Augerius Gislenius Busbequius. Leven en werk van de keizerlijke gezant aan het hof van Süleyman de Grote
(1989)–Zweder von Martels– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 384]
| |
Hoofdstuk XV: Antiquarische belangstelling. De ontdekking van het ‘Monumentum Ancyranum’.Een levendig zoeken naar resten van antieke monumenten, munten, oude inscripties en handschriften is een kenmerk van de zestiende-eeuwse wetenschap. Geleerden waren erop gespitst om traditionele volksgewoonten te leren kennen die aan de oude Romeinen of Grieken herinnerden. Niet enkel een reconstructie van de historische werkelijkheid was hun oogmerk maar ook, waar mogelijk, het opnieuw toepasbaar maken van de antieke praktijken of gebruiken. Het leven van Busbequius toont hiervan enkele sprekende voorbeelden. | |
Antieke monumenten. Reminiscenties aan Romeinse en Griekse gebruiken.Uit de Turkse brieven kennen we Busbequius' belangstelling voor antieke monumenten en voor archeologie. Helaas zijn de talloze opmerkingen die hij aan deze onderwerpen wijdde, veelal niet meer dan vluchtige notities van een reiziger, die niet beschikte over de tijd voor diepgaande studie. Trouwens, een archeologische gids heeft Busbequius van zijn brieven ook duidelijk niet willen maken. De klassieke monumenten en plaatsen in Constantinopel en aan de Bosporus waren reeds zorgvuldig bestudeerd en beschreven in het aan Busbequius bekende werk van Petrus Gillius. Slechts een twaalftal pagina's in de Turkse brieven is gewijd aan de ligging van Constantinopel en zijn bebouwingGa naar voetnoot1.. Ook Boeda was voorheen kort beschreven en op weg naar Constantinopel en vervolgens naar Amasya noemde Busbequius dikwijls historische gebouwenGa naar voetnoot2.. Hij beperkte zich wat betreft de monumenten van Constantinopel tot de Agia SofiaGa naar voetnoot3., de bronzen slangenzuilGa naar voetnoot4., de | |
[pagina 385]
| |
Egyptische obelisk op het oude HippodroomGa naar voetnoot5., de zuil van Arcadius op de Vrouwenmarkt (‘Avret-Pazari’)Ga naar voetnoot6. en de zogenaamde Verbrande Zuil (De Zuil met de Hoepels ofwel ‘Tsjemberli Tasj’) tegenover de karavanserai van het gezantschapGa naar voetnoot7.. Tenslotte vertelde hij hoe de omgevallen obelisk op de Hippodroom veel vroeger met behulp van touwen was rechtgezet; toen echter de touwen iets te lang bleken tijdens het takelen, gebruikte men water om de touwen te doen krimpen, zodat de obelisk een weinig opgetild werd en op zijn oude plaats kon worden teruggezetGa naar voetnoot8.. De houding van de Turken tegenover deze antieke overblijfselen keurde Busbequius hartgrondig af, zoals zijn heftige verontwaardiging laat zien, wanneer Turkse arbeiders voor zijn ogen een Romeins beeld in stukken slaanGa naar voetnoot9.. Onderweg naar Turkije had Busbequius ook aandacht voor de karakteristieke gewoonten van de plaatselijke bevolking en zag hij soms een gelijkenis met gebruiken uit de oudheid. Zo was hem in Boeda opgevallen dat degenen die ergens binnenkwamen volgens oude Romeinse traditie met ‘Feliciter’ werden begroet en dat men hen met gelukbrengende woorden begeleidde. Ook vertelde hij van een beleefd gebruik in diezelfde stad om iemand aan zijn linkerzijde te laten lopen. Als reden gaven ‘de Turken’ dat degene die rechts liep zijn zwaard als het ware in handen gaf van de man links van hem, terwijl deze zijn zwaard vrij en onbelemmerd kon gebruikenGa naar voetnoot10.. Deze gewoonte was nu juist tegengesteld aan die in de klassieke oudheid. Lipsius oordeelde dat de reden die de Turken hadden gegeven voor hun gebruik weinig met militaire zaken van doen had, het was een barbaarse reden, dat volk waardigGa naar voetnoot11.. In Klein-Azië zag de gezant een satraap, die gelijk de ouden aanlag op een ligbedGa naar voetnoot12.. | |
[pagina 386]
| |
Munten.Giovanni Baptista Egnazio, Busbequius' leermeester, was de trotse eigenaar van een indrukwekkende muntenverzameling. Het collectioneren van munten vanuit een antiquarische belangstelling was in Italië een aangename maar kostbare tijdpassering van vorsten, edelen en vermogende personen. Het gaf hun ook aanzien. Dit Italiaanse voorbeeld vond ook elders navolgingGa naar voetnoot13.. In Vlaanderen werd er al vroeg naar munten gezocht. Busbequius liet zien dat ook hij veel geld voor munten over had. Juist zijn reis naar Klein-Azië stelde hem in de gelegenheid zijn verzameling flink uit te breiden met - voor die tijd - zeldzame exemplaren uit die streken. Sanderus berichtte dat in 1514 bij Wervik, het oude Romeinse ‘Virioviacum’, munten van Julius {Caesar} waren gevonden en kort daarna andere munten van de Antonijnen. De ‘Senaat’ van Wervik had deze schatten aangeboden aan George HaloinusGa naar voetnoot14.. | |
[pagina 387]
| |
Busbequius' woede toen hij vertelde dat hij een geweldige kruik met munten enkele dagen tevoren tot bronzen ketels had omgesmolten. De gezant repliceerde dat hij honderd goudstukken voor de munten zou hebben neergeteldGa naar voetnoot19.. Als reiziger ervoer Busbequius dat de Turken deze munten dikwijls als gewichten van één, of van een halve drachme gebruikten. Deze noemden ze ‘Giaur Manguri’Ga naar voetnoot20.. Toen Busbequius uit Constantinopel terugkeerde, koos hij met zorg zijn geschenken uit. Keizer Ferdinand, een verwoed verzamelaar van munten, ontving uit de ‘grote mengelmoes van oude munten’ de mooiste stukkenGa naar voetnoot21.. Ferdinand had vooral belangstelling voor munten. Beduidend minder voor andere antiquiteiten, kunstvoorwerpen of boeken. Wolfgang Lazius en Hans Lautensacker hielden zich tussen 1554 en 1558 bezig met de beschrijving van zijn muntenverzameling, maar onenigheid maakte een einde aan deze ondernemingGa naar voetnoot22.. Al is het niet uitgesloten dat Busbequius ook in opdracht van de keizer naar munten had gezochtGa naar voetnoot23., toch was hij in de eerste plaats zelf een geïnteresseerde en er zijn aanwijzingen dat hij de opschriften van zijn munten nauwgezet bestudeerde. Busbequius' muntencollectie is evenals die van Ferdinand spoorloos verdwenen. Met betrekking tot zijn geschriften over de numismatiek schreef Jacopo Strada dat Busbequius hem (na 1562) liet profiteren van zijn muntenverzamelingGa naar voetnoot24.. Ook in Parijs bezat de oude gezant nog altijd deze collectieGa naar voetnoot25.. Busbequius hield zich vanuit zijn historische en filologische belangstelling bezig met de interpretatie van opschriften en beeltenissen der munten. Dit blijkt uit enkele (overigens niet zeer nauwkeurige) opmerkingen in zijn eerste Turkse brief. Hubertus Goltzius heeft in het ‘Voorwoord’ (‘Ad lectorem’) van zijn ‘Opera omnia’ gewezen op het veelzijdige belang van de numismatiek: op het gebied van de spraakkunst en de orthografie van het Latijn bieden de opschriften van de munten houvast, de geschiedenisstudie profiteert van de gedetailleerde informatie over goden, helden, nimfen en historische figuren; maar ook levert de numismatiek bijdragen aan de studie van de rechtswetenschap, die | |
[pagina 388]
| |
van de politiek, van de godsdienst, en van de krijgskunde, of het nu wetten, of ambtelijke waardigheden, offerdieren of kalenderdagen, of de vorm van schepen en belegeringswerktuigen betreft. Afgezien hiervan achtte Goltzius de bestudering van munten op zichzelf interessant vanwege hun gewicht, vorm, waarde en dergelijke meerGa naar voetnoot26.. | |
[pagina 389]
| |
uil en andere volkeren weer andere tekens; de sultan had dit teken van de halve maan overgenomen van het overwonnen Byzantijnse keizerrijkGa naar voetnoot29.. | |
Inscripties.De aanleg van een muntencollectie vereiste ook in de zestiende eeuw al gauw een klein vermogen. Bij de opbouw van een verzameling inscripties kwam het vooral aan op doorzettingsvermogen, ijver en zorgvuldigheid. Martin de Smedt en Stephanus Pighius, die evenals Busbequius in Leuven hadden gestudeerd, zijn de bekendste verzamelaars van inscripties uit de zestiende eeuw geweest. Hun werk vormt de basis voor Janus Gruterus' ‘Corpus inscriptionum totius orbis Romani’ (1602). Dit werk bevat ondermeer vele Latijnse en Griekse inscripties uit Italië, Spanje en Turkije op Busbequius' naamGa naar voetnoot30.. Busbequius had niet zelf al deze inscripties afgeschreven; vele kwamen uit andere collecties. Een deel van deze inscripties bij Gruterus was reeds eerder in 1588 uitgegeven door LipsiusGa naar voetnoot31.; Schottus had in 1579 voor het eerst het zogenaamde ‘Monumentum Ancyranum’ gepubliceerd in een voetnoot van zijn uitgave van Aurelius VictorGa naar voetnoot32.. | |
[pagina 390]
| |
Ook de vele Latijnse inscripties uit Klein-Azië - en niet in de laatste plaats het ‘Monumentum Ancyranum’ - zal Busbequius niet alle zelf hebben opgetekend en ook zeker niet alle 45 Griekse inscripties; want in het Grieks was Busbequius niet kundigGa naar voetnoot38.. Dat Busbequius deze inscripties niet zelf had getranscribeerd, toont ook de geringe overeenkomst tussen de namen van de vindplaatsen van de bewuste inscripties en die van de halteplaatsen langs de weg naar Amasya in de Turkse brievenGa naar voetnoot39.. Misschien waren veel inscripties in Busbequius' bezit afkomstig van Quackelbeen; deze kende wel Grieks en was ook een verzamelaar van inscripties, munten en handschriftenGa naar voetnoot40.. Tussen Busbequius en Dernschwam heeft naar het schijnt geen uitwisseling van inscripties plaats gevonden: de weergaven van hun inscripties verschillen sterkGa naar voetnoot41.. | |
De ontdekking van het ‘Monumentum Ancyranum’.Op 29 maart 1555 ontdekten leden van het gezantschap van | |
[pagina 391]
| |
koning Ferdinand IGa naar voetnoot42. te Ankara een lange Latijnse inscriptie op de binnenmuren van de ingang van een groot vervallen gebouwGa naar voetnoot43.. Dit opschrift werd later bekend onder de naam ‘Monumentum Ancyranum’. Uit de behandeling van de inscriptie door Mommsen bleek reeds dat de ontdekking ervan niet - zoals door de biografen sinds Miraeus algemeen werd gesuggereerd - uitsluitend aan Busbequius kan worden toegeschreven; ook Verantius, Dernschwam, Quackelbeen en Belsius moeten tot de ontdekkers worden gerekendGa naar voetnoot44.. In het recente verleden hebben L. Tardy en É. Moskovszky getracht aan te tonen dat Busbequius aanvankelijk geen enkele rol gespeeld zou hebben bij de ontdekking van het ‘Monumentum Ancyranum’, ja dat hij zelfs niet bij het afschrijven van de inscriptie in Ankara aanwezig zou zijn geweest en bovendien later (in 1574) niet geweten zou hebben dat er verschillende afschriften van het ‘Monumentum Ancyranum’ in omloop waren. Tardy en Moskovszky vonden argumenten daarvoor in de brief die Pighius in 1574 aan Karel Rijm schreef. Niet vrij van nationalistische gevoelens benadrukten zij de rol van de beide Hongaren Verantius en Belsius bij de ontdekking van de inscriptieGa naar voetnoot45.. Hun conclusies zijn echter niet stevig gefundeerd en komen voort uit een enigszins bevooroordeelde en weinig precieze interpretatie van de beschikbare feitenGa naar voetnoot46.. Zij hadden ook weinig oog voor Busbequius' nieuwsgierigheid naar de historische betekenis van het ‘Monumentum Ancyranum’Ga naar voetnoot47.. Een poging tot reconstructie van de ontdekking van de beroemde inscriptie in Ankara volgt hieronder. De goed leesbare beginregels van het ‘Monumentum Ancyranum’ moeten dadelijk de interesse bij de reizigers hebben gewekt. Men las (volgens het afschrift dat Busbequius had meegebracht van zijn gezantschap): ‘RERVM GESTARVM DIVI AVGVSTI QUIBVS ORBEM TERRARVM IMPERIO POPVLI ROMANI SVBIECIT ET IMPENSARVM QVAS IN REMPVBLICAM POPVLUMQ. ROMANVM. FECIT. INCISARVM. IN. DVABVS. AHAENEIS. PILIS. QVAE. SVNT. ROMAE. POSITAE. EXEMPLAR. SVBIECTVM’Ga naar voetnoot48.. | |
[pagina 392]
| |
(‘Een kopie van de op twee bronzen zuilen gegraveerde daden van de vergoddelijkte Augustus, waardoor hij de wereld heeft onderworpen aan de macht van het Romeinse volk en van de uitgaven, die hij gedaan had voor de staat en het volk van Rome’.) De inscriptie was gegraveerd in zes ‘tafels’ (‘tabulas’) of reeksen (‘series’) - beide woorden worden hier als synoniemen gebruikt! - op de linker en rechter binnenmuur van de voorhal (‘pronaos’) van de vroegere tempel van Rome en keizer Augustus. De inscriptie gaat eerst in op de uitzonderlijke positie van keizer Augustus binnen de staat, zijn respect voor de Romeinse vrijheid, en noemt tevens zijn ereambten, functies en triomftochten. Het tweede deel somt Augustus' persoonlijke uitgaven op ten bate van de staat. De inscriptie eindigt met een overzicht van Augustus' militaire campagnes en van de perioden waarin oorlog of vrede heerstenGa naar voetnoot49.. In 1555 was de tekst van de inscriptie, afgezien van de genoemde eerste regels, nauwelijks begrijpelijk. Er was amper één dag (29 maart) beschikbaar geweest voor het transcriberen van de tekst. Het resultaat was weinig meer dan een reeks van dikwijls op zichzelf staande en veelal verkeerd gelezen woorden en letters. Een uitzondering daarop vormden enkele korte fragmenten in de derde en vierde ‘tafel’. Busbequius beschreef de ontdekking als volgt: ‘Hier zagen wij een zeer mooie inscriptie en een kopie van die tafels, waarop Augustus een lijst van zijn daden heeft samengevat. Wij lieten dit voor zover het gelezen kon worden door onze mensen overschrijven. De inscriptie staat gegraveerd op de marmeren muren van een ineengestort gebouw zonder dak, dat vroeger misschien een “praetorium” is geweest, zó dat men bij het binnengaan de ene helft aan zijn rechterzijde heeft, de andere helft aan zijn linkerzijde. De bovenste stukken zijn in het algemeen gaaf. De middelste beginnen lacunes te vertonen. Maar de onderste zijn zo verminkt door de slagen van knotsen en bijlen dat ze niet gelezen konden worden. En dit is zeker voor de letteren geen klein verlies en moet door de geleerden terecht worden betreurd. En dit des te meer omdat het vaststaat dat die stad door de gemeenschap van Klein-Azië gewijd is geweest aan keizer Augustus’Ga naar voetnoot50.. | |
[pagina 393]
| |
De aantekeningen van Dernschwam en Belsius laten zien dat het belang van de vondst dadelijk werd ingezien. Maar bij hen ontbreken de verwijzingen naar de klassieke literatuur, zoals die in Busbequius' relaas voorkomen. Het zijn bewijzen van een grondiger verdieping in de tekst door BusbequiusGa naar voetnoot53.. Flavius Josephus was de bron van Busbequius' mededeling dat de gemeenschap van ‘Asia’ Ankara aan keizer Augustus had gewijdGa naar voetnoot54.. Busbequius wees Plinius en Strabo aan als de zegslieden voor het feit dat de stad de woonplaats was geweest van de ‘Galliërs’ en ‘Tectosagen’Ga naar voetnoot55. en hij wist dat de stad in de ‘Canones’ als ‘Anquira’ vermeld stondGa naar voetnoot56.. Ook is er in de Turkse brief een toespeling op Suetonius, de Romeinse geschiedschrijver, die in zijn Leven van Augustus had overgeleverd dat de keizer voor zijn mausoleum onder andere een lijst van zijn daden, gegraveerd op bronzen tafels, had laten opstellenGa naar voetnoot57.. Men ontwaart Busbequius' verwijzing naar Suetonius wanneer men hun woorden naast elkaar plaatst. | |
[pagina 394]
| |
suo omplexus est, altero indicem rerum a se gestarum, quem vellet incidi in aeneis tabulis, quae ante Mausoleum statuerentur, tertio breviarium totius imperii (..)’. Busbequius heeft de tekst niet zelf getranscribeerd: ‘Wij lieten de tekst overschrijven (..)’, heette het bij hemGa naar voetnoot59.. Minder gewicht heeft een opmerking van Leunclavius die schreef dat Verantius de opdracht tot het transcriberen had gegeven. Immers, Leunclavius was niet zelf in 1555 in Ankara aanwezig geweest en hij had niet rechtstreeks, maar via Clusius het afschrift van Verantius gekregenGa naar voetnoot60.. Hoe dit ook zij, er kwam een verdeling van het werk. Hiervan waren afwijkende afschriften zowel in lengte als in kwaliteit het gevolgGa naar voetnoot61.. Belsius schreef aan het einde van de derde serie dat hij deze pagina (Belsius gebruikte hier het woord ‘lineam’) moeitevol had afgeschreven, omdat de een zich met dit deel, de andere met dat deel had beziggehouden. Hij noteerde dat hij de regeleinden van deze serie door verticale strepen had aangegeven. Hetzelfde had hij gedaan bij de vijfde serie, waarvan echter niet meer dan zeven woorden konden worden gelezen. Belsius voegde toe: ‘Hic omnia in serie desyderabis et praeter me nemo notauit’Ga naar voetnoot62.. Juist deze laatste woorden keren min of meer terug in twee onderling sterk gelijkende kopieën in Wenen en Rome. Daar lezen we, maar nu onder de zesde serie, waarvan slechts drie lacuneuze regels (VI, 1, 9 en 13) over waren: ‘Ook hier was alles weggevaagd, en hebben wij de regels, noch zelfs de woorden kunnen vatten. En buiten mij heeft niemand die reeks opgetekend, omdat ik meende dat niet nagelaten moest worden dat ik liet zien dat ook hier drie reeksen zijn geweest, zoals ook op de tegenoverliggende zijde’Ga naar voetnoot63.. | |
[pagina 395]
| |
Er zijn uit de zestiende eeuw verschillende afschriften van de ‘Res gestae’ bewaard gebleven; ze zijn bij Mommsen niet, of slechts vluchtig behandeld. De kopieën worden hieronder nader beschouwdGa naar voetnoot64.. | |
[pagina 396]
| |
is uit Augsburg 1577Ga naar voetnoot69.. Een watermerk op f. 99 benadert een watermerk waarop een gekroonde adelaar en een blanco wapen staan afgebeeld (Mons, 1572)Ga naar voetnoot70.. | |
[pagina 397]
| |
de zestiende eeuw, niet duidelijk aangegeven. Dit gemis is niet zozeer te wijten aan de onleesbaarheid van het ‘Monumentum Ancyranum’, als wel aan de veelal gebrekkige wijze van transcriberen in het algemeen. Een gunstige uitzondering op deze vaststelling is de opmerking aan het einde van tafel drie (folio 294v): ‘Hier worden vijf regels gemist’ (‘Desiderantur quinque lineae’). Busbequius en zijn reisgenoten gingen bij het afschrijven van inscripties minder nauwkeurig te werk dan bijvoorbeeld Maarten de Smet van Oostwinkel (Smetius) in diezelfde zestiende eeuw. Smetius was gewoon de tekst van de inscripties regel voor regel weer te geven; hij legde de grootte, vorm en schikking der letters, de afkortingstekens en symbolen zorgvuldig vast en gaf aan waar delen ontbraken en verminkingen waren; ook kregen bij hem de vorm van het monument, de vindplaats en andere gegevens die opheldering zouden kunnen verschaffen over de betekenis van de inscriptie de nodige aandachtGa naar voetnoot74.. | |
[pagina 398]
| |
weergave. Slechts zelden vinden we aanwijzingen over de herkomst. De vorm van de steen is alleen bij hoge uitzondering aangegeven. Kortom, er is bij de inscripties die op Busbequius' naam staan, geen sprake van een consequent volgehouden methode. Ook dit lijkt een aanwijzing dat veel inscripties niet door hemzelf waren overgeschreven, maar dat ze hem in een aantal gevallen, zoals ongetwijfeld veel gebeurde, door anderen waren geschonken. Omdat de tekst van het ‘Monumentum Ancyranum’ in zeer verschillende kopieën was overgeleverd, rezen er weldra vragen over de juiste lezing en zocht men naar de beste kopie. Belsius merkte aan het einde van de zesde serie op dat alle woorden in hoofdletters waren geschreven, maar dat de ‘o’ overal klein was en de ‘I’ overal grootGa naar voetnoot76.. Ook Clusius en Lipsius waren zich van deze bijzondere weergave van de ‘o’ en de ‘I’ goed bewust. Dit blijkt allereerst uit een brief van Clusius aan Lipsius, maar ook uit Lipsius' afdruk van het ‘Monumentum Ancyranum’ in zijn ‘Auctarium’ (1588)Ga naar voetnoot77.. Busbequius' kopie van de inscriptie, zoals we die kennen uit de publicatie door Andreas Schottus in 1579, maakte geen onderscheid tussen de grootte van de letters. Daaruit volgt dat Verantius' kopie dit onderscheid tussen letters wel had. Want dit afschrift was via Clusius in Lipsius' bezit gekomen. Het afschrift van Verantius gaf bovendien ook het aantal regels in elke serie aanGa naar voetnoot78.. Tenslotte had Verantius' kopie ook de lezing ‘COLVMPIO’ die we verder ook kennen uit het afschrift van Belsius in Dernschwams ‘Tagebuch’Ga naar voetnoot79.. Er bestond dus een grote gelijkenis tussen de exemplaren van Verantius en Belsius. Verwonderlijk is dit niet; Belsius was immers de secretaris van de bisschop. Toch hoede men zich voor de gedachte dat beide exemplaren identiek waren. In de derde | |
[pagina 399]
| |
serie hebben het afschrift van Belsius, dat uit de Vaticaanse bibliotheek en het daarop lijkende afschrift uit Wenen de woorden ‘MESSALLA CONSVLIBUS’. In de overige afschriften, en ook bij Lipsius, komen deze woorden niet voorGa naar voetnoot80.. | |
De publicatie van het ‘Monumentum Ancyranum’.Busbequius vertelde rond 1574 aan Stephanus Pighius over het bestaan van de inscriptie met de ‘Res gestae’ van Augustus. Later, in 1579, stelde hij Andreas Schottus in de gelegenheid zijn afschrift te publiceren als onderdeel van zijn uitgave van Aurelius Victor. De Kampenaar Stephanus Pighius (1520-1604)Ga naar voetnoot81. kwam op 22 november 1571 naar Wenen als leermeester van de zoon van de hertog van Kleef. Hij hield zich met zijn leerling langere tijd op aan het hof van keizer Maximiliaan, waar hij Sambucus, Strada, Phaedrus, Biesius, Clusius, Lipsius, Ellebodius en niet in de laatste plaats ook Busbequius leerde kennenGa naar voetnoot82.. Begin september 1574 begon hij met zijn leerling aan een lange studiereis door ItaliëGa naar voetnoot83.. Kort daarvóór was Busbequius vertrokken naar Parijs en hiermee werd, zoals blijkt uit een brief, waarin Pighius Micault vroeg naar de verblijfplaats van Busbequius, het contact tussen beide mannen voor lange tijd, of misschien ook voor altijd verbrokenGa naar voetnoot84.. | |
[pagina 400]
| |
opstellen. Busbequius had hem ervan overtuigd dat grote delen van het uittreksel van de ‘Res gestae’ nog in Ankara bestonden, dat hij ze zelf had gezien en dat het met Rijms hulp niet moeilijk zou zijn om iemand die Latijn kende de inscriptie tegen beloning te laten afschrijven. Busbequius had de kosten geschat op 20 tot 30 dukaten. Pighius had dit bedrag hiervoor overGa naar voetnoot87.. | |
[pagina 401]
| |
Ook via Sambucus heeft Pighius geprobeerd een betere kopie van de inscriptie te verkrijgen, want in een brief van 30 augustus 1574 schreef Sambucus dat zij binnen vier dagen de Ankara-inscriptie zouden hebbenGa naar voetnoot88.. Verheugd door dit bericht antwoordde Pighius dat hij er dan over dacht Sambucus binnen vier dagen te bezoekenGa naar voetnoot89.. Dat Pighius toen een exemplaar van het ‘Monumentum Ancyranum’ heeft ontvangen - vermoedelijk het exemplaar dat Clusius later bij Sambucus zou zien - valt wellicht af te leiden uit een latere brief van Sambucus aan de Romein Fulvius Ursinus, waar Sambucus in antwoord op een niet nader bekende opmerking van Ursinus schreef: ‘(..) La copia haveva dato al Signor Pigghio, non so si l'habbiate havuto o visto’Ga naar voetnoot90.. | |
[pagina 402]
| |
aangegeven, in het ‘Monumentum Ancyranum’ en raadpleegde beschikbare afschriften. Zijn opmerkingen over de verschillende kopieën leidden tot enkele bijzondere conclusies. In de reeds eerder genoemde brief aan Lipsius, die in ieder geval vóór 1588 geschreven moet zijn, lezen we dat Busbequius, toen die zich nog in Wenen bevond, op zijn verzoek tevergeefs gezocht had tussen zijn papieren naar de kopie van het ‘Monumentum Ancyranum’ dat door hemzelf was afgeschreven (‘Ancyranarum tabularum’ exemplar ab ipso (..) exceptum’)Ga naar voetnoot92., maar later had Busbequius zich herinnerd dat hij het had uitgeleend en niet meer had teruggekregen. In 1576 had hijzelf (Clusius) het exemplaar van Antonius Verantius gekregen van diens neef Faustus Verantius. Bestudering van het aantal versregels op elke pagina, van de vorm van de letters, van de scheiding van de woorden en van de herhalingen, zoals die soms in dat exemplaar voorkwamen, leerden hem (Clusius) dat dit alles een weergave was van de tafels in Ankara, maar in een exemplaar bij Sambucus trof hij niet een indeling in regels en niets van de andere kenmerken van Verantius' exemplaar; hij had bovendien in 1584 Leunclavius (Lewenklauw), die in het gezelschap van de gezant Henricus de Liechtenstain naar Turkije was gereisd, het exemplaar van Verantius meegegeven om het zo mogelijk te vergelijken met het exemplaar in Ankara; dit was vanwege de ziekte van de gezant niet gelukt; wel had Leunclavius twee Duitse edellieden getroffen, die de voorafgaande winter in Ankara een afschrift hadden gemaakt; deze kopie had in serie II vers 3 ‘CONLEGA’ in de plaats van ‘COLLEGA’ en in de ‘voortzetting’ van de eerste serie, vers 10 ‘QUOTESCUMQUE’ in de plaats van ‘QUOCESCUNQUE’; verder was hun exemplaar minder zuiver dan dat van Verantius; dagelijks werden de letters immers door de onbeschaamdheid van de Turkse soldaten meer stuk gemaakt, vooral wanneer die zagen dat christenen deze inscripties overnamen; dit was ook de twee Duitse edellieden tijdens het overschrijven overkomen. Aldus ClusiusGa naar voetnoot93.. | |
[pagina 403]
| |
Romanorum’ van Aurelius Victor. Busbequius had hem het gebruik van zijn bibliotheek, munten- en inscriptieverzameling toegestaan en onderhield zich in zijn schaarse vrije tijd graag met Schottus over studie en wetenschapGa naar voetnoot95.. | |
[pagina 404]
| |
vermoeden dat Lipsius Busbequius had gewezen op de plaats bij Josephus, die een toespeling op Ankara zou bevattenGa naar voetnoot98.. Wij vernemen hierna niets meer over dit afschrift dat Carrio heeft gezien. Pas in de tweede helft van de zeventiende en ook in de achttiende eeuw werden weer enige pogingen ondernomen om een betere transcriptie van het ‘Monumentum Ancyranum’ te maken. Toen ook bleek dat het met het beschadigen van de inscriptie door de Turken niet zo erg gesteld was, als men oorspronkelijk zei. Aan het eind van de achttiende eeuw was de tekst goeddeels gereconstrueerd. Zonder de herontdekking van de Griekse versie van het ‘Monumentum Ancyranum’ zou dit echter niet mogelijk geweest zijn. Die inscriptie, op de buitenmuur van hetzelfde gebouw, was in 1555 nog aan het oog onttrokken door het gebouw dat er tegenaan was geplaatst. Door de ontdekking van een fragment van een tweede Griekse tekst te Apollonia in Pisidia, het ‘Monumentum Apolloniense’, en in 1914 van een derde kopie in Antiochië bij hetzelfde Pisidia, het ‘Monumentum Antiochenum’, kon het werk dat door Busbequius, Verantius, Belsius en Dernschwam was begonnen, worden voltooidGa naar voetnoot104.. |
|