenthetische opmerking, terwijl ‘Interrogatus (..)’ (vanaf B.304,(8)) bij hem betrekking heeft op de Griek: STEARNS (1978), 45-47. Onzekerheid over Busbequius' interviewtechniek en over zijn criteria bij de optekening van de woorden, leidde tot interpretatiemoeilijkheden van de Krimgotische woorden, cf. VAN DE VELDE (1964), 114-116 en STEARNS (1978), 68-70.
-
voetnoot21.
- Er werden maar liefst negen pogingen ondernomen tot een vertaling van de ‘Cantilena’: STEARNS (1978), 121-124 en ook GRØNVIK (1983), 71-109.
-
voetnoot22.
- LOEWE (1896), 135 en VAN DE VELDE (1964), 114-116. Vulcanius meende dat het woord ‘Schuualth’ (‘mors’) ten onrechte voorkwam na de werkwoorden; het woord wekte namelijk door zijn plaatsing in de woordenlijst de indruk een werkwoord te zijn. Thans verklaart men het voorkomen op deze plaats in de woordenlijst door de opvatting dat Busbequius in dit woord aan een ‘verbaal abstractum’ zou hebben gedacht van het Middelnederlandse ‘swelten’ (= ‘deficere’ of ‘languescere’): VAN DE VELDE (1964), 115/6.
-
voetnoot23.
- VAN DE VELDE (1964), 116; STEARNS (1978), 71-86; GRØNVIK (1983), 14-19.
-
voetnoot24.
- VAN DE VELDE (1964), 116; TISCHLER (1978), 10/1.
-
voetnoot26.
- Zie het citaat uit de ‘Historia Pannoniae’ (1502) van Bonfini bij KLEIN (1946-1952), 96. Zie verder MELANCHTHON (1574), I, 193; Melanchthons tekst dateert al uit 1538; men vindt zijn woorden ook bij LOEWE (1896), 48 en KLEIN (1946-1952), 107. Er is een zekere overeenkomst van woordgebruik bij Bonfini (‘deductae coloniae’ sc. in de tijd van Karel de Grote), Melanchthon (‘a Carolo deducti coloni’) en Busbequius (B.308,(18/9): ‘Arbitror eo deductos tempore Caroli Magni’); cf. ook Becanus' woorden hier beneden. Ook Beatus Rhenanus vermeldde de landverhuizing van de Saksen door Karel de Grote, maar sprak in dit verband niet expliciet over Zevenburgen: BEATUS RHENANUS (1531), 92. Becanus schreef: ‘Errare autem eos qui hanc linguam {sc. het “Duits”} Saxonibus Caroli Magni iussu eo deductis inuectam putant, in Gotodanicis tradidi’: BECANUS (1580), ‘Gallica’, 10.
-
voetnoot27.
- BEATUS RHENANUS (1886), 402-405. Beatus Rhenanus herhaalde zijn standpunt over Goten en Geten nog eens in zijn ‘Rerum Germanicarum libri tres’ uit 1531: BEATUS RHENANUS (1531), 2, 120. Lazius nam de gehele passage uit Beatus' dedicatiebrief over de Goten en Geten over: LAZIUS (1557), 692/3. Becanus evenwel verzette zich tegen de zienswijze van Beatus Rhenanus en concudeerde dat Goten en Geten hetzelfde volk waren: BECANUS (1580), ‘Gotodanica’ p. 710/1. Zie voor de geschiedenis van de tweede druk van Lazius' boek ‘De gentium aliquot transmigrationibus (..) libri XII’ (1572): GERSTINGER (1968), 311/2.
-
voetnoot28.
- Cf. deze laatste zin - ‘Hincque ego Ostrogotthorum et Vuestgotthorum appellationes primum natas suspicor’: BEATUS RHENANUS (1886), 403 - met Busbequius' woorden: ‘Hinc diversa Gothorum, Westgothorum et Ostrogothorum nomina (..)’: B.309,(2-4).
Onopgehelderd blijft het begrip ‘Gothia insula’. Misschien gebruikte Busbequius dit woord als variant op ‘Scandia insula’ dat Jordanes bezigde: VAN DE VELDE (1964), 108/9; de teksten van Jordanes, kenner van de oude Germaanse stammen, werden door Beatus Rhenanus uitgegeven. Busbequius hoefde zich overigens voor het begrip ‘Scandia insula’ niet tot Jordanes te wenden. Het komt voor in de eerder genoemde dedicatiebrief van Beatus Rhenanus. Het begrip ‘Gothia insula’ is overigens geen neologisme van de schrijver van de Turkse brieven. We vinden het reeds eerder gebruikt door Sigismundus von Herberstein: HERBERSTEIN (1551), 118.
‘Procopia’, ‘Pr(a)ecopia’ en afleidingen van deze woorden komen door elkaar voor. Tischler meende dat het woord ‘Procopia’ op Busbequius teruggaat: TISCHLER (1978), 24 (n. 34). Inderdaad is het moeilijk een vroeger voorbeeld van het gebruik van dit woord te vinden. Maar de gedachte bestond dat het woord ‘Praecopia’ en de afgeleide vormen daarvan waren afgeleid van een zekere Procopius, die ten tijde van keizer Valentinianus I (vierde eeuw) op de Krim geregeerd had; Von Herberstein meende echter dat het woord een Slavische oorsprong had: ‘Praecop enim lingua Slauonica perfossum sonat’: HERBERSTEIN (1551), 106/7. Dr. K.H. Kruse en Dr. U. Keudel, beiden werkzaam aan de ‘Thesaurus Linguae Latinae’ (München), schreven me dat de woorden ‘Praecopia’, ‘Praecopiensis’, ‘Procopia’, ‘Procopiensis’ en ‘Westgothi’ niet voorkomen in de geschriften die voor de samenstelling van de Thesaurus worden geraadpleegd.
-
voetnoot29.
- De contacten tussen Busbequius en Becanus worden vluchtig genoemd door MASSMANN (1841), 347.
-
voetnoot30.
- Over het leven van Johannes Goropius Becanus (1518-1573): FREDERICKX (1971/2) en ID. (1973). Zie voor een vergeefse poging van Filips II om Becanus als lijfarts naar Spanje te halen: HOPPER (1802), 301: Hopper aan Viglius d.d. 1-2-1571 en 23-4-1571.
-
voetnoot31.
- BECANUS (1580), ‘Francica’ p. 24/5; in ID. (1580), ‘Gallica’ p. 10 wordt verwezen naar de passage in Becanus' ‘Francica’. Zie voor de Krimgotische telwoorden bij Busbequius H. III, p. 65.
-
voetnoot32.
- B.304,(17)-305,(9). Men vindt ook belangstelling voor deze volkeren bij DERNSCHWAM (1923), 130.
-
voetnoot33.
- Het verblijf van de dadiaan van Mingrelië in Constantinopel speelde zich af tussen 11 februari 1557 en 10 juni 1557; cf. HOLTER (1935), 187 (n. 3). De eerste brief die bericht over de komst van dadiaan is die van Verantius, Zay en Busbequius aan Ferdinand d.d. 16-2-1557. Uitvoeriger schreven de gezanten over de dadiaan aan de koning in hun brief d.d. 1-3-1557: VERANTIUS (1859), 249-251; zie verder: H. VIII, p. 197. Zie voor de ligging en politieke wederwaardigheden van Mingrelië PITCHER (1972), p. xxxiii, xxx en xxxi.
-
voetnoot35.
- Verantius / Zay / Busbequius aan Ferdinand d.d. 1-3-1557: VERANTIUS (1859), 250: ‘Quare opem triremium ab hoc principe petitum venisse dicitur, allato ei munere: patera, e pretiosa quadam gemma excisa, de cujus adhuc plane non constat nomine. Nam dudum redacta est sub sigillum hujus principis. Verum, si quae vulgo dicuntur, credi liceat, tanti splendoris eam esse ajunt, ut affatim praebeat lucem nocturnis tenebris. Scribere haec non fuissemus ausi, sed quia res est ejusmodi, de qua fiet {sic} fortassis etiam ab aliis mentio, nos quoque eam praeterire noluimus’.
-
voetnoot36.
- B.194,(10-25): ‘Nunc dicam quod attonitus legas: regnorum orientalium principes non solent adiri sine munere. Dadianus Suleimanno munus attulit tantae claritatis ex gemmae carbunculo cavatam patinam, ut ad ejus lumen ducendi homines noctu non minus quam meridie iter facere possent. Non credo (inquis), nec ego, neque, ut credas, postulo. Aliorum est affatim, qui credant. Cordatiores brevem capedunculam dicunt e lapide carchedonio sive granata naufragio interceptam, cujusdam filii regis Persarum, quem Constantinopolim transfugere conantem tempestas littus Colchicum ejecit’.
|