| |
| |
| |
Hoofdstuk XVI: Busbequius' aandacht voor boeken en handschriften. De lotgevallen van zijn bibliotheek.
Busbequius bracht de vele eenzame en ongerieflijke uren van zijn verblijf in het verre Constantinopel door met het lezen van boeken. Hij vond troost bij deze ‘oude vrienden’Ga naar voetnoot1.. Zijn tijdgenoten getuigden van zijn belezenheid en passie voor literatuur. Hij investeerde veel geld in de aankoop van oude Griekse handschriften die door hem werden beschouwd als een onvervangbaar erfgoed van het verleden dat in handen van de barbaren verloren dreigde te gaan. Toch betekent dit niet dat hij de handschriften aanschafte om ze zelf te bestuderen, want hij was de Griekse taal niet meesterGa naar voetnoot2.. Beschouwt men de ongetwijfeld hoge uitgaven van deze aankopen - en juist in een periode waarin grote financiële offers van hem werden gevraagd voor het loskopen van de Spaanse krijgsgevangenen -, dan blijkt welk een grote betekenis de veiligstelling van deze oude literaire en wetenschappelijke geschriften in zijn leven heeft gehad. De grondslag van deze buitengewone liefde voor de letteren moet zijn gelegd tijdens zijn studiejaren in Leuven of in Italië.
| |
Griekse manuscripten uit Constantinopel.
Het grootste deel van de bewaard gebleven Griekse handschriften is in de vijftiende eeuw en het begin van de zestiende eeuw naar Europa gekomen. De val van Constantinopel (1453) versnelde dit proces. Mannen als Giovanni Aurispa, kardinaal Bessarion, Janus Lascaris verwierven bekendheid
| |
| |
doordat zij grote aantallen Griekse handschriften bijeenbrachten. Venetië was het belangrijkste centrum voor de moeizame handel van deze kostbaarhedenGa naar voetnoot3..
In de loop van de zestiende eeuw lijkt de vloed van handschriften uit de Griekse gebiedsdelen wat af te nemen. Maar toch zijn er nog vele incidentele gevallen bekend van kooplui, gezanten en geleerde onderzoekers die daarheen reisden en met Griekse handschriften naar huis terugkeerden.
Don Diego Hurtado de Mendoza, de vermogende keizerlijke gezant in Venetië, liet rond 1543 meer dan 300 Griekse handschriften bijeenbrengen van Athos en andere Griekse gebiedenGa naar voetnoot4.. Guilelmus Pélicier, die tussen 1539 en 1542 Frans gezant was in Constantinopel, kocht talrijke Griekse handschriften in de Turkse hoofdstadGa naar voetnoot5.. Petrus Gillius was door Frans I naar het Ottomaanse rijk gestuurd onder andere om Griekse handschriften te verzamelen. Guillaume Postel werd door de Franse gezant Aramon in staat gesteld om handschriften aan te schaffen. Maar ook de erudiete De Schepper, Van Veltwyck en Rijm, die voor de Habsburgse vorsten naar Constantinopel waren gekomen, en een geleerde reiziger als Belon zullen in meer of mindere mate handschriften hebben opgespoord en meegenomen naar huis. Hans Dernschwam voerde naast andere koopwaar ook Griekse boeken in zijn wagen mee terug; een codex van Johannes Zonaras had hem maar liefst 180 dukaten gekostGa naar voetnoot6..
Ook Verantius zocht naar handschriften. Johann Albrecht von Widmanstetter had hem gevraagd uit te zien naar bepaalde oude Syrische handschriften. Met Masius en Postel behoorde Von Widmanstetter tot de belangrijkste zestiende-eeuwse geleerden van het Syrisch. Het verlangen naar toenadering tussen de Oosterse Kerk en
| |
| |
de Kerk van Rome speelde bij hun studie een rolGa naar voetnoot7..
Verantius antwoordde Von Widmanstetter op 1 juli 1555 dat alle verwaarloosde en vermolmde boekenkisten van Grieken, Armeniërs en Joden door hem ondersteboven waren gekeerd, maar er was niets gevonden, afgezien van twee Hebreeuwse boeken met teksten die Von Widmanstetter wenste. Busbequius zou deze boeken voor hem meebrengenGa naar voetnoot8..
Een brief die Busbequius op 28 mei 1556 aan zijn oude vriend Masius schreef, leert ons het vervolg van deze geschiedenis: Masius had Busbequius gevraagd om Syrische boeken en teksten van EphremGa naar voetnoot9.. Busbequius beloofde in zijn brief dat hij hiervoor zorg zou dragen, al waren Syrische boeken in Constantinopel schaars: hij zelf had samen met Verantius enkele dagen geleden aan de gardiaan (‘Guardianus’) van de berg Sion nabij JeruzalemGa naar voetnoot10. opdracht gegeven om naar dergelijke boeken voor Von Widmanstetter te zoeken. Want die boeken zou men daar kunnen vinden. Hij beloofde bij de eerste de beste gelegenheid aan de gardiaan te schrijven om ook voor Masius te zoeken naar handschriften. Tevens zou hij zijn best doen Masius op een andere manier tevreden te stellenGa naar voetnoot11..
Maar toen Masius in 1569 zijn Latijnse vertaling van werk van Moses Bar-Kepha publiceerde, onder de titel ‘De paradiso commentarius’, schreef hij in de dedicatiebrief (die gedateerd was op 9 augustus 1567) aan Busbequius dat zijn verzoek om Syrische handschriften geen vruchten had opgeleverd. Hij meende dat het aanstaande vertrek van de gezant uit Constantinopel hiervan de oorzaak was geweest en ook het feit dat Busbequius zich tot taak had gesteld om met de grootste zorg een schat aan Griekse handschriften te verzamelenGa naar voetnoot12..
Masius gaf hier - het is onzeker of dit al dan niet bewust gebeurde - een verkeerde voorstelling van zaken: er is namelijk geen reden om te veronderstellen dat Busbequius na 1556 nogmaals met
| |
| |
Masius over Griekse handschriften heeft gecorrespondeerdGa naar voetnoot13..
Maximiliaan liet in 1559 Busbequius via Albertus de Wijs opdragen Griekse handschriften voor hem te zoeken. De Wijs schreef in november 1559 dat Busbequius de zaak ter harte zou nemenGa naar voetnoot14.. Het is echter zeker dat dit verzoek niet in verband staat met de grote collectie Griekse handschriften, die Busbequius op eigen initiatief en op eigen kosten bijeenbrachtGa naar voetnoot15..
Busbequius zelf schreef dat hij niet veel minder dan 240 Griekse handschriften uit alle hoeken bijeen had geveegd, met de bedoeling om al wat er nog aan dergelijke koopwaar restte als het ware met een laatste ‘arenlezing’ bijeen te garen; ze waren bestemd voor de keizerlijke bibliotheekGa naar voetnoot16..
Hij noemde ook het beroemde, zeer oude Dioscorides-handschrift, dat hij vanwege de hoge prijs van honderd dukaten niet had gekocht; maar hij zou er bij de keizer op aandringen de beroemde auteur uit zijn slavernij los te kopen; het handschrift was van buiten zo door wormen opgegeten, dat iemand, als hij het langs de weg zou vinden, het nauwelijks zou oprapenGa naar voetnoot17..
Al toonde de keizer tijdens zijn leven meer belangstelling voor de hofbibliotheek dan zijn vader, toch liet hij zich niet tot aankoop van het kostbare Dioscorides-manuscript overhalen. Het aankoopbeleid van de keizers in Wenen was niet erg kwistig: de bodem van de schatkist was reeds lang bereiktGa naar voetnoot18.. Toch kwam dit waardevolle handschrift in 1569 naar Wenen, weliswaar op kosten van BusbequiusGa naar voetnoot19.. Johannes Crato schreef Clusius op 24 september 1569 dat ‘Heer Augerius’ het handschrift onlangs in Constantinopel had gekocht voor 100 Hongaarse dukaten en dat de afbeeldingen voor het grootste deel meer verzonnen dan nagetekend schenen (‘{picturis} quae magna ex parte magis fictae quam pictae videntur’). Clusius antwoordde hierop vanuit Antwerpen dat hij de betaalde prijs te hoog vond. Want dergelijke afbeeldingen droegen weinig bij tot de kennis der planten. In 1582 verklaarde Clusius nog eens dat hij niet (zoals Dodonaeus) bij zijn uitgaven zou willen
| |
| |
vertrouwen op dergelijke ‘verzonnen’ of ‘verdachte’ afbeeldingen van planten, als die in het Dioscorides-handschriftGa naar voetnoot20..
Na aanschaf werd het Dioscorides-manuscript dadelijk druk geraadpleegd. Sambucus bijvoorbeeld vatte ongeveer in de periode waarin het handschrift naar Wenen kwam, het plan op voor een Dioscorides-uitgaveGa naar voetnoot21.. In 1575 was het manuscript zelfs enige tijd uit de bibliotheek ‘ontvreemd’Ga naar voetnoot22.. Dodonaeus verwees in zijn ‘Stirpium Historiae Pemptades Sex’ op verschillende plaatsen naar het Dioscorides-handschriftGa naar voetnoot23.. Toen Hugo Blotius Antonius Muretus per brief verzocht om zijn portret voor een portrettenverzameling in boekvorm, voegde hij toe dat hij de hoop koesterde dat dit boek met portretten van beroemde tijdgenoten tot in eeuwigheid in de keizerlijke bibliotheek zou rusten; tot deze verwachting was hij aangezet, nadat de keizerlijke gezant in Constantinopel een Griekse codex van Dioscorides van 1.300 jaren {sic} oud had gekocht en in de keizerlijke bibliotheek had gebrachtGa naar voetnoot24..
Het werkelijke aantal Griekse handschriften dat Busbequius had meegenomen is veel groter dan 240; tenminste 264 manuscripten dragen aan de binnenzijde eenzelfde signatuur: ‘Augerius de Busbecke comparavit Constantinopoli’ (‘Gekocht door Augerius de Busbecke te Constantinopel’)Ga naar voetnoot25.. Het verschil tussen de genoemde aantallen is niet noodzakelijk te wijten aan een foute telling van Busbequius zelf; misschien zijn door hem na zijn vertrek uit Constantinopel behalve het Dioscorides-handschrift nog andere handschriften uit Constantinopel gehaald, of werd een aantal handschriften ten onrechte aan hem toegeschreven. De ‘ex libris’ in de codices zijn immers niet in Busbequius' handschrift, maar zijn wellicht van iemand uit zijn omgeving, of van een beheerder van de bibliotheekGa naar voetnoot26..
Busbequius gaat niet in op de samenstelling van de collectie. Zij is een mengeling van theologische, juridische, medische, filosofische
| |
| |
en historische werken, zonder enige in het oog springende voorkeurGa naar voetnoot27..
De voormalige eigenaars van de handschriften zijn slechts in enkele gevallen bekendGa naar voetnoot28.. Het oude Dioscorides-handschrift behoorde toe aan de zoon van Süleymans lijfarts HamonGa naar voetnoot29., twee andere Dioscorides-handschriften, die Busbequius aan Matthioli had uitgeleend en waaraan de botanicus refereerde in het voorwoord van zijn Dioscorides-commentaar uit 1565, waren afkomstig uit de bibliotheek van Antonius Kantakuzen (‘Catecuzenus’), een patriciër uit Constantinopel, en verder uit het bezit van een dragoman van de sultanGa naar voetnoot30..
Busbequius liet zijn Griekse bibliotheek niet ongelezen, maar stelde haar voor anderen open. De Weense hoogleraar Paulus Fabricius vroeg in een gedicht aan Busbequius of ‘de beroemde Camerarius’ van zijn handschriften gebruik mocht maken. Blijkens een aantekening op dezelfde brief luidde het antwoord dat Busbequius dit niet alleen aangenaam, maar ook eervol zou vindenGa naar voetnoot31.. Sambucus richtte zich rond 1572 tot Busbequius uit erkentelijkheid dat hij van diens privébibliotheek gebruik mocht maken. Dit gebeurde in een dedicatiebrief, die voorkomt in de uitgave door Hadrianus Iunius van Hesychius Milesius. Dit werk was afkomstig uit Sambucus' eigen bibliotheek. Sambucus sprak in de brief ook van Busbequius' ‘zeldzame geestesgaven, zijn gezag en vriendschap’ en stelde de publicatie van verschillende werken in het vooruitzicht, waaronder een van fouten gezuiverde Dioscorides-editieGa naar voetnoot32.. Niettegenstaande deze onbaatzuchtige bereidheid om anderen te laten delen in zijn bibliotheek, liep Busbequius in deze jaren rond met plannen zijn handschriften te verkopen.
Dit laatste lezen we in een brief die Busbequius op 13 augustus 1569 schreef aan Masius: om verschillende redenen had hij niet eerder op Masius' brief kunnen reageren: afgezien van zijn dagelijkse bezigheden was hij verscheidene dagen uit de stad weggeweest; na
| |
| |
zijn terugkeer was de koningin van Polen gekomenGa naar voetnoot33., en haar was dát deel van het paleis toebedeeld, waar Busbequius gewoonlijk leefde; dus hadden niet alleen hijzelf, ook zijn boeken moeten plaatsmaken. ‘Zo maar in een hoek geworpen, moesten die zich intussen schuilhouden’; maar nu deze belemmeringen waren opgeheven, stuurde hij in de bagage van kooplui de tekst van EphremGa naar voetnoot34., en een fragment van dezelfde auteur in het SyrischGa naar voetnoot35.; bovendien ook een lijst van Griekse boeken uit het bezit van Johannes Sambucus, die gaarne bereid was hem een kopie van een of ander manuscript toe te zenden.
Vervolgens ging Busbequius in op zijn bibliotheek, die Masius had geroemd in de opdracht van ‘De paradiso commentarius’: ‘Ik verheug me dat mijn bibliotheek door jou wordt geprezen, maar ik vrees dat sommige titels van de boeken je bedriegen omdat ze aan de buitenkant meer tonen dan ze in diepte hebben. Daartoe behoren Hermes Trismegistos (“Mercurius Trismegistus”) over 12 planten, “Achmad Persa“ over de gave van het voorspellen uit dromenGa naar voetnoot36. en verscheidene andere. Als sommige toch aan jouw verwachting voldoen, zal ik ze graag aan jou lenen. Maar ik weet niet met zekerheid, hoe lang deze bibliotheek nog de mijne zal zijn, want er zijn vorsten, die er ambitie voor hebben, en ik wil haar wel verkopen, mits ik er goed voor word betaald, want, omdat ik door mijn leeftijd meer aandacht heb voor het materiële, en ik niet ervaren ben in de Griekse taal, meen ik wel niet dat de bibliotheek weggejaagd of eruit gegooid moet worden, maar toch, als iemand hevig aandringt, zal ik me niet erg verzetten’Ga naar voetnoot37..
| |
| |
Verrassend is deze bereidheid om zijn handschriften tegen een goede prijs te verkopen wel! Het was immers rond diezelfde tijd dat Busbequius voor veel geld het Dioscorides-handschrift aankocht.
| |
Het beheer van de keizerlijke bibliotheek door Busbequius.
In de periode, waarin Busbequius belast was met de opvoeding van de kinderen van de keizer, viel ook het beheer van de keizerlijke bibliotheek onder zijn toezicht.
Vooral de aantekeningen en correspondentie van Hugo Blotius (1534-1608), de eerste officiële prefect van de hofbibliotheek, lichten ons in over de vroegste periode van de bibliotheek.
De bibliotheek was in deze jaren gevestigd in een bedompt en vochtig zaaltje van vijftien bij zes meter op de eerste verdieping van het goeddeels verlaten Minoritenklooster bij de Minoritenkerk. Het aantal afzonderlijke werken werd door Blotius in 1576 op 20.000 geschat: 7.379 verzamelbanden in een dertigtal kastenGa naar voetnoot38..
Vóórdat de Nederlander Hugo Blotius door keizer Maximiliaan in 1575 officieel met de leiding van de bibliotheek werd belastte, hadden wellicht Johannes Cuspinianus, Wolfgang Lazius en Kaspar von Niedbruck, maar in ieder geval Busbequius zich met de bibliotheek bemoeidGa naar voetnoot39..
Hugo Blotius, afkomstig uit Lier bij Delft, had te Leuven en Orléans gestudeerdGa naar voetnoot40. en leefde sinds 1570 in Italië als leraar (‘praeceptor’) van een zoon van Lazarus Schwendi, bevelhebber der keizerlijke troepen, en tevens van een zoon van Johan Listhius, bisschop van Veszprém (sedert 1572 van Raab) en tevens kanselier van de keizer in HongarijeGa naar voetnoot41..
Blotius en Busbequius leerden elkaar weldra kennen. Zij hadden het vaderland, de studie in Leuven, de liefde voor de schone letteren gemeen. Daarentegen was Blotius veel jonger en afhankelijk van zijn beschermheren in zijn streven naar een
| |
| |
veilige maatschappelijke positie. Zijn karakter verschilde van dat van Busbequius: hij was onderhevig aan stemmingen van opgewektheid en neerslachtigheid. Zijn plannen bracht hij niet alle tot een goed einde.
Busbequius' vriendschap met Blotius had een vrij zakelijk karakter en verschilde daarin van die met zijn beide jeugdvrienden Masius en Micault.
Mogelijk ontmoetten Blotius en Busbequius elkaar voor het eerst, toen Blotius tussen september en oktober 1572 logeerde bij Andreas Dadius. Deze was met Quackelbeen naar Wenen gekomen en had aan de universiteit van deze stad een betrekking als hoogleraar in de medicijnenGa naar voetnoot42.. Er is echter niets bekend over de betrekkingen tussen Busbequius en Dadius. Dat is wel het geval met die tussen Busbequius en Johannes Crato, bij wie Blotius vanuit Venetië was aanbevolenGa naar voetnoot43.. De eerste contacten tussen Busbequius en Blotius kunnen dus ook langs die weg zijn ontstaan.
Blotius behartigde Busbequius' zaken in Italië en schreef brief op briefGa naar voetnoot44., maar hij ontving slechts met tussenpozen
| |
| |
antwoord. Busbequius herinnerde eraan dat hij in het begin met hem was overeengekomen dat hij zelf niet altijd zou terugschrijven en dat dit hem niet zou worden aangerekendGa naar voetnoot45.. Vijf brievenGa naar voetnoot46. en een korte aantekening over een zesde brief, alle geschreven tussen 1571 en 1573Ga naar voetnoot47., zijn bewaard gebleven.
Busbequius reageerde doorgaans kort, doelgericht en zonder lange beschouwingen over eigen doen en laten. Woorden van vriendschap en loftuitingen vormen het antwoord op Blotius' ijverGa naar voetnoot48.. Ook toonde hij medeleven, toen Blotius leed aan catarre en tandpijnGa naar voetnoot49. en hij was verheugd, toen Ursinus, een jonge arts die Blotius op zijn verzoek had aanbevolen, naar hem toe was gekomen met het bericht dat de zonen van Schwendi en Listhius onder hun leraar Blotius goede vorderingen maaktenGa naar voetnoot50..
Busbequius gaf Blotius opdracht zijn rekeningen te voldoenGa naar voetnoot51., boeken te kopen in VenetiëGa naar voetnoot52. en waarheidsgetrouwe afbeeldingen van plaatsen op de Griekse eilanden en het Griekse vasteland toe te
| |
| |
sturenGa naar voetnoot53.. Eens herinnerde hij zich dat Blotius hem de redevoering van Muretus over ‘de overwinning van onze vloot’ had gestuurd. Hij wilde een nieuw exemplaar, want zijn eigen was verloren gegaanGa naar voetnoot54.. Blotius stuurde boeken en nieuwtjes. Hij deed ook aanbevelingen voor geschikte jonge mannen, die Johannes Khevenhüller, de nieuwe Oostenrijkse gezant in Spanje, zouden kunnen begeleidenGa naar voetnoot55..
Het is uit Blotius' aantekeningen wel duidelijk dat deze niet nauwkeurig wist wat Busbequius in het verleden gedaan had en hoe de organisatie van de bibliotheek vóór zijn aanstelling precies was geregeld. Hij had natuurlijk wel gehoord over Busbequius' gezantschap naar het hof van de sultan, maar wist niet wanneer dit had plaatsgevonden. Dit blijkt uit een aantekening op een van zijn vele nagelaten snippers; Blotius herinnerde aan de stuitende aanblik, de stank en de verwaarlozing van de bibliotheek, toen hij zijn werk als bibliothecaris begon: ‘(..) en de reden van dit ongemak is dat “Augerius a Busbeke” te Constantinopel is geweest en de bibliotheek intussen is verwaarloosd’Ga naar voetnoot56..
Van de andere kant weten we juist door Blotius dat Busbequius de verantwoordelijkheid had over de bibliotheek, toen hij ook de kinderen van Maximiliaan onder zijn hoede hadGa naar voetnoot57.. Dat betekent dat Busbequius ongeveer vanaf 1567 met het beheer van de bibliotheek is belast geweest en niet al vanaf 1563, zoals Unterkircher veronderstelde: tot het voorjaar van 1566 verbleef Busbequius namelijk in SpanjeGa naar voetnoot58..
| |
| |
Het vroegste bewijs voor Busbequius' bemoeienissen met de keizerlijke bibliotheek is een korte notitie in de ‘Hofzahlamtsbücher’ van maart 1568: Busbequius had 200 Rijnse Guldens ontvangen voor het laten inbinden van boekenGa naar voetnoot59..
De belangrijkste aanwinst voor de bibliotheek onder Busbequius was de aankoop van de 651 verzamelbanden van de overleden Hans DernschwamGa naar voetnoot60.. Het ligt voor de hand dat Busbequius heeft bemiddeld bij de aankoop van deze bibliotheek van zijn oude reisgezel tijdens het Turkse gezantschap, maar absoluut zeker is dit niet: ook anderen verzamelden boeken voor de keizer, zoals bijvoorbeeld baron Strein, die in 1568 de beroemde ‘Codex Argenteus’, de Gotische Bijbelvertaling van Wulfila, voor de keizerlijke bibliotheek in Praag verwierfGa naar voetnoot61..
Ook speelde in deze jaren de aankoop van de bibliotheek van Johannes Sambucus, lijfarts en historiograaf van keizer MaximiliaanGa naar voetnoot62.. Gebukt onder zware schulden bood hij de keizer in 1570 360 Griekse en 140 Latijnse handschriften uit zijn bibliotheek aanGa naar voetnoot63.. Pas in 1573 beval Maximiliaan dat Busbequius en Dr. Martinus Gerstmann, op dat moment de leraar van de zonen van de keizerGa naar voetnoot64., Sambucus' bibliotheek moesten taxeren. Sambucus beschreef in een brief van 20 november 1573 aan zijn vriend Johannes Crato hoe de beide taxateurs op een avond te paard kwamen aanrijden. Sambucus bereidde zich namelijk op dat moment juist voor om naar het gerecht in Pressburg te gaan. De twee mannen zeiden dat zij, zoals Sambucus het uitdrukte ‘op dit enige en onverwachte uur’ zijn boeken wilden zien. Toen hij antwoordde dat dit niet in een uurtje kon worden geklaard, toonde Gerstmann begrip voor Sambucus' bezwaar, maar Busbequius zei dat hij niet altijd vrij was, hij zou kort nadat de boeken voor de monstering gereed waren gelegd, terugkeren. Sambucus was razend: ‘Als zij menen dat er op geen andere wijze aan de opdracht van de keizer is voldaan dan dat zij even in het vage de boeken hebben bekeken, zouden zij mij minder voldoen. En ik zal het openlijk zeggen: ik zie dat “Busbecke” er geen voordeel van heeft, bovendien wil hij zijn eigen codices misschien liever aan de keizer verkopen dan de mijne aanbevelen. Laten ze terugkeren wanneer ze willen. Ik zal het billijk uitleggen, mits ik
| |
| |
merk dat het de wil is van de keizer. Ik heb hen ook marmeren voorwerpen getoond, maar of zij zijn niets, of die lieden zien niets’Ga naar voetnoot65..
De twee taxateurs keerden niet terug. Op 3 december 1573 vroeg Sambucus aan Crato of deze bij Maximiliaan wilde regelen dat er mensen werden gestuurd om zijn bibliotheek naar waarde te schattenGa naar voetnoot66.. Het duurde nog tot 1578 eer de verkoop van Sambucus' bibliotheek - inmiddels ging het al om 530 handschriften - aan de keizer was geregeld. Zij brachten slechts 2.500 dukaten op en daarenboven enkele andere voordelen. Toen Sambucus in 1584 stierf, was hij nog niet volledig uitbetaaldGa naar voetnoot67.!
Toen Busbequius in de zomer van 1574 Wenen plotseling, maar voor lange tijd verliet, bleef de bibliotheek zonder beheerder achter. We weten niet, of Busbequius zelf bij de keizer heeft aangedrongen op de aanstelling van een officiële bibliothecaris. In ieder geval was er niet lang daarna sprake van een vacature voor deze post en werd Blotius, gesteund door vrienden, onder wie ook Busbequius, op 15 juni 1575 benoemd tot prefect van de bibliotheek.
Toen Blotius op 17 november 1574 met zijn leerlingen uit Italië terugkeerde, hoopte hij aan het hof een betrekking te vinden. Hij toonde ondermeer belangstelling voor de ‘officiële’ vacature voor bibliothecaris van de keizerlijke bibliotheek; het bestaan van deze vacature duidt erop dat men aan het hof een duidelijker beleid voorstond ten aanzien van de hofbibliotheek dan voorheen. Crato, maar vooral Listhius en Schwendi steunden Blotius' kandidatuur. Blotius zelf vroeg in de zomer van 1575 ook Busbequius om hem vanuit Parijs bij de keizer aan te bevelen. Op 7 juni antwoordde Busbequius dat hij de keizer en Trautson, de opperkamerheer, had geschreven. Bij zijn terugkeer in Wenen zou hij, indien nodig, zijn aanbeveling hernieuwenGa naar voetnoot68..
De aanbevelingsbrief, die Busbequius op 7 juni aan de keizer richtte, was van het goede soort: vleiend voor de keizer, lovend over Blotius, maar tevens wenste Busbequius zelf, uitermate bescheiden, zijn oordeel niet op te dringen. Hij schreef ondermeer dat hij Blotius niet alleen als een geleerd en geletterd, maar ook als een eerlijk en braaf man kende. Bisschop Listhius en Schwendi konden uit meer ondervinding over zijn zeden oordelen: want zij hadden gedurende heel wat jaren hun kinderen (‘liberos’) aan hem toevertrouwd. Hij meende dat de keizer terecht zijn boeken (‘libros’) aan hem kon toevertrouwenGa naar voetnoot69..
Op 15 juni nam Maximiliaan zijn besluit over de benoeming van Blotius. Welk gewicht Busbequius' recente brief daarbij in de
| |
| |
schaal had gelegd, is onduidelijk. Blotius zelf schreef Busbequius tot twee keer toe dat diens brief hem van voordeel was geweestGa naar voetnoot70.. Elders gaf hij echter als zijn oordeel dat het vooral Schwendi en Listhius waren geweest die zijn benoeming tot stand hadden gebracht. Zinspelend op een aanbieding om de kinderen van de keizer op te voeden, gaf hij bij herhaling het woordgrapje van Busbequius ten beste: ‘Nu heb ik in plaats van de kinderen van de keizer de boeken van de keizer onder handen’Ga naar voetnoot71..
Blotius begon voortvarend aan de uitwerking van zijn plannen. Reeds aan het begin van zijn ambtsperiode informeerde hij bij Busbequius naar de regels die bij de uitlening werden gehanteerd. Het ergerde hem dat hierop geen antwoord kwamGa naar voetnoot72.. Nadat Busbequius naar Parijs was vertrokken, was er tussen beide mannen nog weinig contactGa naar voetnoot73..
| |
De schenking van de Griekse bibliotheek aan de hofbibliotheek.
Misschien waren het slechts woorden, toen Busbequius tegenover Masius verklaarde dat koningen zijn Griekse handschriften wilden kopen, want er gebeurde niets van dien aard. Schottus getuigde in februari 1579 dat de handschriften door Busbequius in de keizerlijke bibliotheek waren achtergelaten als een ‘eeuwige herinnering aan zijn goede gezindheid jegens de Republiek der letteren’Ga naar voetnoot74..
Intussen werden de handschriften in Wenen in een slechte staat bewaard. Dit blijkt uit een brief die Busbequius op 8 november 1579 aan Blotius schreef als antwoord op een dringend schrijven van Blotius: ‘Je hebt, hooggeachte Blotius,
| |
| |
me een genoegen gedaan, dat je me op de hoogte hebt gebracht van het gevaar en het ongeluk van die Griekse boeken. Waren ze dan daartoe aan de tand des tijds, de wildheid van de Turken en de barbaarsheid van de Grieken ontsnapt om weg te rotten in het binnenste van het keizerlijke paleis door verwaarlozing? Waren ze zoveel lotgevallen op een lange reis te land en te zee te boven gekomen, om in de haven schipbreuk te lijden? Grote goden! Spreek je me van verkopen? Wegschenken, van de hand doen wil ik zeGa naar voetnoot75.. Mijn schade tel ik niet, als zij maar behouden zijn. Men heeft medelijden met ze, vreemdelingen en daklozen als ze zijn, maar niemand neemt ze in zijn huis op. Ondanks mijn verontwaardiging ben ik jou toch dankbaar, dat je me dit, hoe dan ook, toch hebt willen laten weten. Ik heb opnieuw aan de keizer geschreven, eveneens aan de heren Adam von Dietrichstein en Rudolf Khuen, in de hoop dat deze situatie (“ea res”) misschien een eind kan maken aan het ongeluk van die ongelukkigen. Vaarwel’Ga naar voetnoot76..
Uit een bewaarde notitie van 26 mei 1580 blijkt vervolgens dat Busbequius de keizer verzocht had een bedrag te noemen voor de handschriften en hij vroeg deze som met de inkomsten van koningin Elisabeth in Frankrijk te mogen verrekenen; er werd voorgesteld aan de keizer de handschriften door Blotius en Sambucus te laten taxeren; maar uit een andere notitie in de marge van hetzelfde document wordt duidelijk dat de keizer deze beslissing had uitgesteld tot zijn terugkeer in WenenGa naar voetnoot77..
Nadat Busbequius op 8 juni 1583 Prosnack, Elisabeths secretaris in Wenen, had aangespoord de affaire van de Griekse boeken in herinnering te brengen bij de koningin en de heren Von Dietrichstein en KhuenGa naar voetnoot78., werd kort daarop de zaak verder afgewikkeld. Busbequius schreef namelijk op 9 oktober 1583 aan keizer Rudolf: ‘Er wordt me door de raadgevers van de Kamer van uwe Keizerlijke Majesteit geschreven dat de boeken, die ik - als ik me niet vergis - zeven jaar geleden tijdens het leven van Maximiliaan zaliger gedachtenis aan zijn bibliotheek had gegund en gewijd, op duizend florijnen zijn geschat. Deze som acht ik inderdaad zeer ruim, als uwe keizerlijke majesteit hiermee heeft besloten
| |
| |
het geschenk te belonen en op die grond breng ik uwe keizerlijke majesteit op nederigste wijze grote dank. Maar als deze som wordt betaald en in rekening wordt gebracht als prijs van de geschatte waar, voor zoveel en zodanige boeken, die vanwege hun ouderdom tot eeuwige sier en gezag van uwe keizerlijke bibliotheek zullen zijn, kan ik niet nalaten, haar ver beneden de juiste prijs te stellen. Ik heb gemeend dat dit niet verzwegen moest worden overeenkomstig de waardigheid van de boeken, en deze eerbied, waarmee ik hen altijd heb vereerd. Want voor mij staat het vast elke prijs van uwe keizerlijke majesteit voor lief te nemen’Ga naar voetnoot79..
De handschriften werden na de verrekening een jaar laterGa naar voetnoot80. eigendom van de keizerlijke bibliotheek, later van de Nationale bibliotheek van Oostenrijk; twee handschriften bevinden zich sinds de Napoleontische tijd in de ‘Bibliothèque Nationale’ te ParijsGa naar voetnoot81..
| |
Het probleem van Busbequius' waardering van zijn Griekse handschriften.
In zijn vierde Turkse brief oordeelde Busbequius dat ‘een aantal van zijn handschriften niet te versmaden is, maar vele algemeen bekend’Ga naar voetnoot82.. Deze waardebepaling was volgens Lambecius in tegenspraak met Busbequius' latere woorden aan keizer Rudolf dat hij de aangeboden prijs voor de handschriften te laag vond. Lambecius meende dat Busbequius zijn opmerking in de vierde Turkse brief had neergeschreven ten einde vrienden te temperen in hun verlangen van de handschriften gebruik te makenGa naar voetnoot83.. Deze onjuiste interpretatie van Lambecius is voor een deel terug te voeren op het feit dat hij geen onderscheid had gemaakt tussen de zogenaamde marktwaarde en de wetenschappelijke, of historische waarde van de manuscripten.
Allereerst moeten we vaststellen dat Lambecius de Turkse brieven ten onrechte beschouwde als werkelijke, in de tijd van het gezantschap geschreven brieven. Verder was het niet zo dat Busbequius zijn omgeving afhield van het raadplegen van zijn handschriften.
Een ander probleem betreft de datering van de passage in de vierde Turkse brief, die handelt over de waarde van de handschriften en de bestemming van de manuscripten voor de keizerlijke bibliotheek. Busbequius dacht aanvankelijk aan verkoop van zijn handschriften, zoals bleek uit de brief aan Masius en uit de brief van Sambucus aan Crato. Maar toen hij er niet de juiste prijs voor kon krijgen, gaf hij
| |
| |
de voorkeur aan de veiligstelling ervan en stond hij ze af aan de keizerlijke bibliotheek, die hem zo vertrouwd was, én aan de keizer die hem zo dierbaar was.
Toen Busbequius in de vierde Turkse brief expliciet stelde dat de Griekse handschriften voor de keizerlijke bibliotheek waren bestemd, was dit dus niet zijn voornemen uit het jaar 1562, maar een beslissing van hem, die wij voor het eerst leren kennen uit omstreeks het jaar 1576Ga naar voetnoot84..
Dat Busbequius bij het schrijven van de Turkse brief niet zozeer de marktwaarde van zijn handschriften in gedachte had, als wel hun wetenschappelijke en historische waarde, blijkt eveneens uit de brief aan Masius. En bovendien, toen hij de prijs van 1.000 florijnen een te lage vergoeding vond, zal hij daarbij opnieuw gedacht hebben aan hun historische en culturele waarde. Langs deze weg kunnen we ook zijn verontwaardiging over de slechte behandeling van de handschriften goed begrijpen.
| |
Busbequius' bibliotheek in Parijs.
Ook in Parijs bezat Busbequius een bibliotheek, Daarin vond men naast boeken ook een verzameling munten, inscripties en uitheemse voorwerpen, die gedurende vele reizen bijeen waren gebracht. Schottus, die hier mocht werken, vermeldde dit in zijn dedicatiebrief aan BusbequiusGa naar voetnoot85..
Van dit alles is echter niets over, behalve een exemplaar van Clusius ‘Rariorum aliquot Stirpium per Hispanias obseruatarum Historia’ uit 1576 (Antwerpen)Ga naar voetnoot86., opgedragen door de auteur aan Busbequius, en bovendien vijf Latijnse handschriften, die voor het merendeel verzameld werden tussen 1574 en 1591. Het zijn teksten van Cicero, Terentius, Livius en PolycraticusGa naar voetnoot87.. Na Busbequius' dood kwamen deze handschriften in het bezit van zijn verwant Lucas WijngaerGa naar voetnoot88..
| |
| |
Titelpagina van de eerste editie van Busbequius' geschriften (Antwerpen 1581).
Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, signatuur R19,6.
De verbeteringen (van Busbequius) zijn overgenomen in de tweede druk.
Zie p. 425. Cf. ook H. IV, p. 86 vlg. en p. 90.
| |
| |
Titelpagina van de tweede editie van Busbequius' geschriften (Antwerpen 1582).
Antwerpen, Museum Plantin-Moretus, signatuur A403.
Zie p. 424. Cf. ook H. IV, p. 6 vlg..
|
-
voetnoot1.
- B.126,(28)-127,(3) (‘librorum veterum amicorum’) en B.195,(24-26) (‘libris veteribus amicis’); een dergelijke stereotype woordkeus is overigens een meer voorkomend element in de Turkse brieven, cf. H. III, p. 73.
-
voetnoot2.
- De Griekse handschriften bevatten geen aantekeningen van Busbequius. Dit werd mij medegedeeld door Prof. Dr. H. Hunger in Wenen, die zich lang met de beschrijving van deze Griekse handschriften heeft beziggehouden, en het werd me nog eens bevestigd door Prof. Dr. O. Mazal, (‘Handschriftensammlung’, ‘Österreichische Nationalbibliothek’, Wenen).
-
voetnoot6.
- Zie s.v. ‘Gillius’, ‘Belon’, ‘Veltwyck’ en ‘Schepper’. Zie over Postel: KUNTZ (1981), 94 vlg.. Over Dernschwam: DERNSCHWAM (1923), p. xxix en 275. Over het Zonaras-handschrift: HUSNER (1949), 147-154. De bankier Johann Jacob Fugger wenste een kopie van een Grieks handschrift over de Ethiopische geschiedenis van Ioannes Monachus, dat Quackelbeen in Galata had gekocht en aan Caspar von Niedbruck had gezonden: HARTL / SCHRAUF (1898), 344. Over Dernschwams activiteiten als boekenverzamelaar voor de Fuggers: COSTIL (1939), 38-40. Een bewijs voor de belangstelling voor oude Griekse handschriften is ook de inventarisatie, opgemaakt tussen 1565 en 1575 van een grote bibliotheek in Rhaedesto bij Constantinopel: BICK (1912), 153/4. Er bevindt zich een door Rijm aangekocht Grieks handschrift in WNB: HUNGER (1957),
116/7.
-
voetnoot7.
- ROEY (1978), 141, 143-145. Over Von Widmanstetter en zijn grote Syrische bibliotheek: MÜLLER (1907), 66-70, 78-82.
-
voetnoot8.
- VERANTIUS (1859), 54: Verantius aan Johannes Albertus Lucretius d.d. 1-7-1555. Johannes Albertus Lucretius is een andere naam voor Von Widmanstetter.
-
voetnoot9.
- Ephrem (vierde eeuw) was de beroemdste Syrische dichter, exegeet en kerkleraar uit de oudheid.
-
voetnoot10.
- Ook Bertrandon de la Broquière, die in de vijftiende eeuw door de Oriënt reisde, maakte in Le voyage d'Outremer melding van de gardiaan van de berg Sion: ‘Et aussi le gardien de mont Syon {sc. “Frater Giovanni de Beloro”} ne voult consentir que je feisse ledict pellerinage (..)’: BROQUIERE (1892), 26. Over de verdrijving van de Franciscanen van de berg Sion kort vóór Busbequius' gezantschap: COHEN (1986).
-
voetnoot11.
- App. II, p. 477 vlg.: Busbequius aan Masius d.d. 28 mei 1556. Masius had Busbequius geschreven op zijn verjaardag (30 november 1555); cf. App. II, p. 480 (n. 30). Cf. ‘Conto (..) de cinque anni’ d.d. ?-11-1560: tussen november 1555 en Pasen (5 april) 1556: ‘A padre Bonifacio Guardian del Monte Syon in Gierusalem: 10 ducati’ (s.d., s.a.).
-
voetnoot12.
- MASIUS (1569), 229: Masius aan Busbequius d.d. 9-8-1567. Over Masius' uitgave: VOET (1980), I, 244-246 (nr. 621).
-
voetnoot13.
- Van Roey gaat niet in op deze ongerijmdheid tussen Busbequius' brief d.d. 28-5-1556 en die van Masius d.d. 9-8-1567: ROEY (1978), 148/9, 152/3.
-
voetnoot14.
- Albert de Wijs aan Maximiliaan d.d. 8-11-1559; cf. HOLTZMANN (1903), 340. Zie over Maximiliaans belangstelling voor boeken en de bibliotheek: UNTERKIRCHER (1968), 72; TRENKLER (1970), 9.
-
voetnoot15.
- Dit meende ook Bick, die overigens geen weet had van Maximiliaans opdracht: BICK (1912), 146.
-
voetnoot17.
- B.372,(28)-373,(13). Zie voor de literatuur over dit handschrift GERSTINGER (1970), 61-63; zie ook het vervolg.
-
voetnoot18.
- Cf. UNTERKIRCHER (1968), 116. Gerstinger lijkt ervan uit te gaan dat het handschrift door Busbequius' bemiddeling was gekocht, niet voor zichzelf: GERSTINGER (1970), 4.
-
voetnoot19.
- Over de aankoop van dit handschrift: PREMERSTEIN (1906), 15-20.
-
voetnoot20.
- TREVIRANUS (1830), 48, PREMERSTEIN (1906), 15-20, en HUNGER (1927), 110: Clusius aan Crato d.d. 3-12-1569, en HUNGER (1943), 394: Clusius aan Camerarius d.d. 26-12-1582. Zie voor Crato's brief aan Clusius d.d. 24-9-1569: PREMERSTEIN (1906), 15-20. Zie voor de prijs van 100 dukaten ook: MOSEL (1835), 302: Blotius, ‘Oratio pro bibliotheca imperatoria’ d.d. 24-4-1574. Zie over de grote betekenis van plantenafbeeldingen, herbaria en botanische tuinen voor de ontwikkeling van de zestiende-eeuwse plantkunde: MEYER (1857), 273 vlg..
-
voetnoot22.
- MOSEL (1835), 302: Blotius, ‘Oratio pro bibliotheca imperatoria’ d.d. 24-4-1574.
-
voetnoot24.
- Blotius aan Ant. Muretus d.d. 24-4-1577. Over Blotius' plannen voor een portrettenverzameling: BRUMMEL (1972), 64/5. Zie voor andere voorbeelden van de belangstelling bij geleerden voor het Dioscorides-handschrift bij: GERSTINGER (1968), 297-302; ID. (1970), 4 vlg., en PREMERSTEIN (1906), 15-20.
-
voetnoot25.
- Bick telde met inbegrip van het Dioscorides-manuscript 263 handschriften: BICK (1912), 149. Hunger schreef bovendien Cod. Phil. Gr. 95 aan Busbequius toe: HUNGER (1952), 40. UNTERKIRCHER (1968), 119: hier is sprake van slechts 240 handschriften.
-
voetnoot26.
- BICK (1912), 146-149; UNTERKIRCHER (1968), 121.
-
voetnoot27.
- BICK (1912), 146-149. Zie voor een beschrijving van de handschriften: Katalog der Griech. Handschriften der österr. Nationalbibliothek (1961-1984) (een laatste deel is in voorbereiding).
-
voetnoot29.
- B.373,(3/4). Over Hamon, Süleymans lijfarts: HEYD (1963).
-
voetnoot30.
- Cf. ook H. XVIII, p. 442. Bick zocht vergeefs naar een bewijs dat Busbequius handschriften uit de bibliotheek van Antonius Kantakuzen had verworven. Dernschwam had uit deze bibliotheek zijn Zonaras-handschrift: BICK (1912), 153, DERNSCHWAM (1923), 293 (n. 407); zie over de Griekse familie Kantakuzen: ID., 145, 293 (n. 407).
-
voetnoot31.
- Fabricius aan Busbequius d.d. ?-?-?. Het gaat hier vermoedelijk om de grote Duitse filoloog Joachim Camerarius de Oudere (1500-1574); in 1568 kwam hij, ontboden door Maximiliaan, enige tijd naar Wenen voor de regeling van religieuze kwesties. Het is evenwel ook goed mogelijk dat Fabricius doelde op Joachim Camerarius (1534-1598), de zoon van de vorige en zelf een beroemd botanicus, die ondermeer goed bevriend was met Clusius. Over deze twee Camerarii: GERSTINGER (1968), 21/2. Over de contacten tussen Camerarius de jongere en Clusius: HUNGER (1927-1948), passim.
-
voetnoot32.
- IUNIUS (1572), 3-5: Sambucus aan Busbequius d.d. ?-?-{1572}. Over deze uitgave: VOET (1981), III, 1012/3 (nr. 1323).
-
voetnoot33.
- De koningin van Polen was aartshertogin Katharina, dochter van Ferdinand I. Zij was ongelukkig getrouwd met de koning van Polen. Zij keerde op 25 oktober 1566 terug naar Wenen: TURBA (1895), 76, 306 (n. 6), 313, 358, 368 (n. 1).
-
voetnoot34.
- Masius heeft voor het oud-Syrisch woordenboek, dat in 1574 Antwerpen verscheen als ‘Syrorum Peculium hoc est vocabula apud Syros scriptores passim usurpata’, ook teksten van Ephrem gebruikt: ROEY (1978), 157/8.
-
voetnoot35.
- Van Roey spreekt hier om onduidelijke redenen van ‘un livre (grec?) et un fragment syriaque de Saint Ephrem’: ROEY (1978), 149.
-
voetnoot36.
- Over Achmet, de auteur van het Griekse geschrift “Oneirokritikon” (zevende, achtste of begin negende eeuw): RIESS (1894). Busbequius had tenminste twee handschriften van deze Achmet verworven: Katalog der Griechischen Handschriften (..) (1961), I, p. 386 (Phil. Gr. 287,1) en p. 265 (Phil. Gr. 162,2). Voor het handschrift van Hermes Trismegistos: Katalog der Griechischen Handschriften (..) (1969), II, 67/8 (Med. Gr. 23,1); de Latijnse titel van dit handschrift luidt: “De plantis duodecim signis subiectis”.
-
voetnoot37.
- App. II, p. 507 vlg.: Busbequius aan Masius d.d. 13-8-1569. Het is niet geheel uitgesloten dat Busbequius' plannen om zijn bibliotheek van de hand te doen, in verband gebracht moeten worden met de volgende brief van Pighius aan Masius d.d. 11-1-1572: Pighius had Busbequius een brief van Masius overhandigd en ook de
groeten overgebracht van Hendrik van Weze en Hendrik von der Recke maar had niet lang met Busbequius kunnen praten, die het zeer druk had. Busbequius zei dat hij Masius' komst verwachtte, maar Pighius had geantwoord dat hij daarover niets had gehoord en ook dat Masius' gezondheid en studies geen lange reizen toestonden. Pighius kon niet zeggen of Busbequius zou terugschrijven, maar hij zou Busbequius bij de eerste de beste gelegenheid vragen of hijzelf (Pighius) of dat Busbequius zou schrijven. Hij was eergisteren samen met Biesius bij Busbequius uitgenodigd voor het eten: ‘(..) Cum Augerio fui nudius tertius ad coenam invitatus cum dn. Biesio, nihil tamen adhuc librorum vel antiquitatum suorum. Is nunc occupatior non scribet hac vice’ (zie LAMEY (1794), 389 en MASIUS (1886), 478). Zie over Hendrik von der Recke (1520-1580), een vriend van Masius MASIUS (1886), 111, en s.v. ‘Recke’.
-
voetnoot38.
- Voor de geschiedenis, ligging en situatie van de bibliotheek: SMITAL (1926), 780-783, UNTERKIRCHER (1968), 72, 81, 103-108, BRUMMEL (1972), 49.
-
voetnoot39.
- LAMBECIUS (1665), I, 32-39; cf. ook UNTERKIRCHER (1968), 61/2 en BRUMMEL (1972), 1-2.
-
voetnoot41.
- UNTERKIRCHER (1968), 83/4; BRUMMEL (1972), 27-38.
-
voetnoot42.
- UNTERKIRCHER (1968), 84; BRUMMEL (1972), 33. Andreas Dadius stierf in 1583; cf. HARTL / SCHRAUF (1898), 347/8.
-
voetnoot44.
- Busbequius aan Blotius d.d. 2-1-1572: ‘Ternas a te literas accepi, una cum narratione rerum nouarum et picturis aliquot locorum et oratione Razarii {sic} (..)’. Busbequius aan Blotius d.d. 2-8-1572: ‘Accepi complures literas tuas et cum literis aliquot libellos, imagines siue tabulas insularum et locorum maritimorum, Insulanum, Guilandinum de Papyro. Item orationes aliquot et in his proxime Mureti et Riccaboni {sic}’. Busbequius aan Blotius d.d. 8-4-1573: ‘Aliquot iam epistolas tuas cum libellis accepi (..)’; Busbequius aan Blotius d.d. 6-5-1573: ‘Binas a te literas accepi (..)’, etc..
Bij deze citaten kan het volgende worden opgemerkt: Giambattista Rasario (1515-1578), hoogleraar en arts te Venetië en Pavia, schreef onder andere ‘De uictoria Christianorum ad Echinadas oratio’ (Venetië 1571); cf. ook PÖKEL (1882), 218. Melchior Guilandini (Koenigsberg - Padua 1589) werkte sinds 1561 als hoofd van de botanische tuin in Padua. Van zijn hand verscheen onder andere het door Busbequius gewenste geschrift ‘Papyrus, hoc est commentarius in tria Caii Plinii maioris de papyro capita’ (Venetië 1572): CHAUMETON (1871), GRAFTON (1979).
Het is niet zeker of ‘Insulanum’, dan wel ‘Insularium’ (van het zeldzame adiectief ‘insularis’) moet worden gelezen. Het gebruik van de hoofdletter lijkt op de eerste veronderstelling te wijzen; onder de (bij)naam Insulanus kennen we: (1.) Gualterus (Insulanus) ofwel Walter van Châtillon (laatste helft twaalfde eeuw), de auteur van het epos ‘Alexandreis’ (edities in 1541 en 1558; cf. JÖCHER (1751), IV, 1805/6, ROERSCH (1880-1883), 314-323; (2.) Alanus ab Insulis (circa 1120-1203), een in de zestiende eeuw nog veel gelezen auteur van geschriften in het kader van de ‘Artes liberales’. Gezien Busbequius' belangstelling voor de natuurhistorie en de medicijnen schijnt echter nog het meest in aanmerking te komen (3.) Guilielmius Menapius (Insulanus) (sterfjaar 1561), de schrijver van ondermeer ‘Aula, dialogus (..)’ (Keulen 1539), ‘De ratione victus salubris’ (Keulen 1540) en ‘Encomium febris quartanae’ (Bazel 1542).
Marcus Antonius Muretus (1526-1585) was een beroemd Franse geleerde, die lange tijd in Rome werkte; cf. PÖKEL (1882), 185/6; cf. ook n. 54. Antonio Riccoboni (1541-1599), hoogleraar te Padua, schreef werken over retorische, literaire en historische onderwerpen: PÖKEL (1882), 225.
-
voetnoot45.
- Busbequius aan Blotius d.d. 2-8-1572: ‘Et de quibus omnibus ualde te amo. Sed quod ad singulas literas tuas non respondeam, spero te non laturum aegre, nam initio mihi ita tecum conuenit, ne id mihi fraudi es[set], aut ne reus cessationis nomine fierem, quum etiam palam sum testatus me esse ad scribendum inertiorem et plerumque ab occupationibus distentiorem. De eo tamen minime dubitare debes, quin mihi tuae literae tuaque officia semper fuerint gratissima’.
-
voetnoot46.
- Eén brief uit de correspondentie van Busbequius en Blotius is ongedateerd, maar moet in deze periode worden geplaatst, zoals uit de adressering blijkt: ‘Padoua (..) in casa Pesaro p. mezo ca Pisani in Portea’; ook andere brieven uit deze periode na 1571 dragen dit adres; cf. BRUMMEL (1972), 32, 34 vlg..
-
voetnoot51.
- Busbequius aan Blotius d.d. 2-1-1572: ‘Quod ad rationes attinet, bene est; perges ex eo, quod est residuum, Fabro nostro mercedem soluere; ad tempus ne desit, erit mihi curae’. Busbequius aan Blotius d.d. 2-8-1572: ‘Quod ad scriptorem attinet, cui iam tres coronatos de tuo numerandos curaueris, in eo quoque mihi fecisti gratissimum. Sunt apud Dominicum de Gayani amicum nostrum coronati 16 aut 17 paulo plus minus, quos ei rei destinaui. Eos ab illo petes, cum uoles, uel potius petes primo quoque tempore. Nullam faciet moram, quin eos tibi continuo tradat. Ita enim ei scripsi et scio facturum. Eos dispensabis in istos usus, eodem prorsus modo, quo superiores’.
-
voetnoot52.
- UNTERKIRCHER (1968), 84. Cf. n. 44. Zie ook Busbequius aan Blotius d.d. ?-?-?.
-
voetnoot53.
- Busbequius aan Blotius d.d. 2-1-1572: ‘Quod ad illas descriptiones locorum et huiusmodi rerum attinet, eas mihi mitti gratum erit eo modo adhibito discrimine, ut mittantur, quae dignae uidebuntur, quae nihil falsi continebunt et ad ueritatem quam proxime accedent. Nominatim autem si exstabunt, mitti mihi uelim imaginem Rhodi, Euboeae, Mytilenes, siue Lesbi, Sesti, Abydi, Castelli noui Aulonis, [[Epiri]] totius Epiri et Peloponesi, et quicquid generis eiusdem tibi mittendum uidebitur’. Cf. n. 44.
-
voetnoot54.
- Busbequius aan Blotius d.d. 2-8-1572 (zie n. 44). Bedoeld is de rede van Marcus Antonius Muretus over de zeeslag met de Turken bij Lepanto: ‘Oratio mandatu S.P.Q.R. habita in reditu ad urbem M. Antonii Columnae post Turcas navali proelio victos’ (Rome 1571).
-
voetnoot55.
- Busbequius' brieven aan Blotius d.d. 8-4 en 6-5-1573. Cf. ook de brief van Blotius aan Joh. Khevenhülller d.d. 9-2-1573.
-
voetnoot56.
- WNB Ser. Nov. 363 (ongenummerd klein los velletje, bovenaan: ‘HEBDOMAS [[BIBLIOTH]] APOLOGIA): “(..) taeter aspectus et quam male affecta sit bibliotheca, quantus odor, quanta situs; et causa huius incommodi, quod Augerius a Busbeke Constantinopoli fuerit et neglecta interim fuerit Bibliotheca”. Een soortgelijke notitie bij: CHMEL (1840), 180/1. In een brief aan Josias Simler d.d. 14-6-1576 schreef Blotius meer in algemene zin dat Busbequius’ veelvuldige afwezigheid uit Wenen de oorzaak was van de verloedering van de bibliotheek.
-
voetnoot57.
- UNTERKIRCHER (1968), 72: Blotius aan Josias Simler d.d. 14-6-1576.
-
voetnoot58.
- UNTERKIRCHER (1968), 72, 75. Over Busbequius in Spanje: H. XI, p. 308 vlg..
-
voetnoot59.
- UNTERKIRCHER (1968), 72: Zie ook: Maximiliaan aan David Hagen d.d. 12-4-1568.
-
voetnoot60.
- Dernschwam is waarschijnlijk niet lang na 25 februari 1567 overleden. In februari 1569 werd aan zijn neef M. Dernschwam 500 gulden betaald voor de boeken van de overledene: DERNSCHWAM (1923), p. XXVI-XXX; UNTERKIRCHER (1968), 73-75; OBERDORFFER (1952), 242 vlg., ID. (1974), 392-393. Zie Dernschwams indrukwekkende bibliotheek-beschrijving: BERLASZ (1984). Zie over Dernschwam ook H. VII, p. 155/6.
-
voetnoot61.
- UNTERKIRCHER (1968), 74. Dit handschrift werd in 1648 door de Zweden geroofd uit Praag. Zie voor Freiherr Richard Strein von Schwarzenau UNTERKIRCHER (1968), 74, 93 vlg..
-
voetnoot62.
- Johannes Sambucus (1531-1584), een Hongaars, protestants humanist, was bevriend met onder andere Lipsius en Plantijn. Cf. GERSTINGER (1926) en ID. (1968), VANTUCH (1975) (Duitse samenvatting op p. 243-246), LIPSIUS (1978), 141.
-
voetnoot63.
- UNTERKIRCHER (1968), 116; GERSTINGER (1926), 279, 281.
-
voetnoot65.
- GERSTINGER (1968), 150: Sambucus aan Joh. Crato d.d. 20-11-1573. In deze brief is de regel: ‘Si alter Caesaris mandato satisfactum nolunt quam per transennam aspexisse, mihi minus satisfacerent’ door mij gelezen als: ‘Si aliter (..)’ etc..
-
voetnoot66.
- GERSTINGER (1968), 151: Sambucus aan Crato d.d. 3-12-1573. Zie voor het vervolg van deze eindeloze geschiedenis: GERSTINGER (1968) 158, 167/8 etc., UNTERKIRCHER (1968), 117.
-
voetnoot70.
- Busbequius aan Blotius d.d. 2-8-1575. In deze brief is sprake van Blotius' brieven d.d. 26-6 en 4-7-1575 aan Busbequius. Zie over Busbequius' brief ook BRUMMEL (1972), 48.
-
voetnoot71.
- UNTERKIRCHER (1968), 86: Blotius aan Elias de Bie: ‘(..) prae Caesaris namque liberis libros iam eius tracto’. In een brief van 22 oktober 1579 aan Th. Zwinger schreef Blotius met het vooruitzicht op een huwelijk en op het krijgen van kinderen: ‘Tevoren spande ik me in voor boeken, nu zal ik me moeite geven voor kinderen’; cf. BRUMMEL (1972), 60: ‘Antea itaque libris, nunc liberis operam dabo’. Zie ook H. XI, p. 319.
-
voetnoot72.
- Blotius aan Engelhartus d.d. ?-? 1576; UNTERKIRCHER (1968), 97.
-
voetnoot73.
- Blotius zag Busbequius terug tijdens diens korte verblijf in Oostenrijk in 1576: Blotius schreef op 25 december 1576 aan Adam von Dietrichstein dat Maximiliaan vóór zijn vertrek naar Regensburg hem via Busbequius had opgedragen een bepaald uitgeleend werk terug te vragen.
In een brief van 29 maart 1585 schreef Blotius aan Von Dietrichstein dat bepaalde boeken in Wenen niet voorhanden waren, en dat als hij bij bibliotheken in Oostenrijk niet kon slagen, hij daarnaar zou informeren bij drukkers in Frankfurt, bij Busbequius in Parijs, bij Aldus Manutius in Venetië en bij Marcus Antonius Muretus in Rome.
-
voetnoot74.
- SCHOTTUS (1579), II, 6/7: Schottus aan Busbequius d.d. 16-2-1579.
-
voetnoot75.
- Ik volg hier Bick die meende dat het keizerlijke hof de codices niet als geschenk wilde aannemen, maar verlangde dat er een prijs werd genoemd: BICK (1912), 144 (n. 1). Toen Busbequius hierop niet inging, werden de codices geschat; cf. brief van Busbequius aan Rudolf van 9 okt. 1583: “(..) libros (..) mille florenis aestimatos“; cf. ook UNTERKIRCHER (1968), 119-120. Lambecius vatte de volgende woorden van Busbequius verkeerd op: “Venditionem mihi narras? Ego donatos, abiectos cupio; meum dispendium negligo, modo sint incolumes”; Lambecius meende namelijk dat het hof de handschriften die Busbequius had geschonken, uit een zucht naar geld had willen verkopen: LAMBECIUS / KOLLAR (1766), I, 118.
-
voetnoot76.
- BICK (1921), 144: Busbequius aan Blotius d.d. 8-11-1579.
-
voetnoot77.
- BICK (1912), 146; WHA, ‘Reichsakten’ 117 d.d.26 mei 1580.
-
voetnoot80.
- De boeken werden verrekend met inkomsten uit de goederen van koningin Elisabeth op 14 oktober 1584: UNTERKIRCHER (1968),120.
-
voetnoot83.
- LAMBECIUS / KOLLAR (1766), I, 78. Over deze discussie ook: BICK (1912), 146.
-
voetnoot85.
- SCHOTTUS (1579), II, 6: Schottus aan Busbequius d.d. 16-2-1579.
-
voetnoot86.
- BKB, Sign. LP 6773; cf. VOET (1981), II, 670/1 (nr. 1006).
-
voetnoot87.
- PRETE (1968), 126/7 (nr. 73) en 147-149 (nr. 83); WILMART (1964), 58-60; RUYSSCHAERT (1984), 128/9. Het handschrift waarin Busbequius' namen zijn geschreven voorin de handschriften RBV Barb. Lat. 73 en Barb. Lat. 83 verschilt van Busbequius' eigen handschrift en ook van dat voorin de Griekse handschriften in Wenen, cf. p. 410.
-
voetnoot88.
- RUYSSCHAERT (1984), 128 vlg.; het artikel RUYSSCHAERT (1984), 95-98 heb ik niet kunnen inzien.
|