| |
| |
| |
Hoofdstuk XI: Het verblijf in Spanje en Wenen (1563-1574).
In Vlaanderen (voorjaar 1563). Schulden.
Busbequius verafschuwde het ijdele vertoon aan het hof en had de keizer gevraagd hem te laten gaan. Maar hij kreeg slechts verlof om familie en vrienden te bezoeken en zijn privézaken te regelen. Op een teken van de keizer diende hij terug te kerenGa naar voetnoot1..
Busbequius bleef tot het vroege voorjaar van 1563 in zijn vaderland. Zijn brieven uit deze tijd komen uit Brussel, maar ook uit Wiese en Rijssel, plaatsen waar zijn familie leefde. Hier, in zijn vaderland, kon hij dan eindelijk zijn honger naar gesprekken met goede en ontwikkelde vrienden stillen en werden zijn gedachten aan de verveling en de ellende van het verblijf bij de Turken uitgewistGa naar voetnoot2.. Zijn vader George Ghiselin II was in 1561 overledenGa naar voetnoot3.. In Wiese leefde zijn zuster Agnes. Zij was gehuwd met Jacobus van Yedeghem, heer van Wiese. Van hun zoon Karel van Yedeghem kocht Busbequius in zijn latere leven de heerlijkheid BoesbekeGa naar voetnoot4..
Hieronymus du Mortier, een Latijns dichter uit Rijssel, drukte in 32 verzen zijn blijdschap uit over de behouden terugkomst van de gezant uit het ‘barbaarse’ rijk van Süleyman. Hij prees Busbequius als deugdzaam en onverschrokken, maar roemde hem vooral, omdat hij zijn opdracht goed ten einde had gebrachtGa naar voetnoot5..
Busbequius ontving van dezelfde dichter een gedicht, dat vol vaderlandsliefde de overwinning bezong, die de Spaanse troepen in 1558 bij Grevelingen op de Fransen hadden behaaldGa naar voetnoot6.. Dit was de
| |
| |
eerste keer dat een Latijns literator zijn werk aan Busbequius opdroeg. Die reageerde met een kort bedankbriefje, waarin hij de dichter prees voor zijn beeldend vermogen bij het beschrijven van de oorlog, die door het vaderland was gevoerdGa naar voetnoot7..
Heel wat van de Spaanse gevangenen die door Busbequius' bemiddeling en borg uit Turkse gevangenschap waren vrijgekocht, vergaten spoedig na terugkeer in hun vaderland de belofte om het voorgeschoten bedrag terug te betalen. Dit was al duidelijk, toen Busbequius uit Constantinopel terugkeerde, want sommige schulden hadden al terugbetaald moeten zijn vóór oktober 1561. Aan het eind van zijn gezantschap was Busbequius een 5.000 scudi schuldig aan de kooplieden Pietro en Francesco Licini en Jacopo Drapper (‘Jacomo de Draperiis’). In zijn laatste Turkse brief schreef hij dat het hem ter ore was gekomen dat veel van de vrijgekochten zich vrolijk maakten over zijn goedheid, die zij beschouwden als een bewijs van naïviteitGa naar voetnoot8.. Deze hoge schulden zouden Busbequius nog jaren parten spelen.
De oud-gezant maakte melding van zijn financiële moeilijkheden in enkele brieven aan Ferdinand en Maximiliaan vanuit Rijssel. Hij herinnerde aan het feit dat hij bij zijn vertrek uit Constantinopel in augustus van het voorafgaande jaar nog zoveel mogelijk Spaanse krijgsgevangenen had losgekocht, vooral centurio's, vaandeldragers en andere soldaten uit de hogere rangen. Hij had zich voor hen borg gesteld bij de kooplieden voor meer dan 3.000 kronen. Deze som was bij zijn terugkeer nog niet betaald en de termijn zou weldra vervallenGa naar voetnoot9..
Ferdinand en Maximiliaan reikten Busbequius de helpende hand. Het zou namelijk zowel voor henzelf als voor de positie van hun gezanten in Constantinopel schadelijk zijn, wanneer Busbequius in moeilijkheden zou geraken. Reeds op 26 december had Ferdinand op Busbequius' verzoek brieven aan Filips II gestuurd via Martin de Guzman, de gezant van Ferdinand in Brussel; hierin werd aandrang uitgeoefend om Busbequius te steunen bij het verkrijgen van zijn geld. Er was aan de brief voor De Guzman een overzicht van de schulden toegevoegd. Dit overzicht was door Busbequius opgesteldGa naar voetnoot10..
Deze schulden waren in grote lijnen de volgende:
| |
| |
1. Een aantal wisselbrieven stond op naam van de Venetiaanse koopman Pietro Licini uit Constantinopel. Zij hadden een waarde van 2139 scudi. De namen van dertien schuldenaars staan op een afzonderlijke lijst. De borgsommen voor hen varieerden van 25 tot 288 en een halve dukaat en vormden samen een som van 1408 en een halve dukaat; omdat de betaling had moeten geschieden in oktober 1561, was de jaarlijkse rente van 18 procent erbij gevoegd. Deze 2139 scudi moesten onmiddellijk worden betaald, maar Busbequius was hiertoe niet in staatGa naar voetnoot11..
2. Een andere schuld van 720 scudi bij Francesco Licini betrof de borg voor Francesco Henriques. Bij zijn vertrek had Busbequius Jacopo Drapper opgedragen deze schuld te betalen. Dit zou geschieden, maar met stoffen, en met een groot verliesGa naar voetnoot12..
3. Een schuld van 316 scudi eveneens bij Licini was voor de broer van Kapitein Negrette.
4. Busbequius was 50 scudi schuldig namens een niet met naam bekend soldaat van Balthasar de Ocampo.
5. En tenslotte was de gezant nog eens 1.880 dukaten schuldig aan Licini voor de Siciliaanse ridder (‘Cavallier’) Balthasar de Mezauilla; Don Juan di Cardona had hem aanbevolen bij Busbequius.
Het verblijf in Vlaanderen bracht geen oplossing voor Busbequius' financiële problemen. Omdat Martin de Guzman niet in Brussel bleek te zijn, toen hij hem wilde opzoeken, en omdat hij aarzelde, of hij diens plaatsvervanger zijn problemen wel kon voorleggen, schreef hij op 15 februari brieven aan Ferdinand en aan Maximiliaan. Hij speelde daarin met de gedachte om zelf naar Spanje te reizen, waar hij Filips II zijn zaak zou kunnen voorleggen: zijn schulden werden dagelijks groter door de rente die erop drukteGa naar voetnoot13.. Op 4 april schreef Busbequius aan Ferdinand dat hij in Antwerpen 1.200 kronen - alles wat hij op dat moment had - aan schuldeisers had betaald. Hij verzocht de keizer de 5.000 florijnen, die hem reeds in Constantinopel waren toegezegd, uit te betalen aan Hieronymus de Cock, die met zijn problemen bekend was. Hij waarschuwde ook voor het gevaar dat in de toekomst de gevangenen in Constantinopel nauwelijks nog op hulp van kooplieden hoefden te rekenen, wanneer dezen hun geld niet zouden
ontvangen en dat ook de keizer
| |
| |
grote schade zou lijden als hij in de toekomst de steun van diezelfde kooplieden zou moeten ontberenGa naar voetnoot14..
Deze schulden vormden ongetwijfeld een aanleiding voor Busbequius' vertrek naar Spanje in november 1563. Op 19 januari 1564 richtte Ferdinand zich in een brief tot Filips en voegde eigenhandig een aanbeveling toe. In deze brief lezen we dat Busbequius nog ongeveer 3.000 dukaten aan schulden had, inclusief de rente. Deze schulden waren aangegaan op aanraden van graaf De Luna, ambassadeur van Filips bij Ferdinand en van andere dienaren van de Spaanse koning, met de belofte dat het geld zou worden terugbetaald. Busbequius' inspanningen voor Don Alvaro, Don Sancho en Don Berenguer werden in herinnering gebracht en ook het feit dat Von Dietrichstein was opgedragen zich voor Busbequius in te zettenGa naar voetnoot15..
Erg voortvarend reageerde de bureaucratie in Madrid niet. Een brief van Filips op 31 december 1564 spoorde de gouverneur van Milaan (de hertog van Albuquerque) aan een onderzoek te doen naar Franco Enriques de Texeda, kapitein van Trezzo - hij is de eerdergenoemde Francesco Henriques - vanwege diens schuld van 901 dukaten aan BusbequiusGa naar voetnoot16.. Op 23 augustus 1569 wendde Maximiliaan zich nogmaals tot deze instantie met hetzelfde verzoekGa naar voetnoot17.. Wederom zonder resultaatGa naar voetnoot18.. Maximiliaan beval op 1 februari 1568 een brief van Busbequius aan bij de hertog van Medina Celi, vicekoning van Sicilië, en deed het verzoek om Busbequius, die gebukt ging onder de hoge rente van het losgeld dat hij had voorgeschoten, te helpenGa naar voetnoot19..
Filips II kwam Busbequius tenslotte zelf tegemoet. Hij schonk hem 2.000 scudi als tegemoetkoming in de onkosten (‘ayuda de costa’). Deze som zou betaald worden uit de inkomsten van de vicekoning van Napels (Don Garcia de Toledo). Maar het bleek ook niet eenvoudig dit bedrag in handen te krijgen en wederom was het nodig dat Maximiliaan namens Busbequius hierover schreef aan Don Garcia de ToledoGa naar voetnoot20..
Maximiliaan verleende Busbequius op 13 oktober 1567 bovendien voor zijn verdiensten en voor gederfd vermogen een schenking (‘Gnadegeld’) van 2.000 kronen in goud. Het eerste deel zou hij krijgen op 1 september 1568, het tweede
| |
| |
deel op 1 september van het volgende jaar. Over het geld zou een rente van zeven procent worden betaald, zolang het nog niet was uitgekeerdGa naar voetnoot21..
Ook Don Alvaro de Sande en Don Sancho voldeden niet ten volle aan hun verplichtingen jegens de Turken. Dit speelde nog jarenlang een nadelige rol in de onderhandelingen met de Turken. Op 15 maart 1564 schreef Albert de Wijs aan Ferdinand een brief vol Turkse klachten over het niet nakomen van de afspraken bij de vrede: nog altijd was het eregeschenk niet gebracht. Ook de 45 Turkse slaven die Don Sancho de Leyva had beloofd, waren nog niet gegeven. Don Alvaro was nog vijf slaven verschuldigd en bovendien 4.000 dukaten aan Ali Pasja en 1.000 kronen, waarvoor Ibrahim borg stond; ook was nog altijd niet de belofte ingelost om een vrouw die afkomstig was uit Milete te bevrijdenGa naar voetnoot22..
| |
De Hofraad (1563).
In het voorjaar van 1563 keerde Busbequius uit Vlaanderen terug in WenenGa naar voetnoot23.. Keizer Ferdinand had hem reeds na zijn komst uit Constantinopel een plaats in zijn Hofraad gegevenGa naar voetnoot24.. De taken van de hofraadgever waren niet nauwkeurig omschreven, maar in het algemeen bracht de functie grote verantwoordelijkheid met zich mee. Busbequius woonde de zittingen van de Hofraad in dit jaar echter slechts korte tijd bijGa naar voetnoot25..
In de laatste regeringsjaren van Ferdinand telde de Hofraad een tiental ledenGa naar voetnoot26.. Zij vergaderden bijna dagelijks onder leiding van de keizer of diens plaatsvervanger en namen besluiten over zowel binnen- als buitenlandse aangelegenheden, maar met name op het gebied van juridische aangelegenheden en partijzaken. In het algemeen beschouwde de keizer de leden van de Hofraad veeleer als persoonlijke raadgevers dan als afgevaardigden van de standen.
| |
| |
De Hofraad volgde de keizer dan ook zoveel mogelijk op diens reizen. De belangrijkste besluiten over buitenlandse aangelegenheden werden door de keizer zelf en zijn Geheime Raad behandeld. Een vaste scheiding van competentie bestond er evenwel nietGa naar voetnoot27.. De Hofraad was voor bijna de helft samengesteld uit personen uit de Oostenrijkse erflanden. De overige leden waren afkomstig uit het Duitse rijk en de Italiaanse gebieden, die aan de Habsburgers toebehoorden. De leden kwamen behalve uit de adel ook uit de heren-, ridder- en geleerdenstand; vooral ook juristen waren erin opgenomenGa naar voetnoot28.. Hoewel Busbequius als Vlaming een onderdaan was van Filips II, was er geen belemmering voor zijn toetreding tot de Hofraad van Ferdinand; later geschiedde hetzelfde met Karel Rijm nadat hij in maart 1573 was teruggekeerd uit ConstantinopelGa naar voetnoot29..
Busbequius had als hofraadgever recht op een aantal privilegesGa naar voetnoot30. en op het gemiddelde salaris van 50 gulden en 20 kronen per maandGa naar voetnoot31.. De reden dat de keizer Busbequius opnam in de Hofraad zal gezocht moeten worden in zijn rijke ervaring met het Ottomaanse rijk. Wellicht speelden ook zijn contacten met de Nederlanden een rol. Vanaf 10 juli tot begin november 1563 woonde Busbequius de zittingen van de Hofraad bij, daarna vertrok hij naar SpanjeGa naar voetnoot32..
| |
De verlening van het gulden- ridderschap. Opvattingen over adeldom.
Op 8 september 1563 werd Maximiliaan in Pressburg (Bratislava) tot koning van Hongarije gekroondGa naar voetnoot33.. Dagenlang duurden de feestelijkheden en toernooien. Op de dag van de kroning trokken de verzamelde edelen na de kroningsmis in plechtige optocht naar de Franciscanerkerk, waar een aantal mannen de ridderslag zou ontvangenGa naar voetnoot34.. Onder luid applaus van de vertegenwoordigers uit alle standen werd ook Busbequius met drie slagen tot ‘gulden ridder’ verheven. Dit was
| |
| |
een blijk van erkenning en een beloning voor zijn diensten aan het rijkGa naar voetnoot35..
Keizer Ferdinand bevestigde op 3 april 1564 in een oorkonde de titelverlening door koning MaximiliaanGa naar voetnoot36.. De titel van gulden ridder werd door keizer en koningen verleend voor verdiensten in dapperheid, deugd of verstandGa naar voetnoot37.. Een gulden ridder was gerechtigd tot het dragen van ridderattributen als gulden sporen (‘calcaria’), halsketens (‘torques’), zwaarden (‘gladii’), kleren (‘vestes’), medailles (‘phalerae’) en een gouden of verguld tuigage voor de paardenGa naar voetnoot38.. Er waren geen andere bijzondere rechten aan de titel verbonden. De betekenis lag dus vooral in het eerbewijs en de uitverkiezing, zij het dat aan dit laatste afbreuk werd gedaan, omdat veel adellijke titels in die tijd voor geld te koop warenGa naar voetnoot39..
Busbequius verbond in zijn Turkse brieven adeldom (‘nobilitas’) nauw met persoonlijke dapperheid (‘fortitudo’) en deugdzaamheid (‘virtus’)Ga naar voetnoot40., maar in een brief aan Masius beschouwde hij ook de inspanning voor het algemeen belang als een eervolle bestemming voor het levenGa naar voetnoot41..
Deze opvattingen over adeldom bestonden reeds in kringen van vroege Italiaanse humanisten, en zij hadden later ook in Bourgondische kringen ingang gevondenGa naar voetnoot42.. Busbequius merkte in zijn Turkse brieven met instemming op dat in het Ottomaanse rijk eenieder, met uitzondering van de leden van het huis van de sultan, beoordeeld werd naar zijn verdiensten, zodat binnen het Ottomaanse rijk een persoon van koninklijken bloede soms in lager aanzien stond dan een eenvoudige zwijnenhoeder, die (zoals Rüstem Pasja) tot de hoogste positie in het rijk was opgeklommen. Busbequius meende dat het accent op prestatie en verdienste en de afwijzing van adeldom en macht op grond van afkomst de oorzaken waren voor de voorspoed en het aanpassingsvermogen van het Ottomaanse rijkGa naar voetnoot43.; voortdurende oefening en inspanning lagen aan de basis van het succes van de TurkenGa naar voetnoot44..
| |
| |
De nadruk bij de Turken op deugd, persoonlijke inzet en beloning was ook eerdere reizigers als Belon en Postel opgevallenGa naar voetnoot45.. Toch had geen van hen hieruit afgeleid dat het Turkse rijk aan deze prestatiegerichte maatschappij zijn superioriteit te danken had. Busbequius werkte deze gedachte juist sterk uit in zijn Turkse brieven en zijn ‘Exclamatio’. Het verloren geschrift ‘De vera nobilitate’ had ons misschien nog meer over zijn denkbeelden kunnen leren, al is het niet uitgesloten dat dit werkje niets anders was dan een uittreksel uit zijn bekende werkGa naar voetnoot46..
Ook Busbequius zelf behoorde niet tot de erfelijke adel, en was daarenboven als bastaard geborenGa naar voetnoot47.; hij had zich door eigen inspanningen een hoge positie verworven. In de ridderschapsakte worden zijn persoonlijke moed en de kwaliteiten en verdiensten die hij door studie en ijver had verworven, geprezenGa naar voetnoot48..
Uit zijn brief aan Masius van 28 mei 1556 blijkt dat Busbequius zich voor de keuze gesteld voelde van een leven in dienst van de muzen, of in dienst van de keizer en het algemeen belang. Hij had in eerste instantie gekozen voor het laatste. Het is des te opmerkelijker dat hij, met het beeld van de ideale hoveling voor ogen, het gangbare leven aan het hof afwees. Hij zag daar vooral valse schijn en weinig oprechtheid; er heerste jaloezie, vriendschapstrouw ontbrak en, zo meende hij, vorsten veranderden licht hun gezindheid, want ‘zij zijn ook zelf mensen’Ga naar voetnoot49.. Maar, zo voegde hij aan deze woorden in zijn vierde Turkse brief toe, keizer Ferdinand was een uitzondering en hij wilde zijn brief niet besluiten, eer hij een beminnelijk portret van deze hardwerkende en rechtvaardige vorst had geschrevenGa naar voetnoot50..
Sommige vrienden noemden Busbequius' streven naar persoonlijke adeldom. Dominicus Baudius, die zelf een Rijsselaar was van oorsprong, schreef in een aan Busbequius opgedragen gedicht dat deze, weinig tevreden met de roem en adeldom van zijn afkomst, door eigen deugden beroemd wilde zijn. De dichter bezong zijn inspanningen en voortdurende oefening van zijn talentGa naar voetnoot51.. Lernutius noemde Busbequius in een epigram groot door zijn rijkdom en
| |
| |
voorvaderlijk bloed, maar groter door de adeldom van zijn eigen talent (‘nobilitate ingenii sui’)Ga naar voetnoot52.. En ook Lipsius prees Busbequius' persoonlijke deugd (‘virtus’)Ga naar voetnoot53..
Busbequius maakte in de regel geen gebruik van de titel van ‘Eques Aureus’. Stadius was een van de weinigen die hem als zodanig betitelde in een officiële briefGa naar voetnoot54..
| |
Aan het Spaanse hof (1563-1566).
Drie jaren had het touwtrekken tussen Ferdinands zoon Maximiliaan en Filips II geduurd voordat Maximiliaan erin toestemde zijn oudste zonen Rudolf en Ernst naar het Spaanse hof te sturen voor hun verdere opvoeding. Dit beleid diende ter versterking van de band tussen de leden van het Habsburgse huis. Bovendien streefde Filips door een streng katholieke opvoeding naar éénheid in godsdienstig opzicht.
Filips' wens om de jonge Oostenrijkse aartshertogen een Spaanse opvoeding te geven steunde op een langere traditie. Ferdinand, die in Spanje was opgevoed, had zijn eigen zoon Maximiliaan ook daarheen gestuurd. Maar het verblijf in Spanje had bij Maximiliaan veeleer anti-Spaanse gevoelens achtergelaten. Hij stond afkerig tegen het compromisloos streven naar één (katholieke) kerk en zeer ongaarne stemde hij toe in het vertrek van zijn oudste zonen naar Spanje. Maar Filips II vond steun bij Maria, Maximiliaans Spaanse echtgenoteGa naar voetnoot55.. Amper twee jaren na aankomst van Rudolf en Ernst in Spanje (1564) drong Maximiliaan aan op een spoedige terugkeer van zijn zonen. Pas in 1570 gaf Filips hieraan gevolgGa naar voetnoot56..
Adam Freiherr von Dietrichstein - met wie Busbequius in Constantinopel reeds had gecorrespondeerd over het lot van Juan de Cardona - werd begin november 1563 benoemd tot opperhofmeester (‘mayordomo mayor’) van de Spaanse
| |
| |
hofhouding van Maximiliaans zonen en tevens als Ferdinands nieuwe gezant in SpanjeGa naar voetnoot57..
Een gevolg van 370 mannen en 250 paarden vergezelde de aartshertogen op reis naar SpanjeGa naar voetnoot58.. Busbequius was als tafelmeester aan hun hofhouding toegevoegdGa naar voetnoot59..
Het vertrek uit Wiener-Neustadt vond plaats op 8 november 1563Ga naar voetnoot60.. Feesten en ontvangsten aan de hoven in Noord-Italië hielden het reizende gezelschap op. Kerstmis werd in Milaan gevierd. Pas op 5 februari werd Zucarelli, aan de Adriatische zee, bereikt.
Een kleine vloot van zeventien schepen bracht de twee aartshertogen langs de kust naar Barcelona. Daar verwelkomde Filips II op 17 maart 1564 zijn beide neven.
Tijdens de reis door Noord-Italië had Busbequius in Milaan een verrassende ontmoeting met Michael Zernovitz. Zernovitz was begin februari 1564 met achterlating van vrouw en kinderen gevlucht uit Constantinopel, nadat zijn brieven in het voorafgaande jaar in Venetië waren onderschept en ontcijferd. Vanuit Venetië was opdracht gegeven aan de Venetiaanse bailo in Constantinopel om hem gevangen te nemen, of om te brengen vanwege zijn verraad aan de Venetiaanse zaak. Zernovitz schreef de keizer op 23 mei 1564 dat hij Busbequius in Italië had ontmoet en dat deze hem het eerst had herkend en hem had geadviseerd zich naar de keizer te begeven, die hem zeker zou helpen. Zernovitz volgde deze raad later in het jaar op. In volgende jaren diende hij de keizer opnieuw bij verschillende missies naar ConstantinopelGa naar voetnoot61..
| |
| |
Na aankomst in Barcelona beantwoordde Busbequius op 21 maart 1564 brieven van zijn oude vriend Johannes van der Aa, tussen 1549 en 1555 secretaris van de Bourgondische correspondentie van Ferdinand en sinds 15 april 1555 secretaris van de Raad van State in de Nederlanden. Busbequius schreef dat zij na zes weken van slecht weer eindelijk in Barcelona waren aangekomen. De prinsen waren door Filips hartelijk ontvangen en de koning was met prins Rudolf aan zijn rechterzijde naar hun logies gereden. Het plan was om het Pasen in Monserrat door te brengen. Daarna zou de koning hen begeleiden van Valencia naar Madrid. Hij zelf had de voorafgaande dagen een bezoek gebracht aan de prins van Parma; deze was erg hoffelijk, goed sprekend (‘bien parlant’) en begiftigd met een goed oordeel. Dit bezoek had voor hem niet alleen belang, omdat de prins zelf een man was van kwaliteiten, maar ook vanwege zijn verplichting jegens diens ouders, de hertog en de hertogin, Margaretha van ParmaGa naar voetnoot62.. De hertog had in Piacenza de jonge prinsen en hun gezelschap vorstelijk ontvangen. Ook velen van de anderen die hen in Italië hadden onthaald, waren daar aanwezig geweestGa naar voetnoot63..
Pas na aankomst in Madrid werd het leven van de aartshertogen weer regelmatig. In herfst en winter verbleven zij in Madrid, in voorjaar en zomer nu eens in Aranjuez, dan weer in Bosque de SegoviaGa naar voetnoot64.. De dagindeling was streng geordend. De studie richtte zich vooral op de beheersing van het Latijn; ook oefening in de wapenen, in de jacht en in de dans werd voor de jonge vorsten onontbeerlijk geacht. Bijzondere aandacht kreeg hun religieuze opvoedingGa naar voetnoot65..
Over Busbequius' doen en laten in Spanje is niets bekend. Op 15 september 1565 herinnerde hij de keizer vanuit Segovia aan het verzoek dat hij in zijn laatste brief had gedaan, om terug te kerenGa naar voetnoot66.. Sanderus schreef later dat Busbequius na drie jaren de hitte niet meer kon verdragenGa naar voetnoot67.. En inderdaad, Busbequius' gezondheid was in de daaropvolgende tijd minder goedGa naar voetnoot68.. In het vroege voorjaar van 1566 gaf Maximiliaan Busbequius toestemming om terug te keren.
In de correspondentie van de jonge aartshertogen met hun vader over hun belevenissen en vorderingen op school kwam ook
| |
| |
Busbequius' vertrek ter sprakeGa naar voetnoot69.. Rudolf schreef op 1 april 1566: ‘Aangezien uwe majesteit Augerius de mogelijkheid heeft gegeven naar Duitsland te vertrekken, wilde hij niet weggaan zonder onze brief. Omdat dit mij betamelijk scheen, wilde ik hem deze niet weigeren, aangezien hij een man is van een ouderwetse deugdzaamheid (“homo antiqua uirtute”). Ook ik heb zeer veel gebruik gemaakt van hem. Bovendien ben ik hem verplicht door zijn grote attentie en grote verdienste en wat het meest waard is, hij is een verstandig man, hij is bescheiden, geleerd en begiftigd met een beschaafd talent, hij die ons zeer wel heeft gediend en die gezant is geweest bij de Turken voor mijn grootvader (..). Ik geloof dat uwe majesteit dit veel beter weet dan ik (..). Daarom bezweer ik uwe majesteit eens en nog eens zeer nederig, beschouw hem boven alles als aanbevolen, aangezien wij hem nu geen andere weldaden kunnen verlenen, tenzij op deze wijze. Daarom vraag ik uwe majesteit opnieuw, houdt mijn wil hem een genoegen te doen niet tegen, omdat hij ons eens in een of andere zaak nog een dienst kan bewijzen (..)’Ga naar voetnoot70..
De brief van de jongere aartshertog Ernst is meer gekunsteld. Hij opende met een korte inleiding over een oud en gangbaar spreekwoord bij de Grieken: ‘de moeilijkste dingen zijn ook de mooiste’ (‘quae difficilia eadem esse pulchra’), waarvan het leven van Jason en Odysseus een voorbeeld was; daarna vervolgt hij: ‘(..) Augerius is tegelijk met ons (..) naar Spanje vertrokken en heeft ons zo ijverig en fatsoenlijk (“ingenue”) gediend. Daarom heeft hij mij geheel tevredengesteld. Hij heeft onder andere onlangs uiteengezet dat hem de gelegenheid is gegeven terug te keren naar de keizer, terwijl hij daarbij vroeg om hem een brief te geven voor uwe majesteit om hem voor zijn verdiensten bij uwe majesteit aan te bevelen. Omdat ik dit billijk vond, heb ik dit zonder bezwaar gedaan, het meest geleid door zowel zijn eerlijkheid, rechtschapenheid, geleerdheid, verstandigheid en ervaring, als ook omdat hij bij de Turken vele jaren een moeilijk en gevaarlijk gezantschap verricht heeft. Ik twijfel er niet aan dat al deze dingen bij uwe majesteit zoveel waarde hebben, dat hij ook zonder onze brief bij uwe majesteit in de gratie is. (..) Daarom - om hem bij mijn inspanning van het schrijven niet te kort te doen - wil ik het niet zover laten komen, dat hij me voor zo iemand houdt, die de moeilijkste en gevaarlijkste dingen niet de mooiste acht, en die denkt dat deugd niet beloond wordt. Ik beveel dus Augerius bij uwe majesteit aan in deze zeer korte brief, zeer goed wetend dat hij in grote dingen verdienstelijk is geweest jegens ons. Ik wil al die dingen niet stuk voor stuk vermelden (..), - daarbij smekend dat gij hem met uw dankbaarste armen omarmt, zodat hij duidelijk kan zien dat mijn aanbeveling niet gewoon (“vulgaris”) geweest is en dat de herinnering aan zijn verdiensten, die hij jegens het Oostenrijkse huis heeft gehad bij ons niet verloren gaat’Ga naar voetnoot71..
De Turkse brieven geven tenminste twee verwijzingen, die misschien in verband gebracht kunnen worden met deze periode in Spanje, of op de tweede Spaanse reis in de jaren 1570 en 1571. In
| |
| |
de eerste plaats deden de typische huizen met platte, lemen daken in de binnenlanden van Klein-Azië Busbequius denken aan de woningen in SpanjeGa naar voetnoot72.. Verder vertelde hij naar aanleiding van het feit dat Ali Pasja hem als bewijs van vriendschap iets van zijn maaltijd liet brengen, dat deze gewoonte ook bij de Romeinen had bestaan en nog in zwang was bij de SpanjaardenGa naar voetnoot73..
| |
Terug in Wenen (1566-1570). Süleymans veldtocht naar Hongarije in 1566. Raadgever van de keizer.
Eind mei 1566 was Busbequius terug in WenenGa naar voetnoot74.. We weten niet in hoeverre deze snelle terugkeer naar Oostenrijk in verband stond met de nieuwe Turkse veldtocht naar Hongarije. Voor de laatste keer voerde Süleyman zelf zijn legers aan.
Na de dood van keizer Ferdinand op 25 juli 1564 was zijn zoon Maximiliaan pas tot voortzetting van de oude wapenstilstand met de Turken bereid, nadat de Turken hierom hadden gevraagd. Zernovitz bracht in december 1564 het eregeschenk van 60.000 dukaten voor twee jarenGa naar voetnoot75..
Johannes Sigismundus Zapolya, koning van Zevenburgen, had echter na Ferdinands dood enkele plaatsen veroverd op keizer Maximiliaan. Deze wist hem echter in een oorlog te verslaanGa naar voetnoot76.. Vredesonderhandelingen tussen beiden waren nadien zonder resultaat gebleven.
In Constantinopel was de vredelievende Ali Pasja op 28 juni 1565 gestorven. Nadien speelden de ontwikkelingen in Zevenburgen de oorlogspartij in Constantinopel, waartoe ook de nieuwe vizier Mehmed Pasja behoorde, in de kaartGa naar voetnoot77.. In het najaar van 1565 kondigde Süleyman aan dat hij zelf de leiding van de veldtocht tegen Maximiliaan op zich zou nemen. Hoewel hij zwaar ziek was, vertrok de sultan op 1 mei 1566 met een leger van 300.000 soldaten naar Hongarije. Maximiliaan beschikte over slechts 30.000 ruiters en 50.000 infanteristenGa naar voetnoot78.. Szigetvár werd door de Turken belegerd en heldhaftig verdedigd door de bevelhebber Nicolaus Zrínyi, maar deze sneuvelde en de vesting viel. De vesting Gyula onderging hetzelfde lotGa naar voetnoot79..
Maximiliaan vermeed alle gevechten; met het verlies van twee zo belangrijke vestingen had de oorlog voor de keizer een rampzalig verloop gekregen. Hij volgde sedertdien de voorzichtige politiek
| |
| |
die zijn vader had ontwikkeld: hij vermeed dus elke offensieve oorlog met de TurkenGa naar voetnoot80..
De oorlog nam onverwachts een gelukkige wending voor Maximiliaan, toen in de nacht van 5 op 6 september 1566 Süleyman in zijn legertent overleed. Twee grote wensen had de sultan in vervulling zien gaan: de bouw van de Sulimanye, de magnifieke moskee in Constantinopel (1557), en de aanleg van het grote aquaduct dat Constantinopel blijvend van water voorzag; maar Süleymans derde wens, de verovering van Wenen, was niet in vervulling gegaanGa naar voetnoot81..
Selim, Süleymans zoon, snelde heimelijk terug naar Constantinopel om de troon veilig te stellen; de dood van de sultan werd voor de eigen soldaten en voor de vijand lang verborgen gehouden.
Maximiliaan schreef aartshertog Karel op 17 oktober 1566 vanuit het legerkamp bij Raab (Györ) dat de Turkse dragoman Ibrahim uit het kamp van de Turken enkele vredesvoorstellen had gezonden: Ibrahim kon niet geheel zonder medeweten en buiten de wil van zijn superieuren hebben gehandeld en derhalve had hij (Maximiliaan) Busbequius een brief laten schrijven, die door een landman of op andere geschikte wijze aan Ibrahim moest worden overgebrachtGa naar voetnoot82..
De keizer had Busbequius een belangrijke rol toegedacht bij de verdere vredesonderhandelingen met de Turken: op 13 april 1567 vroeg hij Busbequius een gezantschap naar het hof van de sultan te leiden en Albert de Wijs af te lossen. Busbequius weigerde echter en uiteindelijk vertrokken Anton Verantius en Christof Teuffenbach naar Constantinopel. Aan Von Dietrichstein schreef Busbequius kort daarna dat zijn gevoelens om niet naar Constantinopel te gaan de overhand hadden gehad. Hij had weinig hoop op een succesvol verloop van de ondernemingGa naar voetnoot83..
De keizer schreef dat hij voor het Turkse gezantschap bij voorkeur een Duitser of iemand anders zocht, maar geen Hongaar. De gezant moest vreedzaam (‘placidus’), vriendelijk (‘mansuetus’) en bovendien ongehuwd zijn. Het hof had geen geschikte persoon. Graag wilde hij Busbequius sparen en hij wilde hem liever niet nogmaals op een gezantschap naar de Turken sturen, maar hij zag geen andere uitweg. De verwachting was dat het verblijf in Constantinopel niet lang zou duren, hoogstens enkele maanden. Busbequius moest alles in voorbereiding brengen voor de reis. Mochten een zwakke gezondheid of andere zeer ernstige moeilijkheden hem weerhouden, dan - zo besloot de keizer zijn brief - moest hij eventueel een ander noemenGa naar voetnoot84..
| |
| |
Busbequius antwoordde de keizer per kerende post. Hij meende dat zijn gezondheid niet was opgewassen tegen de inspanningen van het gezantschap. Bovendien vermoedde hij dat ieder ander de Turken aangenamer zou zijn dan hij; zij zouden het hem overeenkomstig hun gewoonte moeilijker maken dan een nieuweling. Binnen drie dagen was hij in staat ieder ander zodanig te instrueren voor deze taak dat de leerling de leermeester zou overtreffen. Hij geloofde ook niet dat enig bijzonder resultaat van zijn persoon afhankelijk was en vroeg de keizer tevreden te zijn met de acht jaren die hij bij de Turken was geweest, temeer daar: ‘(..) weinige jaren in het Ottomaanse rijk plegen uit te groeien tot vele jaren en degene die na zijn komst daarheen verwachtte dat hij in korte tijd zou terugkeren, nadien meent dat hij er goed is afgekomen, als hij ook maar ooit terugkeert’. Er waren voldoende geschikte hovelingen en Maximiliaan kende hen zelf ook wel; zelf kwam hem geen naam voor de geestGa naar voetnoot85.. De keizer antwoordde vervolgens dat hij Busbequius' standpunt accepteerde; hij had zijn beslissing uitgesteld tot zijn terugkeer in Wenen. Intussen kon Busbequius overdenken of hij niet alsnog op het verzoek inging, of tenminste iemand kon noemen. Aan het hof was op het moment niemand beschikbaarGa naar voetnoot86..
Na zijn terugkeer uit Spanje in het voorjaar van 1566 had Busbequius opnieuw zitting genomen in de keizerlijke Hofraad. Ook na zijn benoeming tot opperhofmeester en kamerheer van de vier jongste zonen van keizer Maximiliaan op 1 januari 1567 zou hij in ieder geval nog in de eerste helft van het jaar 1567 de zittingen van de Hofraad bezoeken. Daarna komt zijn naam niet meer voor in de ‘Resolutions Protokolle des Reichshofrates’Ga naar voetnoot87.. Als raadgever van de keizer bevond Busbequius zich in het najaar van 1566 in het keizerlijke legerkamp te Raab (Györ)Ga naar voetnoot88..
Niet alleen diegenen die zitting hadden in de Hofraad droegen de titel ‘raadgever’ (‘consiliarius’) van de keizer. De keizer noemde
| |
| |
Busbequius reeds tijdens het Turkse gezantschap zijn ‘raadgever’, zoals bijvoorbeeld later ook Albert de Wijs; tot zijn dood bleef Busbequius zich raadgever van de keizer noemenGa naar voetnoot89.. Er zijn verscheidene bewijzen dat de keizer Busbequius om raad vroeg. In Spanje ontving Busbequius het verzoek om inlichtingen over zijn ervaringen met TurturinusGa naar voetnoot90.. Terug in Wenen beantwoordde Busbequius vragen over Robertus HerrGa naar voetnoot91.. Hij gaf in opdracht van de keizer zijn mening over de omvang en de aard van de geschenken die het gezantschap van Verantius in 1567 mee moest nemen naar ConstantinopelGa naar voetnoot92..
Een indruk van Busbequius' latere bemoeienissen met Turkse aangelegenheden geeft het advies dat Busbequius in 28 januari 1570 aan de keizer gaf in verband met het gezantschap van Karel Rijm. Hij begon te zeggen dat hij de precieze stand van zaken bij de onderhandelingen wel niet kende, maar hij vermoedde dat het ging over de gemeenschappelijke dorpen en de vaststelling van de grenzen. De vrees bestond dat het zwaard deze knoop ooit moest doorsnijden. Ibrahim zou naar Turkse gewoonte misbruik hebben gemaakt van een antwoord van de keizer dat vaste grenzen en de verdeling van de gemeenschappelijke dorpen hem niet zouden mishagen. Deze dragoman zou namelijk bij de sultan hebben aangekondigd dat Maximiliaan de dorpen die in ‘een of ander boek’ beschreven staan aan de sultan afstond. De nieuwe gezant moest allereerst duidelijk maken, aldus Busbequius, dat de keizer geen verdeling wilde op grond van ‘een of ander boek’, waarop de Turken zich beriepen, maar dat er in dit verband door de keizer altijd was gesproken over het aanstellen van onpartijdige commissarissen, die zonder inmenging van de vorsten bij beide partijen iets zouden wegnemen, of toevoegen; in het vervolg moesten bergen, valleien, rivieren en stromen tussen hen een vaste grens vormen. Hij vreesde dat de Turken niet aan deze voorwaarden van de keizer wilden voldoen, maar dat zij het ene dorp na het andere zouden wegroven en de keizer tenslotte tot maatregelen zouden dwingenGa naar voetnoot93.. Enkele dagen later nam Maximiliaan in zijn instructie voor Rijm op dat de nieuwe gezant de sultan duidelijk moest maken dat het nooit de opzet van de keizer was geweest een verdeling van de gemeenschappelijke dorpen tot stand te brengen overeenkomstig de wensen van de sultanGa naar voetnoot94..
Busbequius oefende in deze periode ook taken op algemeen bestuurlijk terrein uit, zoals blijkt uit een akte met zijn handtekening van 27 januari 1568. Daarin werden namens de Neder-Oostenrijkse regering in verband met de nijpende voedselvoorziening voor de
| |
| |
kooplui van Wenen prijsverordeningen vastgesteld voor een aantal victualiënGa naar voetnoot95.. Er is bovendien een serie brieven bewaard van een onbekende spion die Busbequius tussen 17 september 1572 en 29 januari 1576 met grote regelmaat inlichtte over de ontwikkelingen en verschrikkingen van de oorlog in de Nederlanden. Al deze in het Frans geschreven brieven zijn ondertekend met ‘Celluy que scavez vous’; ze zijn voor het merendeel geschreven uit Brussel en Mechelen. Een deel is geadresseerd aan Johannes Weber, vice-kanselier van de keizer in Wenen, voor het geval dat Busbequius afwezig zou zijnGa naar voetnoot96..
Op de avond van 19 januari 1570 werd Busbequius in Wenen opgezocht door Karel RijmGa naar voetnoot97., Maximiliaans nieuwe gezant in Constantinopel en de opvolger van Albertus de Wijs, die in oktober 1569 in de Ottomaanse hoofdstad was gestorvenGa naar voetnoot98.. Een uitgebreide briefwisseling was aan de benoeming van Rijm voorafgegaan. In de winter van 1569 had Busbequius de keizer een brief van Micault overhandigd met voorstellen voor geschikte kandidaten voor het gezantschap naar het hof van de sultan. Micault uitte daarin twijfel of de 35-jarige Karel Rijm, raadgever van Filips II in Luxemburg, bereid zou zijn zo'n gevaarlijke taak op zich te nemen, maar hij achtte hem daartoe wel geschiktGa naar voetnoot99..
Busbequius deed vanuit Wenen wat hij kon om Rijm over te halenGa naar voetnoot100.. In Brussel spanden Alva, Viglius en Micault zich in ten einde de tegenstribbelende Rijm te bewegen tot het gezantschap. Pas nadat deze de zekerheid had gekregen dat hij in zijn oude functie als raadgever van Filips II kon terugkeren, stemde hij toeGa naar voetnoot101.. Rijm verliet Brussel op 16 december 1569 en bereikte Praag op 4 januari 1570. Vandaar vertrok hij korte tijd later met een brief van de keizer naar Busbequius in Wenen, die hem onderdak verleende bij de heer SaurerGa naar voetnoot102.. Kort daarna schreef Busbequius aan de keizer dat hij
| |
| |
Rijm beschouwde als een goed, ijverig en verstandig man. Hij had hem naar zijn vermogen geïnstrueerdGa naar voetnoot103..
Als voorbereiding op Rijms gezantschap werd een agenda opgesteld, waarin ook Busbequius' naam enkele keren voorkomt. Naar aanleiding van de vraag of Rijm ook met anderen dan de keizer mocht corresponderen over de gebeurtenissen in het rijk, werden Busbequius en Hieronymus de Cock voorgesteld als correspondenten over de gebeurtenissen in Frankrijk, België en de aangrenzende gebieden. In de marge krabbelde de keizer: ‘Sol<us> Aug.s’, ofwel ‘Alleen Augerius {moet schrijven}’Ga naar voetnoot104..
Toen Rijm op 18 april vertrok met zeven Hongaarse koetsen voor hemzelf, zijn personeel en de geschenken die hij meenam, bevond zich onder de schare van edelen die hem een eind buiten Wenen begeleidden, ook de ‘heere van Boesbeke’Ga naar voetnoot105..
Maximiliaan had in 1566 geen duidelijke plannen met Busbequius. Op 28 augustus 1566 vroeg hij de mening van aartshertog Karel over een eventuele benoeming van Busbequius als gezant in Venetië; de vroegere gezant Frans Freiherr von Thurm (Francisco della Torre) was onlangs overleden. Aartshertog Ferdinand had met dit voorstel ingestemdGa naar voetnoot106..
Op 9 september 1566 antwoordde Karel zijn broer dat hij liever zijn bestuurder in Görz voorstelde, omdat deze het land en met name de grenzen in Friuli precies kende en vertrouwd was met het eigen karakter van de VenetianenGa naar voetnoot107.. Het is onzeker of Busbequius zulk een post als gezant wel ambieerde. In december 1572 worden Busbequius, Dornberg
| |
| |
en Alfonso di Sala genoemd als mogelijke kandidaten voor het gezantschap in RomeGa naar voetnoot108..
| |
Opperhofmeester en kamerheer aan het hof van de kinderen van keizer Maximiliaan. Godsdienstige en ethische opvattingen. Zorg voor de keizerlijke bibliotheek.
Maximiliaan bevorderde Busbequius op 1 januari 1567 tot opperhofmeester en kamerheer van zijn vier jongste zonen Matthias, Maximiliaan, Albert en Wenceslaus. Busbequius kreeg de ganse hofhouding van de vier aartshertogen onder zich, die bestond uit edelknapen, lakeien, kleermakers, deurwachters, stal- en keukenmeester, koksjongens, tafeldienaren, dienaren voor het zilver, een dwerg en zo meer. Ook had het hof zijn eigen kapelaan en er was een leraar aangesteld voor het schoolonderricht van de jongens. Hun opvoeding in de hofetiquette, maar ook hun onderricht in vaardigheden als rijden, jagen, vechten, schieten en dansen, vielen onder Busbequius' verantwoordelijkheidGa naar voetnoot109.
Na het vertrek van de aartshertogen Rudolf en Ernst naar Spanje in november 1563 waren de twee dochters, Anna en Elisabeth, en de jongste vier zonen van de keizer, Matthias, Maximiliaan, Albert en Wenceslaus, in Wenen achtergebleven. Aartshertogin Anna was in 1549 geboren, haar zuster Elisabeth vijf jaren later. Van de vier achtergebleven jongens was Matthias de oudste; hij was geboren in 1557Ga naar voetnoot110.. In juni 1564 besloot Maximiliaan zijn vier zoontjes ‘von und aus der Weiber Zucht zu nehmen’ en hij stelde Moritz Rumpf aan als opperhofmeester en opperkamerheerGa naar voetnoot111..
Busbequius volgde Rumpf op 1 januari 1567 in zijn functies
| |
| |
opGa naar voetnoot112.. De latere Spaanse gezant Hans Khevenhüller nam vanaf 1 augustus 1570, bij Busbequius' vertrek naar Spanje met Albert en Wenceslaus, het toezicht over Matthias en Maximiliaan op zichGa naar voetnoot113.. Vanaf 1 augustus 1570 tot Busbequius' terugkeer uit Spanje op 23 augustus 1571 was baron Georg Pruskovsky, keizerlijk kamerheer, met deze functie belastGa naar voetnoot114.. Hierna, tot augustus 1574, wijdde Busbequius zich aan de opvoeding van de twee in Wenen achtergebleven zonen van de keizer. De adellijke humanist Rupert von Strotzingen volgde Busbequius in augustus 1574 opGa naar voetnoot115.. Nicolaus de Coret uit Trente, die sinds 1564 als leermeester van de aartshertogen in dienst was, gaf deze functie op toen hij in 1573 een benoeming aannam als opperhofkapelaan van aartshertog KarelGa naar voetnoot116.. De jurist en geestelijke Martin Gerstmann, die in 1569 Singkhmoser was opgevolgd als secretaris van de Latijnse correspondentie van de keizer, werd op 31 juli 1573 als nieuwe leraar van de aartshertogen aangewezen. Op 1 juli 1574 werd hij echter tot bisschop van Breslau
gekozenGa naar voetnoot117.. Er was hierna kort sprake van Hugo Blotius als opvolger, maar deze wees vanwege zijn calvinistische overtuiging deze positie als te gevaarlijk afGa naar voetnoot118..
De vier aartshertogen waren met hun hofhouding sinds de herfst van 1565 in de Hofburg ondergebrachtGa naar voetnoot119.. Busbequius was als opperhofmeester van de kinderen van Maximiliaan ook daar gehuisvestGa naar voetnoot120.. Hij volgde het hof van de aartshertogen naar zijn
| |
| |
verblijf in Wiener NeustadtGa naar voetnoot121. en vanzelfsprekend naar alle belangrijke hof gebeurtenissen, waarbij de kinderen aanwezig waren. Dit was onder andere het geval bij de rijksdag in Spiers in 1570 en bij de kroning van Rudolf II tot koning van Hongarije in september 1572Ga naar voetnoot122..
Voor de keizer was de aanstelling van een opperhofmeester van het hof van zijn zonen een gevoelige zaak. Godsdiensttwisten dreven in de zestiende eeuw vorsten en volkeren uiteen. Het hof in Wenen lag wel enigszins buiten de ergste woelingen, maar ook hier lieten extreme standpunten zich steeds vaker horen. Maar zolang Maximiliaan regeerde, bleef Wenen voor velen een veilige wijkplaats.
Busbequius voelde zich kennelijk thuis in dit klimaat. Zijn trouw aan de katholieke traditie stond niet ter discussie, maar niettemin achtte hij de mens hoger dan de leer; hij was geneigd tot verdraagzaamheid en tot het sluiten van compromissen op grond van verstandelijke overwegingen. Uit een wat latere brief aan Maximiliaan blijkt dat hij de politiek van Filips II afwees, die in de Nederlanden slechts katholieken dulddeGa naar voetnoot123.. Zo was de benoeming van Busbequius als opperhofmeester van de zonen van Maximiliaan zowel voor de keizer zelf, als ook voor de partij die aan bleef dringen op een streng katholieke opvoeding van de aartshertogen gewenst. Bovendien gold Busbequius als een man met een rijke ervaring en een grote eruditie.
De religieuze opvoeding van de aartshertogen werd van streng katholieke zijde met argusogen gevolgd, des te meer omdat Maximiliaan reeds in zijn jonge jaren blijk had gegeven van sympathie voor de protestanten en hun gedachten. De keizer gaf echter in belangrijke mate toe aan de wens van zijn Spaanse en katholieke echtgenote. Zij wilde een katholieke opvoeding voor haar zonen. En inderdaad, door Spaanse en pauselijke waarnemers aan het hof werden alle opperhofmeesters en leraren van de aartshertogen als goed katholiek beoordeeld; alleen de keuze van Hans Khevenhüller wekte enig wantrouwenGa naar voetnoot124..
Toch is het opmerkelijk dat allen die een belangrijke taak hadden bij de opvoeding van de aartshertogen, beschouwd kunnen worden als verdraagzame personen op godsdienstig gebied. Busbequius is
| |
| |
een goed voorbeeld. Het is begrijpelijk dat Maximiliaan er grote waarde aan hechtte dat Busbequius zo lang mogelijk in dienst zou blijven van zijn zonen, ook toen Alva Busbequius enkele jaren later uitnodigde om in Spaanse dienst te tredenGa naar voetnoot125..
Overigens zullen ook de Spaanse waarnemers aan het hof van Maximiliaan hebben begrepen dat zij in die tijd geen verdere tegemoetkoming van Maximiliaan op godsdienstig gebied konden verwachten. Er was dan ook enige discrepantie tussen de werkelijkheid en de inhoud van de berichten die zij verstuurdenGa naar voetnoot126.. Zo schreef graaf Monteagudo in 1576 aan de secretaris van de Spaanse koning een geheim rapport over Busbequius' rol in de religieuze opvoeding van de prinsen Matthias en Maximiliaan: Busbequius had ervoor gezorgd dat de aartshertogen Matthias en Maximiliaan de weinige kerkdiensten, die er waren, bijwoonden, opdat de kinderen ter communie gingen. De prinsen ontvingen ook op het gebruikelijke tijdstip het sacrament van het heilig vormsel. Tijdens zijn gouverneurschap gebeurde er niets twijfelachtigs, ook al gaf hij soms uiting aan zijn bezorgdheid over de onderwerpen, waarover de prinsen spraken. Hij mengde zich in deze discussies, maar niet uit vrees voor zijn positie, veeleer ter wille van de prinsen, want hij wenste dat zij in staat zouden zijn hun eigen verantwoordelijkheid te nemen als zij volwassen zouden zijn. Monteagudo schreef verder dat hij ‘uit vriendschap’ Busbequius had ontraden de prinsen de bijbel in andere talen dan het Latijn en het Grieks te laten lezen. Immers, zij lazen de bijbel in de volkstaal, tegen de bepalingen van de kerk in. Als zij de verhalen in de bijbel in de volkstaal wilden lezen, hadden zij daarvoor toestemming kunnen vragen van de keizer. Maar dit was niet nodig, aangezien zij Latijn kenden. Monteagudo schreef niet te weten of Busbequius zijn raad had gevolgd. Desondanks beschouwde hij Busbequius nadrukkelijk als ‘goed katholiek en verstandig’ (‘buen catholico y cuerdo’) en, herhaalde Monteagudo nog eens, in religieuze zaken had hij zich bij de opvoeding van de prinsen met veel omzichtigheid
gedragenGa naar voetnoot127..
De werkelijkheid was in dit geval dat Maximiliaan, na lang aandringen van Maria, pas in de zomer van 1575 zijn toestemming had gegeven voor de eerste communie en het vormsel van Matthias en Maximiliaan, die toen respectievelijk achttien en zestien jaren oud waren. Bij Rudolf en Ernst was dit in Spanje op aanzienlijk jongere leeftijd gebeurdGa naar voetnoot128..
BusbequiusGa naar voetnoot129. was in zijn jeugd weliswaar opgevoed in de katholieke traditie, maar was evenzeer beïnvloed door de lectuur van de klassieke en eigentijdse auteurs en door de
| |
| |
omgang met vrienden, die, evenals hij zelf, hadden gestudeerd aan de universiteit van Leuven. Erasmus had sterk zijn stempel gedrukt op het onderwijs uit de beginperiode (Goclenius) aan deze universiteit. Het is in dit opzicht dus niet verwonderlijk dat Busbequius trouw bleef aan de kerk van Rome, maar evenmin nam hij klakkeloos de oude tradities over. Hij keurde bepaalde hervormingen goed, al waren ze in strijd met de leer van de gevestigde kerk. Dit bleek al uit het rapport van Monteagudo. In de geschriften van Busbequius ontbreken scherpe uitspraken over godsdienstige problemen. Hij bewaarde een weloverwogen distantie, zich hierin onderscheidend van de bewogenheid, waarmee, bijvoorbeeld, een oud-reisgenoot als Hans Dernschwam afgaf op de katholieke clerus, de paus, maar evenzeer op de IslamGa naar voetnoot130..
Uit enkele verhalen in de Turkse brieven leren we Busbequius' houding op godsdienstig gebied beter kennen. Met sympathie sprak hij in de vierde Turkse brief over bisschop Metrophanes, die hij op de Prinseneilanden had ontmoet. Metrophanes was abt van een klooster op Chalcis. Busbequius noemde hem een ‘menselijk (“humanus”) en niet ongeleerd’ man, die een hereniging wenste van de kerk van Rome en de Griekse kerk. Maar hij vond hierin geen steun bij het volk dat in het algemeen de katholieken als onzuiver en heidens de rug toekeerde. Busbequius besloot: ‘Zozeer schept ieder behagen in zijn eigen gewoonte’Ga naar voetnoot131..
Ondanks zijn grappen over de bijgelovigheid van de Turken kon Busbequius soms ook met waardering over hun religieuze opvattingen spreken. Zo vertelde hij dat Rüstem kort nadat deze vergeefs had geprobeerd een onderschepte brief in cijferschrift te lezen, bewondering voor hem had opgevat, toen bleek dat Busbequius de tekst van de brief wel kon lezen. Kort daarna had de pasja de gezant vertrouwelijker toegesproken. Dit op zich was iets uitzonderlijks. Hij nodigde Busbequius uit om toe te treden tot het Mohammedaanse geloof: Süleyman zou hem op een geweldige manier belonen. De gezant antwoordde dat hij het geloof, waarin hij was opgevoed en dat zijn meester beleed, niet wilde opgeven. ‘Goed dan’, zei Rüstem: ‘maar wat zal er dan met uw ziel gebeuren’? ‘Wat betreft mijn ziel koester ik goede hoop’, gaf Busbequius ten antwoord. Na even te hebben nagedacht zei Rüstem: ‘Zo is het inderdaad. Ik ben van mening dat degenen, die heilig en onschuldig hebben geleefd, de eeuwige zaligheid deelachtig zullen zijn, welk geloof ze ook hebben gevolgd’. Busbequius voegde hieraan toe dat deze opvatting bij de meeste Turken voor ketterij werd gehouden en dat Rüstem niet door iedereen als rechtzinnig in het geloof beschouwd werdGa naar voetnoot132..
Het thema dat de mens in zijn eigen leven mag en zelfs moet ingrijpen en zich niet geheel afhankelijk moet opstellen van zijn predestinatie, was een belangrijk element van Busbequius' levensfilosofie. In de ‘Exclamatio’ stelde hij dat de
| |
| |
mens niet moest afwachten en alles verder aan God overlaten; maar hij diende zijn eigen lot zoveel mogelijk in handen te nemenGa naar voetnoot133.. In de eerste Turkse brief leest men hoe Turkse bootslui bij nacht en ontij met de gezant en zijn gevolg de Donau afvoeren, echter zonder op de gevaren te letten, zodat hij zich niet kon bedwingen hen hierover te onderhouden. Maar de Turken riepen dat Allah hen zou helpen; voor deze houding toonde Busbequius weinig begripGa naar voetnoot134..
Dit is ook de teneur van Busbequius' discussie met een tsjausj over de predestinatie. Dit gesprek is ook vanwege zijn bijzondere afloop het memoreren waard. Omdat tegenwind Busbequius tijdens een boottocht verhinderde terug te keren naar de Prinseneilanden, richtte hij in het groene gras van een naburig eilandje een maaltijd aan. Op het eiland was om dezelfde reden een aantal Turken. Tijdens de maaltijd lagen ook een tsjausj en een tolk aan. Sprekend over Bayazid voer de tsjausj hard uit tegen deze zoon van Süleyman, omdat die zijn wapens had opgenomen tegen zijn broer. Volgens Busbequius verdiende Bayazid medelijden, omdat een onvermijdelijk lot hem had gedwongen naar de wapens te grijpen, of anders een zekere dood tegemoet te gaan. Toen de tsjausj Bayazid bleef vervloeken, wees Busbequius op de inconsequentie dat de Turken Bayazid schuldig oordeelden aan een ontzettende misdaad, maar dat zij Selim, de vader van Süleyman, die in opstand was gekomen tegen zijn vader (sultan Bayazid II), en hem zelfs ook had gedood, niet beschuldigden. ‘Juist’, zei de tsjausj: ‘want de afloop hiervan heeft duidelijk gemaakt, dat hij wat hij deed, door goddelijke ingeving heeft gedaan en dat hij vanuit de hemel was voorbestemd’. Busbequius wees er vervolgens op dat op die manier niet de intentie maar de afloop beslissend werd voor de beoordeling van het handelen en dat zij zo ‘God zullen maken tot bedrijver van het kwaad’ en dat zij het van de afloop af laten hangen of zij iets als goed of nutteloos zullen beoordelen. Zo verdedigden beiden enige tijd hartstochtelijk en met luide stem hun standpunt, daarbij plaatsen uit de heilige schrift aanhalend als: ‘Kan het vat aan de pottenbakker zeggen: waarom heb je mij zo gevormd? Ik zal het hart van de farao verharden. Ik heb Jakob uitverkoren, Esau gehaat’Ga naar voetnoot135..
Na afloop van de discussie ging de tsjausj naar de Turken in de buurt, die wilden weten waarover de discussie was gegaan. De tsjausj sprak hen lang toe en zij luisterden in grote ernst. Daarna baden zij allen, omdat het middag was en tijd voor hun traditionele gebed. Toen de tsjausj eindelijk was teruggekeerd, vroeg Busbequius, die met enige bezorgdheid het tafereel had gadegeslagen, wat er was voorgevallen. De tsjausj vertelde daarop aan Busbequius dat hij aan de andere Turken had verteld, waarover zij hadden gediscussieerd en over zijn bewondering voor de kennis van de heilige schrift bij de gezant en dat het de gezant aan niets anders ontbrak met betrekking tot al het geluk, dan dat hij was ingewijd in hun godsdienst. Daarom
| |
| |
hadden zij elkaar aangespoord tot een gebed dat God hem dit inzicht zou schenkenGa naar voetnoot136..
Het medelijden waarvan Busbequius in zijn discussie over Bayazid had blijk gegeven, bepaalde ook in belangrijke mate zijn eigen handelen en deed hem bij herhaling zakelijke overwegingen vergeten. Vaak liet hij woorden vallen als ‘ongelukkig’ en ‘meelijwekkend’ wanneer hij sprak over de slachtoffers van het Turkse systeem: bij Mustafa en Bayazid en bij hun kinderen, bij de gevangen genomen christenen die op wagens naar Constantinopel werden gereden, bij de galeislaven die de boten voortroeiden op de Donau, en tenslotte ook bij de krijgsgevangenen van Djerba. Anders dan men van een juridisch geschoold man zou verwachten, sloeg hij de oude regel dat ‘beloften niet te vertrouwen zijn’ in de wind. Hij verdedigde zijn optreden door te wijzen op oudchristelijke waarden: ‘Als iemand niet de wil, maar de mogelijkheid ontbreekt tot terugbetaling, moet dit geaccepteerd worden, zoals het is: wat aan de goeden wel geschiedt, is niet verloren’. Hij concludeerde naar aanleiding van geruchten dat sommigen na terugkeer uit hun gevangenschap lachten over zijn lichtzinnigheid, waaruit hij hun gezindheid kon opmaken: ‘Er zal geschieden, wat God zal willen. Hoe het ook is uitgevallen, ik zie niet waarom het mij moet spijten dat ik aan velen wel heb gedaan: juist de deugd is zichzelf altijd de schoonste beloning (“Ipsa sibi virtus semper pulcherrima merces”). Ik verwacht geen bijzondere beloning voor mezelf, geen eerbetuigingen, ik wil niet dat mij een standbeeld wordt toegewezen. Ik wens slechts dat ze in zoverre dankbaar zijn, dat ze eerlijk terugbetalen wat voor hun lijfsbehoud is uitgegeven (..). Maar ik ben blij dat ik niet alleen heb betaald, maar ook dat ik tot voorbeeld ben geweest, waardoor de meesten {namelijk van de christelijke gemeenschap in Constantinopel} aangezet zijn om ook zelf een goed werk te verrichten’Ga naar voetnoot137..
Naast zijn taken als opperhofmeester was Busbequius in de jaren van zijn verblijf in Wenen belast met het toezicht op de hof bibliotheekGa naar voetnoot138..
| |
De vriendenkring in Wenen.
Anders dan Hans Khevenhüller, die tijdens Busbequius' afwezigheid met Albert en Wenceslaus in Spanje met tegenzin het gouverneurschap over Maximiliaan en Matthias op zich had genomenGa naar voetnoot139., verrichtte Busbequius zijn nieuwe taak met plezier. Hij had een zekere vrijheid, omdat hij zich niet met de dagelijkse zaken van het keizerlijk hof hoefde bezig te houden. Dat hij niet terugkeerde naar zijn vaderland, hing samen met de oorlog die daar woedde, en bovendien met de onwil van de keizer om hem te laten gaan. Voorlopig vond hij, opgenomen in de kring van geleerden aan het hof van Maximiliaan, daar nog ‘een veilige haven’ voor de wrede
| |
| |
oorlogen die overal in Europa gevoerd werden en die de laatste decennia van de zestiende eeuw voor velen tot een hel maakten.
Busbequius uitte tegenover Von Dietrichstein in 1567 zijn tevredenheid over de vrijheid die zijn nieuwe functie bood. Hij voegde hieraan toe dat hij zich weinig in de zaken van de wereld mengde en dat hij niet wist, wat er zich precies aan het hof afspeelde. Toch wilde hij zich het liefst in een veilige haven terugtrekken, al wist hij niet waar: ‘Ik zie het vaderland verwikkeld in duizend ongelukken, onder een streng en hard juk gebracht en voor de toekomst onderworpen aan wisselend ongeluk. Dus moet er van nu af aan in ballingschap geleefd worden. Het is een grote vraag, waar het beter is in ballingschap te leven. Hier is behoefte aan uitwisseling van gedachten’. Hij verzocht Von Dietrichstein hem van nieuwe ontwikkelingen op de hoogte te houdenGa naar voetnoot140..
Aan zijn oude vriend Masius, die al jaren eerder het onrustige leven van secretaris en gezant had opgegeven voor de wetenschap, schreef Busbequius: ‘Jij, mijn Masius, werp je op die studies, zodat deze je de grootste roem, je vrienden het hoogste genot, de mensen het hoogste nut zullen brengen. Ik zet dit Sparta luister bij, dat ik heb verkregen, toegewijd aan dit hofleven, en benoemd voor de dienst van vier zeker niet erg strenge meesters, want niets is beter, niets beminnelijker dan deze jongens, Maar toch ontgaat het je niet, wat voor leiding en zorgen dit leven met zich meebrengt. Maar alleen de hoop op vrijheid troost me, die ik me, als ik ze eenmaal heb herwonnen, op geen enkele wijze zal laten ontrukken’Ga naar voetnoot141..
Het hof van keizer Maximiliaan bood onderdak aan een groot aantal kunstenaars en geleerden. Velen vonden daar een wijkplaats voor de vervolgingen elders. Een aantal geleerden was zowel aan de Weense universiteit, als ook aan het hof verbondenGa naar voetnoot142.. Niettemin was het keizerlijk mecenaat zuinig en er bestaat geen grote herinnering aan de kunstcollecties van het keizerlijk hof, zoals we die wel hebben aan de kostbare verzamelingen van aartshertog Ferdinand in Ambras en van keizer Rudolf in Praag. De decennialange oorlogen met de Turken hadden hoge schulden veroorzaakt, die spoedig na Busbequius' vertrek uit Wenen in 1574 grote bezuinigingen noodzakelijk maakten.
Toch bevorderde Maximiliaan wel degelijk de bestudering van de natuurlijke historie, ook reorganiseerde hij de keizerlijke bibliotheek en vulde deze aanGa naar voetnoot143.. Zijn uitgaven voor lustsloten, parken en menagerieën en dergelijke waren vergeleken bij die van de veel
| |
| |
vermogender en machtiger Filips II zeker geringGa naar voetnoot144., maar ook Spanje kon in feite deze uitgaven én die van de kostbare oorlogscampagnes niet dragen.
In de kring van geleerde mannen rond het hof heeft Busbequius zich thuis gevoeld. Terwijl hij ‘de zaken van de wereld meed’ zocht hij van het begin af aan het gezelschap van geleerden. Zo had hij Verantius reeds ontmoet vóór diens vertrek in 1553 naar Constantinopel en Verantius had zich toen een goede indruk van Busbequius' talenten gevormdGa naar voetnoot145.. Hetzelfde gold voor Ferdinands lijfarts Josephus Salandus, die Busbequius misschien zelfs al in Padua had leren kennenGa naar voetnoot146.. Na het Turkse gezantschap genoot Busbequius prestige door zijn ervaring, zijn verzameling boeken, munten en andere zeldzaamheden, en tenslotte ook door zijn hoge positie aan het hof. Hij had veel contact met geleerde landgenoten, vooral nadat een toenemend aantal van hen zich na 1570 in Wenen vestigde. Het waren Carolus Clusius, Justus Lipsius, Hugo Blotius, Stephanus Pighius en Petrus a RotisGa naar voetnoot147., en
vermoedelijk ook Nicolaus BiesiusGa naar voetnoot148., Andreas DadiusGa naar voetnoot149. en Rembertus DodonaeusGa naar voetnoot150.; bovendien kende hij Johannes SambucusGa naar voetnoot151., Jacopo StradaGa naar voetnoot152., Lazarus von SchwendiGa naar voetnoot153., Baltasar
| |
| |
BatthyaniGa naar voetnoot154., de Franse zaakgelastigde Jean de VulcobGa naar voetnoot155. en vermoedelijk ook de jurist Johannes SchwartzenthalerGa naar voetnoot156.. Zijn liefde voor planten deelde Busbequius onder anderen met Johannes AicholzGa naar voetnoot157., Johannes Crato von CrafftheimGa naar voetnoot158. en Paulus FabriciusGa naar voetnoot159..
| |
| |
De dichter Paulus Melissus had Busbequius reeds in 1563 leren kennen aan tafel bij George Tanner, sinds 1557 hoogleraar Grieks aan de Weense universiteitGa naar voetnoot160.. Een kleine passage uit een latere brief van Lipsius aan Pighius geeft een indruk van de tafelgesprekken bij dergelijke gelegenheden: ‘Vandaag at ik bij onze held Busbequius (ik kan immers niet spreken van “man”). Na de maaltijd nogal lange verhalen, en over de letteren, zoals bij hem gebruikelijk. Dit gebeuren heeft mij de dag gekost en mijn afspraak met jou’Ga naar voetnoot161..
Busbequius was in deze jaren de meest invloedrijke Nederlander aan het hof, terwijl juist onder Maximiliaan velen uit de lage landen naar Wenen waren gekomenGa naar voetnoot162.. Er zijn geen bewijzen voor dat hij misbruik maakte van zijn positie, maar evenmin onttrok hij zich aan de morele verplichtingen tegenover personen, die zich tot hem richtten om steun. Vooral geleerde mannen riepen zijn hulp inGa naar voetnoot163..
De nog jeugdige Neolatijnse dichter Jacobus von Falckenburg, bijgenaamd ‘Milichius’ droeg uit waardering een ‘Idyllion’ op aan Busbequius, zijn ‘patronus’Ga naar voetnoot164.. In 1570 droeg de Vlaamse
| |
| |
wiskundige en astronoom, Johannes Stadius, zijn ‘Ephemerides’ aan Busbequius èn aan Lazarus Schwendi op. Hij sprak hen beiden aan als ‘Maecenas’Ga naar voetnoot165.. Op 19 januari 1574 schreef Stadius Busbequius opnieuw en vroeg hem in de rol van mecenas de keizer te verzoeken Hubertus Goltzius te steunen. Deze boekdrukker en numismaticus had aan de keizer zijn ‘Augustus’ opgedragenGa naar voetnoot166.. Inderdaad overreedde Busbequius de keizer om 100 thalers voor Goltzius beschikbaar te stellen. Op 23 maart 1579 schreef Busbequius de keizer een kort overzicht van de gemaakte kosten. Behalve de 100 thalers had de keizer ook aan Johannes van der Aa 400 kronen en aan bepaalde verdienstelijke personen 150 kronen beloofd. Deze moesten worden betaald uit inkomsten van de goederen van ElisabethGa naar voetnoot167..
Ook richtte hij tot de keizer een verzoek namens de Franse jongeman Johannes Planchon, opdat er een brief zou uitgaan naar de aartsbisschop van Kamerijk (Cambrai) met een verzoek om toestemming voor een inzameling in de abdij van hertog Andrea; want de jongen was sinds 1571 als zanger werkzaam geweest in de keizerlijke muziekkapel onder Philippe de Monte, maar was wegens het breken van zijn stem naar huis gezondenGa naar voetnoot168..
Of Busbequius met De Monte zelf op goede voet verkeerde, is niet bekend. Wel koos hij partij tegen hem in een twist tussen de kapelmeester en Gisbertus Leoninus. Het onderwerp van de twist was het ambt van schatmeester (‘Thesaurarius’) van de kathedraal van Kamerijk. Deze prebende was in juli 1572 door de keizer aan De Monte verleend. Gisbertus Leoninus, de zoon van Elbertus Leoninus, hoogleraar in Leuven en raadgever van de hertog van
| |
| |
Aarschot, was echter kort tevoren als schatmeester door de bisschop van Kamerijk benoemd. In januari 1575 werd in Rome door de kerkelijke overheid ten gunste van Leoninus beslist. De Monte weigerde ook dit vonnis te erkennen en na eindeloze strijd werd de prebende in 1579 alsnog aan hem verleend. Busbequius' brief aan de keizer dateert vermoedelijk uit de periode vóór het Romeinse vonnisGa naar voetnoot169..
Op 7 juni {1568} beval Busbequius bij de keizer een jongeman aan die de keizer de brief kwam brengen: de jongen was met hem verwant en was vijf jaren eerder op aanbeveling van zijn ouders bij hem gekomen. Toen hijzelf na zijn terugkeer in dienst van de keizer, in 1566, een betrekking had gevraagd voor de jongen bij de jonge aartshertogen, had de keizer geantwoord dat ‘een betrekking niet zou ontbreken’. Bang onbeschaamd te zijn, had hij de kwestie niet aangeroerd, maar er deed zich een gelegenheid voor de jongen met Verantius en Christof Teuffenbach naar Constantinopel te sturenGa naar voetnoot170.. Nu zijn verwant vandaar was teruggekeerd {in het voorjaar van 1568} beval hij hem opnieuw bij de keizer aan. Hij voelde zich gesteund door het oordeel van de beide gezanten, maar vooral door dat van Verantius. De jongen, bescheiden van nature en ijverig, pakte omwille van de deugd en de lof elk karwei aan. Hij kende Latijn, Frans, neder-Duits en Spaans. ‘Geschikte bewijzen’ voor zijn adeldom zouden worden getoond. Onlangs was het gebrek aan geschikte dienaren voor de hofhouding van de zonen van de keizer opgevallen; daarom achtte hij het boven alles zijn plicht de keizer op deze jongeman te wijzen. Maar het was ook zijn persoonlijke wens dat de jongen in keizerlijke dienst zou komen. Het was van belang voor hem iemand van de zijnen bij zich te hebben: ‘Buiten hem had hij niemand’. Hij had in de zestien jaren van zijn dienst de keizer nooit lastiggevallen door iemand uit zijn omgeving naar voren te schuivenGa naar voetnoot171.. Een antwoord op deze brief is niet bewaard.
| |
De tweede Spaanse reis (augustus 1570 - september 1571)
Al in maart 1566 was Maximiliaan onderhandelingen begonnen om de terugkeer van Rudolf en Ernst uit Spanje te bespoedigenGa naar voetnoot172..
Of en in hoeverre er enig verband is tussen Busbequius' terugkeer uit Spanje in het voorjaar van 1566 en Maximiliaans' gelijktijdige streven om zijn zonen niet te lang in Spanje te laten vertoeven, is niet duidelijk. Uit een brief van Busbequius aan Von Dietrichstein van 12 juli 1567 blijkt wel dat men in Wenen spoedig de terugkomst
| |
| |
van de twee aartshertogen verwachtteGa naar voetnoot173..
Toch gaf Filips II pas in december van het jaar 1569 zijn fiat voor het vertrek van Rudolf en Ernst. Maar in de daaropvolgende maand februari eiste hij dat twee jongere aartshertogen in hun plaats zouden worden gestuurd. Zij zouden met hun zuster Anna, die de nieuwe gemalin van Filips II zou worden, naar Spanje reizenGa naar voetnoot174.. Busbequius kreeg opdracht de aartshertogen Albert en Wenceslaus naar het hof van Filips te begeleiden. Hij keerde in augustus 1571 van deze tweede Spaanse reis in Wenen terug, dit keer in het gezelschap van de aartshertogen Rudolf en Ernst.
Anna en de jonge aartshertogen zouden vanuit Spiers (Speyer) vertrekken; vandaar zou ook hun zuster Elisabeth met haar hofhouding naar Frankrijk reizen, waar haar de Franse koning Karel IX als gemaal wachtteGa naar voetnoot175.. Zowel Anna als Elisabeth huwden vóór hun reis met de handschoen. Het vertrek van de Spaanse koningin was bepaald op 1 augustus vanuit Spiers, waar ook de rijksdag zou plaatsvindenGa naar voetnoot176.. Reeds op 18 juni kwamen keizer Maximiliaan en zijn gemalin Maria in Spiers aan samen met hun oudste dochters Anna en Elisabeth, de aartshertogen Matthias, Maximiliaan, Albertus en Wenceslaus en de twee jongste dochters Margaretha en EleonoraGa naar voetnoot177..
Het vertrek van de beide aartshertoginnen en de beide aartshertogen vereiste grote voorbereidingen. Uit de bestaande hofhoudingen en door nieuwe aanstellingen werden nieuwe hofhoudingen gevormd voor zowel de vertrekkende als de achterblijvende aartshertogen en voor de twee nieuwe koninginnen. Busbequius kreeg opdracht Albert en Wenceslaus naar Spanje te begeleiden. Hans Khevenhüller werd tijdelijk aangesteld als opperhofmeester van Matthias en MaximiliaanGa naar voetnoot178..
Kort voor zijn vertrek schreef Busbequius zijn oude vriend Masius vanuit Spiers dat de reis naar Spanje de mogelijkheid bood hem
| |
| |
terug te zien. Hij vroeg Masius om te kijken naar enkele paarden van het ras met de naam ‘Cortaus’(?); in Wenen kwam dit soort niet voor en zijn eigen grotere paarden, die niet geschikt waren voor een dergelijke reis, wilde hij niet meenemen. Voorwaarde tot de aankoop van de paarden was dat ze mooi en bont zouden zijnGa naar voetnoot179..
Het afscheid was moeilijk, toen de jonge koningin Anna en haar twee nog jongere broers op 1 augustus vertrokken. Over land en water reisden zij naar Vlissingen; vandaar brachten schepen hen naar Noord-SpanjeGa naar voetnoot180.. In Keulen schreef Busbequius op 7 augustus een tweede brief aan Masius, nu in antwoord op een vraag van Masius over de wijze waarop de aartshertogen door hertog Willem {van Kleef} ontvangen moesten worden. Busbequius schreef dat de ontvangst zowel in het Duits als het Latijn kon plaatsvinden. Indien het in het Latijn gebeurde, kon hij gemakkelijk de twee kinderen instrueren zodat ze een weinig in het Latijn zouden antwoorden en het een plezierige indruk zou maken. Hij voegde eraan toe dat de aartshertogen op het schip voerden waarop
ook de koningin reisde. Deze gehele reis verbleven zij in hetzelfde gastverblijf, of in ieder geval dichtbij elkaar; zij aten ook altijd gezamenlijk. Dit was besloten opdat ze zó minder heimwee zouden hebbenGa naar voetnoot181..
Op 22 augustus bereikte het gezelschap Bergen op Zoom. Omdat het weer de reis op zee niet toestond, besloot men de koningin en de aartshertogen van 25 augustus tot 1 september Antwerpen te laten zien. Deze stad bereidde hun een groot onthaal. De feestelijkheden duurden verscheidene dagenGa naar voetnoot182.. Een ziekte van aartshertog Albert stelde het vertrek uit Antwerpen echter met negen of tien dagen uit. Begeleid door Don Frederic en 200 Spaanse ruiters verliet het hoge
| |
| |
gezelschap tenslotte Antwerpen weerGa naar voetnoot183.. Pas kort voor het vertrek uit Bergen op Zoom naar Middelburg kwam Matthias von Otthen, de leermeester van de twee aartshertogen, met instructies voor Busbequius aanGa naar voetnoot184..
Het vlaggeschip onder leiding van admiraal De Bossu verliet op 25 september onverwacht de haven van Vlissingen. Aan boord waren koningin Anna en een talrijk gevolg van hoge Spaanse edelen. De andere schepen haastten zich het voorbeeld van het vlaggeschip te volgen. Op het tweede schip van de grote vloot bevonden zich de beide aartshertogen en een belangrijk deel van hun hofhouding. Ook Busbequius reisde op dit schipGa naar voetnoot185.. Hij schreef over de reis dat zij met gunstige wind waren vertrokken en dat zij met aanwakkerende wind het Nauw van Calais naderden. Zij werden slechts tegengehouden door de vloot die achteropkwam en die hen verhinderde om alle zeilen te benutten. Aartshertog Albert had last van zeeziekte, hetgeen volgens Busbequius niet verwonderlijk was, omdat ook vele volwassenen, ‘onder wie stevige personen’, hierdoor geplaagd werdenGa naar voetnoot186..
Na aankomst in Santander berichtte Busbequius dat de zeereis acht dagen in beslag had genomen. Zij had echter sneller gekund, wanneer niet een Engels gezantschap hen enkele dagen had opgehouden. De aanleiding van dit gezantschap was een beschuldiging van de Spaanse gezant aan de Engelse koningin, waarmee haar onderdanen tot rebellie werden aangezet. Niettemin zou, indien een geschikte dienaar door de Spaanse koning werd gestuurd, deze bij de Engelse koningin toegang worden verleend; de koningin was niet afkerig om de vriendschap met Spanje te hernieuwen. Ook erkende zij dat zij veel aan het Oostenrijkse huis verschuldigd was. Tenslotte bood het gezantschap onder leiding
| |
| |
van Lord Howard (‘Hivartus’), de admiraal van de Engelse vloot, een ring met een fraaie steen als geschenk aan koningin Anna en een brief van de Engelse koningin waarin zij haar havens aan de Spaanse vloot ter beschikking stelde. Lord Howard vormde twee dagen met elf schepen de voorhoede van de vloot. Daarna werd hij met een geschenk en een brief weggestuurdGa naar voetnoot187..
Op 7 oktober landde de vloot in Santander. Busbequius schreef dat zeker een groot deel of de gehele vloot schipbreuk zou hebben geleden, als niet de veilige haven van Santander was opgezocht. Het vertrek uit deze plaats werd uitgesteld tot 16 oktober, omdat de voorzieningen voor de reis over het ongecultiveerde land nog ontbraken. Maar intussen maakte een groot aantal Spaanse edelen zijn opwachtingGa naar voetnoot188.. Op 23 oktober werden de koningin en de aartshertogen plechtig onthaald in Burgos. Er waren triomfbogen opgesteld, rijkelijk met spreuken en verzen getooid, en men vierde de aankomst van de koningin met feestelijkheden, banketten en toernooien. Pas op 29 oktober aanvaardde men de reis van Burgos naar Valladolid. De aartshertogen Rudolf en Ernst kwamen hun broers en zuster in het plaatsje Advena tegemoet, niet ver van Valladolid, dat men op 3 november bereikte. Hier vonden wederom feestelijkheden plaatsGa naar voetnoot189.. Op 12 november vond ook de intocht in Segovia plaats, waar koningin Anna haar gemaal voor het eerst ontmoette. Het huwelijk werd, zoals Busbequius schreef, op 14 november gevierd zonder grote feestelijkheden, maar in aanwezigheid van veel edelen. Busbequius schreef verder naar Wenen dat hij de volgende dag Albert en Wenceslaus over had gedragen aan Filips II. De koning had voorkomend geantwoord en was vol zorgzaamheid geweest. Hij had ook gezegd dat hij in Madrid voor hun hofhouding (‘familia’) zou zorgen. Hijzelf (Busbequius) had niet kunnen achterhalen, wie zij als kamerheren zouden krijgen en welke plannen men had met de jonge edelen die met de aartshertogen zouden worden opgevoed. Hijzelf zou alles in het werk stellen de keizer tot tevredenheid te
dienenGa naar voetnoot190..
Aan de reis was echter in Segovia nog geen einde gekomen. Kort
| |
| |
daarna verliet het hof deze stad en arriveerde op 26 november in Madrid, waar wederom triomfbogen met opschriften waren opgesteldGa naar voetnoot191.. Busbequius bleef die winter in Spanje en reisde later met de aartshertogen Rudolf en Ernst terug naar Oostenrijk. Over zijn doen en laten in Spanje is weinig bekend.
In het voorjaar van 1571 schonk Filips II Busbequius 800 florijnen per jaar voor zijn verdiensten in Constantinopel voor het gehele Habsburgse huis en later voor de kinderen van de keizer. De Nederlander Joachim Hopper, zegelbewaarder van Filips II, die in Madrid lid was van de koninklijke raad en de Nederlandse aangelegenheden behartigde, regelde deze zaak. Hopper noemde Busbequius in een brief een van de voornaamste mannen van de lage landen: ‘(..) veu mesmes qu'il est de gens bien principaulx dudict pays’. Filips tekende in de marge van deze brief aan dat hij 600 florijnen te weinig achtte voor Busbequius, maar hem 800 florijnen wilde schenkenGa naar voetnoot192..
De terugreis uit Spanje vond plaats in de zomer van 1571. In een rustig tempo trokken de aartshertogen Rudolf en Ernst met hun gevolg naar Barcelona, dat zij op 29 juni bereikten. Een vloot onder leiding van Don Juan vertrok op 18 juli naar Genua, waar men op 26 juli voet aan wal zette. Zij werden ontvangen door Andrea Doria en de Signoria van de stad. Op 1 augustus verliet men Genua. Met een honderdtal schepen voer men vanaf 4 augustus over de Po. In de Italiaanse steden langs de route werd het gezelschap, zoals ook op de heenreis, telkens opnieuw feestelijk onthaald aan de verschillende vorstenhoven. Pas op 23 augustus bereikte men WenenGa naar voetnoot193.. Busbequius keerde dadelijk terug in zijn oude functie als opperhofmeester en kamerheer van Matthias en Maximiliaan.
| |
De vacatures in de Geheime Raad in Brussel.
Van Spaanse zijde werd tot twee keer toe een beroep gedaan op Busbequius om zitting te nemen in de Geheime Raad in BrusselGa naar voetnoot194.. Dit bewijst nog eens dat het Oostenrijks-Habsburgse huis Busbequius niet wilde laten gaan, ook niet in de vroege jaren zeventig, toen Busbequius zich het liefst in zijn vaderland wilde terugtrekken.
De Geheime Raad was naast de Raad van State en de Raad van
| |
| |
Financiën door keizer Karel in 1531 opgericht om zijn zuster Maria van Hongarije als landvoogdes van de Nederlanden bij te staan. De Raad hield zich bezig met bestuurlijk werk en was samengesteld uit juristen. De drie genoemde raden hadden onder de hertog van Alva echter veel van hun macht verloren. Een belangrijke reden voor het verlies van aanzien waaronder de Geheime Raad gebukt ging, was de voortdurende onderbezetting. Het ambt van raadsheer was geen sinecure en bracht een rusteloos bestaan met zich meeGa naar voetnoot195..
Alva stelde op 13 juli 1571 aan Filips II voor om Busbequius in de Geheime Raad op te nemen ten einde hem met de Duitse aangelegenheden te belasten. In een korte notitie schreef de koning op de rand van een in Simancas bewaarde brief: ‘Ik geloof dat het gaat om de man die met mijn neven kwam. Als hij het is, zie ik niet hoe de keizer het zal opvatten en of hij zelf tevreden zal zijn met het ambt in de Geheime Raad. Het zal goed zijn hiervan Alva op de hoogte te brengen, opdat hij zegt wat hij ervan denkt en of hij de bedoelingen van Busbequius kent en hoe de zaak moet worden aangelegd’Ga naar voetnoot196.. Op 5 september 1571 antwoordde Alva dat een lid uit de Geheime Raad, die tevens een groot vriend was van Busbequius - zonder twijfel gaat het hier om Micault - naar Wenen zou schrijvenGa naar voetnoot197.. Op 23 december schreef Alva opnieuw aan de koning en berichtte dat Busbequius had teruggeschreven dat hij vermoeid was en zich naar huis wilde terugtrekken. Maar Busbequius was echter door hem bewerkt nogmaals te schrijven; hij zou zich verheugen als Busbequius de taak op zich zou nemenGa naar voetnoot198..
Maar uit een brief van 14 januari 1572 van Alva aan Filips blijkt dat Busbequius vastbesloten aan Alva's raadgever had bericht dat hij naar zijn huis wilde terugkeren. Maar de keizer had hem bevolen te blijven en zijn zonen te dienenGa naar voetnoot199..
In het voorjaar van 1575 liet Viglius, de voorzitter van de Geheime
| |
| |
Raad, aan Joachim Hopper in Spanje weten dat hij van zijn zware taak ontheven wilde worden en dat hij geschikte nieuwe leden voor de Geheime Raad wenste. Al eerder had hij Pamelius en Busbequius voor de functie van raadsheer aanbevolenGa naar voetnoot200..
Pas in een brief van 8 oktober 1575 van Filips II aan de Groot Commandeur van Castilië vernemen we dat Hopper onder anderen Busbequius aan de koning had voorgesteldGa naar voetnoot201.. Het gerucht van Busbequius' kandidatuur werd spoedig in ruimere kring bekend: Maximiliaan Morillon, een hoge geestelijke in Vlaanderen met goede contacten in de hoogste kringen, schreef kardinaal de Granvelle op 6 februari 1576 over troepenbewegingen, waarover Busbequius, ‘toekomstig lid van de Geheime Raad’ hem had ingelichtGa naar voetnoot202.. Graaf Monteagudo, de Spaanse ambassadeur in Wenen, schreef kort daarna in een rapport over Busbequius dat Maximiliaan Busbequius niet zou laten gaan en dat hij derhalve geen verdere pogingen daartoe had ondernomenGa naar voetnoot203..
Ook is het vermoeden gerechtvaardigd dat Busbequius zeker in deze jaren ook zelf niet bereid was een dergelijke functie te aanvaarden. Hij kon zich moeilijk voegen in de Spaanse politiek in de Nederlanden en was nadien ook een voorstander van een rol van een van de Oostenrijkse aartshertogen als landvoogd van de NederlandenGa naar voetnoot204..
|
-
voetnoot1.
- B.354,(4)-355,(11). Cf. p. 325, en H. XII, p. 354/5. Busbequius' afschuw van het hofleven was wellicht oprecht, ook al was het een ‘topos’ onder humanisten. Dezelfde afkeer vinden we bijvoorbeeld bij de vice-kanselier Georg Sigmund Seld, eveneens een geletterd man: VOGEL (1933), 74.
-
voetnoot4.
- Zie over de heren van Wiese SANDERUS (1624), 27, LINDANUS (1708), III/vii, DALLE (1880), 50 vlg.. In Rijssel had Busbequius naar het schijnt geen directe familie meer, maar de familie had in deze stad wellicht nog bezittingen. Busbequius' Turks gezantschap begon in feite in deze stad, cf. H. VI, p. 128.
-
voetnoot5.
- MORTIER (1620), 52/3: ‘(..) Attamen hinc laus est, hinc est tua gloria maior // quod Spartam ornasti, quam bene nactus eras’. Deze zelfde uitdrukking gebruikt Busbequius later zelf, zie p. 325! Dankzij de datering van het gedicht in 1563 laat zich ook het briefje van Busbequius aan Du Mortier bij benadering dateren; cf. n. 7. Over Du Mortier (1520-1580): ROULEZ (1878).
-
voetnoot6.
- MORTIER (1620), 43-46: ‘Celebrat Diem pugnae cum Gallis in Flandria commissae, anno 1558 ad Grauelingam’.
-
voetnoot7.
- Busbequius aan Hieronymus du Mortier d.d. ?-?-{1563}; MORTIER (1620), 46 en BUZELINUS (1625), I, 45. Busbequius' antwoord is ongedateerd. Zie n. 5 voor de vermoedelijke datering in 1563.
-
voetnoot9.
- Busbequius aan Ferdinand d.d. 15-2-1563; Busbequius aan Maximiliaan d.d. 15-2-1563.
-
voetnoot10.
- Ferdinand aan Filips II d.d. 26-12-1562 en Ferdinand aan Martin de Guzman d.d. 26-12-1562; uit Busbequius' brief aan Maximiliaan d.d. 15-2-1563 blijkt dat Maximiliaan ook aan de hertog van Parma had geschreven met het verzoek Busbequius te helpen bij de opsporing van de personen die hem geld schuldig waren.
-
voetnoot11.
- Het is niet duidelijk waardoor het grote verschil tussen de 1.408 dukaten en de 2.139 scudi kan worden verklaard.
-
voetnoot12.
- Zie voor de schuld van Henriques het vervolg.
-
voetnoot13.
- Busbequius aan Ferdinand d.d. 15-2-1563 en Busbequius aan Maximiliaan d.d. 15-2-1563. Busbequius aan Martin de Guzman d.d. 20-3-1564: zie voor de inhoud van deze brief: Reflets de la Bibliophilie (..) (1976), 22. Granvelle aan Conçalo Perez d.d. 3-20-1563: hier schreef Granvelle dat Busbequius hem een lijst van zijn schuldenaren had overgelegd en dat hij Busbequius' zaken aanbeval bij de Spaanse koning; Don Alvaro en Don Sancho waren op de hoogte van Busbequius' voortreffelijke diensten. Tevens stuurde hij enkele berichten op, die Busbequius uit Constantinopel had ontvangen en hem had toegestuurd (zie voor deze berichten: Busbequius aan Granvelle d.d. 15-2-1563). Ook later onderhield Busbequius zakelijke contacten met Granvelle: Busbequius aan Granvelle d.d. 10-9-{1564}. Granvelle aan Perez d.d. 25-1-1564: nogmaals een aanbeveling voor Busbequius en een verzoek om hem te helpen. Over Granvelle: DURME (1953).
-
voetnoot14.
- Busbequius aan Ferdinand d.d. 4-4-1562. Over de 5.000 florijnen: H. IX, p. 263 en H. X, p. 271.
-
voetnoot15.
- FUENSANTA DEL VALLE / RAYON, (1891), CI, 63/4: Ferdinand aan Filips d.d. 19-1-1564; cf. ook Maximiliaan aan Filips d.d. 7-2-1564. In het archief van Simancas wordt met deze brief ook een Frans verzoekschrift aan de Spaanse koning bewaard. Dit handelt over Busbequius' moeilijkheden door zijn schulden. Het document is ongedateerd en zonder ondertekening, het is in de derde persoon gesteld. Het is ongetwijfeld door Busbequius zelf geschreven. Cf. H. V, p. 118 (84).
-
voetnoot16.
- Filips aan de Gouverneur van Milaan d.d. 31-12-1564.
-
voetnoot17.
- Maximiliaan aan Albuquerque d.d. 23-8-1569.
-
voetnoot18.
- De hertog van Albuquerque aan Maximiliaan d.d. 23-11-1569.
-
voetnoot19.
- Maximiliaan aan de hertog van Medina Celi d.d. 1-2-1568.
-
voetnoot20.
- Maximiliaan aan Don Garcia de Toledo d.d. 31-5-1567 en 6-5-1568.
-
voetnoot21.
- Maximiliaan aan Busbequius d.d. 13-10-1567; Maximiliaan beschouwde het geld als een beloning voor Busbequius' trouwe dienst en ook als compensatie voor het verlies van diens vermogen; dat dit laatste in verband stond met het vrijkopen van de krijgsgevangenen door Busbequius ligt voor de hand.
-
voetnoot22.
- De Wijs aan Ferdinand d.d. 15-3-1564. Deze klachten van De Wijs werden in Wenen serieus genomen, zoals blijkt uit de volgende bronnen: FUENSANTA DEL VALLE / RAYON,(1891), CI, 73/4: Ferdinand aan Filips II d.d. 30-4-1564;Maximiliaan aan Alvaro de Sande d.d. 24-11-1563; Ibrahim aan Busbequius d.d. 22-11-1563; Seld aan Filips II d.d. 22-1-1564 (bl) (in deze brief werd ook herinnerd aan het geld dat de vrijgekochte gevangenen aan Busbequius waren verschuldigd); BRAUDEL (1972), II, 1048.
-
voetnoot23.
- App. II, p. 502 vlg.: Busbequius aan Matthioli d.d. 24-6-1563: H. XVIII, p. 441 vlg.; WHA Gedenkbuch 83 f. 370v-371r: ‘(..) 150 gulden Rh. für das Postiergelt aus Niederland biss hieheer zuegestellen (..)’ (d.d. 13-6-1563).
-
voetnoot24.
- FELLNER / KRETSCHMAYER (1907), II, 183; GSCHLIESSER (1942), 106, 108.
-
voetnoot25.
- Zie met betrekking tot Busbequius' taak als hofraadgever het vervolg en ook de opmerkingen op p. 314.
-
voetnoot26.
- Voor een overzicht van de leden van de Hofraad in Ferdinands laatste regeringsjaren: GSCHLIESSER (1942), 111.
-
voetnoot31.
- FELLNER / KRETSCHMAYER (1907), II, 183; GSCHLIESSER (1942), 82.
-
voetnoot32.
- GSCHLIESSER (1942), 108. Busbequius woonde in ieder geval op 24 en 30 juli, op 11 en 25 augustus en op 3 en 27 september de vergaderingen bij: WSA ‘Resolutions Protokolle des Reichshofrates’ XVI/13, f. 63-65. Maar ook op tussenliggende dagen vielen besluiten, en niet staat telkens met naam en toenaam vermeld, welke leden bij de vergaderingen aanwezig waren! HKA ‘Hofzahlamtsbuch’ 18/1, f. 449: Busbequius ontving van 1 november 1562 tot 1 november 1563 per maand 50 Rijnse guldens als hofraadgever. De 600 Rijnse guldens zouden hem worden uitbetaald door Hieronymus de Cock. Verder wordt hier medegedeeld dat Busbequius na 31 oktober naar Spanje reisde.
-
voetnoot33.
- Voor de titels van zeven beschrijvingen van de kroning en tevens van de tekst van WNB cod. 7800: FIRNHABER (1860), 308, 313-338. Cf. over de kroning ook HOLTZMANN (1903), 486 en ALTFAHRT (1981), I, 307/8.
-
voetnoot35.
- Ferdinand aan Busbequius (‘Militia pro Augerio a Busbeek’) d.d. 3-4-1564.
-
voetnoot36.
- Ferdinand aan Busbequius (‘Militia pro Augerio a Busbeek’) d.d. 3-4-1564. In een (ongedateerd) schrijven verzocht Busbequius Ferdinand hem de riddertitel voor zijn bewezen diensten te verlenen en wel ‘gratis en zonder heffing’: Busbequius aan Ferdinand d.d. {vóór 3-4}-1564 (de datum op deze brief is in feite die van de dag waarop Ferdinand de ridderakte tekende, en is ongetwijfeld niet van Busbequius zelf).
-
voetnoot38.
- Ferdinand aan Busbequius (‘Militia pro Augerio a Busbeek’) d.d. 3-4-1564.
-
voetnoot41.
- App. II, p. 477 vlg.: Busbequius aan Masius d.d. 28-5-1556; cf. H. VII, 184.
-
voetnoot47.
- Er is geopperd dat Busbequius' waardering van persoonlijke boven erfelijke adeldom verband hield met zijn onwettige geboorte en dat hij in feite zijn moeder wilde eren: WAELE (1954), 90 (n. 3). Deze psychologische benadering wordt niet door feiten bevestigd.
-
voetnoot48.
- Ferdinand aan Busbequius (‘Militia pro Augerio a Busbeek’) d.d. 3-4-1564.
-
voetnoot51.
- BAUDIUS (1640), 19-21; Baudius bezocht Frankrijk in maart 1591, gedreven door geldgebrek en miskenning. Hij verwachtte daar een beter klimaat voor de letteren en ontmoette er onder anderen De Thou en Scaliger. Hij publiceerde in 1591 een aantal gedichten, die hij had opgedragen aan bevriende of hoog in aanzien staande Fransen, maar ook aan Busbequius: GROOTENS (1942), 19-21, 36-38, 40. Het is waarschijnlijk dat Baudius Busbequius heeft opgezocht: hij was op de hoogte van Busbequius' precaire positie tijdens de burgeroorlog in Frankrijk (cf. H. XII, p. 354 vlg., H. XIII, p. 363) en kende zijn zorgen daarover. Trouwens, Baudius was geboren in Rijssel, dichtbij Boesbeke! In zijn gedicht voorspelt Baudius dat de naam en roem van Busbequius nooit verloren zullen gaan (r. 59-60).
-
voetnoot52.
- CROMBRUGGEN (1955), 143, 149; Het handschrift waar dit epigram (naast nog andere van Lernutius en Giselinus) voorkomt, is rond 1584 voltooid. Het heeft als titel: ‘Manes Catulli sive ad omnia eiusdem Catulli epigrammata parodiae’. De reden dat het niet gepubliceerd werd, zou zijn dat het gericht was tegen Carrio, die in latere jaren een te belangrijke positie had verworven: ID., 143. Giselinus prees Busbequius ondermeer om zijn liefde voor de wetenschap en zijn zorg voor het algemeen belang; hij deed dit in een zesregelig gedicht in eerder genoemd handschrift: ID., 152.
-
voetnoot53.
- LIPSIUS (1978), 325/6: Lipsius aan Busbequius d.d. ?-1-11582; cf. ook Lipsius' epitaaf voor Busbequius: H. XIII, p. 367.
-
voetnoot55.
- Zie over de voorbereidende besprekingen en Maximiliaans afkeer voor Spanje: MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 5-13, CHUDOBA (1952), 103 vlg..
-
voetnoot57.
- MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 13-15. Over Von Dietrichstein: ZEISSBERG (1877); MOUT (1975), 28, en Biographisches Lexikon (..) (1979), I, 251/2.
-
voetnoot58.
- KOCH (1857), I, 114; MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 16/7.
-
voetnoot59.
- Ferdinand aan Busbequius (‘Militia pro Augerio a Busbeek’) d.d. 3-4-1564: ‘(..) quem {sc. “Busbequium”} dapiferis (..) filiorum suorum Rudolfi et Ernesti (..) praeficeret {sc. “Maximilianus”}’. Forster en Daniell waren van mening dat Busbequius in Spanje de functie van ‘sewer’ (‘voorsnijder’) vervulde. Zij stelden deze waardigheid gelijk aan die van ‘écuyer trenchant’ (cf. H. V, p. 104: FD., I, 60 (n. 1). Dit stemt echter niet overeen met een gezantschapsbericht uit 1566 van de Venetiaanse gezant aan Maximiliaans hof. Daarin wordt gesproken over Busbequius als ‘Maestro de sala’: TURBA (1895), 538 (n. 3). Op grond hiervan menen wij dat Busbequius' positie aan het hof van de jonge prinsen veeleer overeenstemde met die van ‘Marshal of the hall’, cf. FD., I, 60 (n. 1).
-
voetnoot60.
- Over de reis: KOCH (1857), I, 111, en MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 15-19.
-
voetnoot61.
- Zernovitz aan Ferdinand d.d. 23-5-1564. {Ferdinand} aan {Süleyman} d.d. ?-?-1564: in deze brief werd Zernovitz aanbevolen. Er is in deze brief ook sprake van een brief die Busbequius vanuit Milaan over Zernovitz had geschreven. Zie over de voorgeschiedenis van de vlucht van Zernovitz en de vlucht zelf: ŽONTAR (1971), 208-212 en voor meer details: LESURE (1983), 128/9, 146-152. Een ontmoeting tussen Zernovitz en Busbequius veronderstelt dat zij elkaar ergens in januari of tenminste in het begin van februari hadden ontmoet in Italië. Zernovitz was dus veel eerder in Italië dan Žontar meende: ŽONTAR (1971), 210/1; cf. ook: LESURE (1983), 151/2.
-
voetnoot62.
- Waarschijnlijk had de Landvoogdes Busbequius geholpen in verband met financiële moeilijkheden. Maximiliaan aan de hertogin van Parma d.d. 15-12-1563: een aanbevelingsbrief voor Busbequius.
-
voetnoot63.
- Busbequius aan Van der Aa d.d. 21-3-1564. Over Van der Aa: FELLNER /KRETSCHMAYR (1907), II, 159, BAELDE (1965), 227.
-
voetnoot67.
- SANDERUS (1624), 25; overigens meende Sanderus ten onrechte dat Busbequius samen met Matthias, Maximiliaan, Albertus en Wenceslaus naar Spanje was gegaan; hij kende evenmin het tijdstip waarop hij naar Spanje was gegaan.
-
voetnoot74.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 29-5-1566. Deze brief kent geen afzender. Daaruit mag worden afgeleid dat Busbequius zich in de nabijheid van de keizer ophield. Ook de inhoud van de brief lijkt daarop te wijzen.
-
voetnoot78.
- WERTHEIMER (1875), 82; Volgens Braudel waren er slechts 40.000 mannen aan Maximiliaans zijde. Deze schrijver herinnerde daarbij aan het schrikbeeld dat Busbequius had opgeroepen met betrekking tot de verdediging van het rijk en zijn kritiek op de kwaliteit van het keizerlijke leger: BRAUDEL (1973), II, 1036.
-
voetnoot81.
- De drie wensen van Süleyman zijn een ‘topos’ in de reisverslagen: B.365,(18-26), BETZEK (1979), 25.
-
voetnoot82.
- TURBA (1895), 373/4 (n. 3); BIBL (1921), 33/4: Maximiliaan aan Karel d.d. 17-10-1566.
-
voetnoot83.
- App. II, p. 503 vlg.: Busbequius aan Von Dietrichstein d.d. 12-7-1567.
-
voetnoot84.
- Maximiliaan aan Busbequius d.d. 13-4-1567. Uit plichtsbesef jegens zijn vorst en vaderland nam Verantius kort daarna het besluit naar het hof van de sultan te reizen, hoewel hem dit door een vriend was afgeraden: VERANTIUS (1860), 2-3.
-
voetnoot85.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 18-4-1567. De vrees van Busbequius dat hij in Constantinopel harder zou worden aangepakt dan een gezant die daar nog onbekend was, was niet denkbeeldig. Op 7 oktober 1568 schreef Albert de Wijs aan Maximiliaan dat hij tegelijk met het eregeschenk een opvolger verwachtte. Immers, door zijn lange verblijf in Constantinopel was hij alom verdacht, zodat geen van de vrienden nog openlijk met hem durfde te spreken.
-
voetnoot87.
- GSCHLIESSER (1942), 108; WSA Resolutions Protokolle des Reichshofrates XVI/26a), f. 35v: Busbequius' aanwezigheid in de vergaderingen van de Hofraad wordt vermeld op 14 oktober en 19 oktober 1566 in het legerkamp bij Raab (‘in castris ad Jaurinum’); na deze laatstgenoemde datum ontbreken voor lange tijd verdere opsommingen van de leden die bij de vergaderingen aanwezig waren; het is niet duidelijk waarop Gschliesser baseerde dat Busbequius in de eerste helft van 1567 nog de Hofraad bijwoonde.
-
voetnoot88.
- Busbequius (Raab) aan Von Dietrichstein d.d. 18-10-1566. Zie voorafgaande noot.
-
voetnoot89.
- Cf. Ferdinand aan Busbequius (‘Militia pro Augerio a Busbeek’) d.d. 3-4-1564; ‘Vrijgeleide voor het dorp Bousbecque’ d.d. 15-10-1588; ‘Koopakte van de heerlijkheid Bousbecque’ d.d. 18/31-12-1587. BELIN (1894), 192: De Wijs wordt in zijn grafschrift ondermeer ‘Ferdinandi en Maximiliani Imperatorum Consiliarius’ genoemd.
-
voetnoot90.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 15-9-1565. Zie over Turturinus BRAUDEL (1982), II, s.v. ‘Franchis Tortorino’.
-
voetnoot94.
- Maximiliaan aan Rijm d.d. 1-2-1570 (f. 201-203).
-
voetnoot95.
- ‘Verordening namens de Neder-Oostenrijkse regering, ondertekend door Busbequius’ d.d. 27-1-1568.
-
voetnoot96.
- Zie voor de data van deze brieven App. IV. Over Weber: GOETZ (1963), 487/8, 490.
-
voetnoot100.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 25-9-1569: een verslag van de inspanningen van Busbequius om Rijm over te halen; in een Italiaanse bijlage (kennelijk niet van Busbequius zelf) de vermelding dat Rijm 36 jaren oud is en hij is een: ‘(..) huomo prudente e modesto di buona cosa, dotto tanto nelle lettere di humanita come nella scientia, delle leggi della quale particularmente egli fa professione’.
-
voetnoot101.
- Over Rijms benoeming werden (ondermeer) de volgende brieven uitgewisseld: Maximiliaan aan Filips d.d. 30-6-1569 (SAG E.661,(71,10)); Viglius aan Maximiliaan d.d. 28-8-1569 (WSA Tk.I,25,(3) f. 115r); Rijm aan Maximiliaan d.d. 3-9-1569 (WSA Tk.I,25,(3) f. 142-145); Alva aan Maximiliaan d.d. 12-12-1569 (SAG E.661 (71,20)); Filips aan Rijm d.d. 14-12-1569 (SAG E.661,(72) en (73)). Cf. ook BABINGER (1966).
-
voetnoot102.
- VRIENDT (1971), 7, 150. De heer Saurer is vermoedelijk Lorenz Saurer, keizerlijke raad en ‘landschrijver’ in Oostenrijk onder de Enns. Enkele jaren eerder had hij verschillende kamers afgestaan voor de behuizing van de hofhouding van de jonge aartshertogen: NOFLATSCHER (1987), 46.
-
voetnoot104.
- De vraag wie er moet schrijven over de ontwikkelingen in Duitsland, Hongarije en Italië, blijft in het stuk onbeantwoord: ‘Capita respicientia (..)’ d.d. 1570 (f. 67v-68r). In ditzelfde stuk ook de opmerking: ‘Verum nomen et cognomen legati designati sic scribitur Carolus Rijm et non sic: Carolus de Rhijm, quod per omnia obseruandum uiderit’.
Maximiliaan schreef Rijm verder ook dat zijn ‘raadgever’ Busbequius aan De Wijs zeven ‘balassos’ - het is onduidelijk wat er met deze term werd bedoeld - met een geschatte waarde van 2.000 scudi (‘scutatorum’) had gestuurd, waarvan Busbequius in een brief erkende dat ze hem waren vergoed, maar dat ze door de overleden gezant voor 700 kronen waren verpand. Maximiliaan droeg Rijm op na te gaan, waar deze ‘balassos’ nu waren en hoe men ze kon terugkrijgen. Ook moest hij met de schuldeisers onderhandelen, zodat de vervaltermijn enkele maanden werd uitgesteld, of een andere oplossing voor de betaling van deze ‘balassos’ werd gevonden: Maximiliaan aan Rijm d.d. 1-2-1570 (f. 208).
-
voetnoot106.
- BIBL (1921), 10: Maximiliaan aan Karel d.d. 28-8-1566. Zie over Von Thurm TURBA (1895), s.v. ‘Torre’.
-
voetnoot107.
- BIBL (1921), 22: Karel aan Maximiliaan d.d. 9-9-1566. De nieuwe gezant in Venetië werd Veit Dornberg, de gouverneur van het graafschap Görz (Gorizia): TURBA (1895), III, 523 (n. 1).
-
voetnoot108.
- GOETZ (198w), 23u (n. 1) (onder verwijzing naar: WSA Rom. Korr. Fasz. 42 f. 313v Avvisi da Vienna d.d. 4-12-1572; door mij geraadpleegd).
-
voetnoot109.
- Zie voor de opvoeding van de vier aartshertogen in het algemeen en in het bijzonder die van de jonge Maximiliaan: NOFLATSCHER (1987), 32-66. Noflatscher geeft literatuur over de levens van de hieronder genoemde hofmeesters en leraren. Busbequius had geen invloed op de opvoeding van de dochters van Maximiliaan: STRAKOSCH (1965), 4/5. Onvermeld bij Noflatscher zijn: ‘Ordnung vnd Hofstatt Vnsere (..) Süne Matthias, Maximilian, Albrecht vnd Wentzeslaus’ d.d. 20-12-1566, en ‘Für Dür: etc. Hofstatt’ d.d. 1-1-1570 (= een gewijzigd overzicht van de hofhouding van Matthias, Maximiliaan, Albert en Wenceslaus). Uit deze overzichten blijkt dat Busbequius 70 Rijnse guldens per maand verdiende en dat hij en twee dienaren te eten kregen aan het hof. Ook worden in deze overzichten de namen en ambten genoemd van het grote hof van de aartshertogen. Over de taken van de opvoeders aan het hof schrijven kort: NOFLATSCHER (1987), 39 en MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 40-64.
-
voetnoot110.
- NOFLATSCHER (1987), 34/5. In 1567 en 1568 kwamen ook nog Margaretha en Eleonora ter wereld.
-
voetnoot111.
- HOLTZMANN (1903), 513 (n. 4); NOFLATSCHER (1987), 39, 45 (n. 89). Over Rumpf is verder niets bekend.
-
voetnoot112.
- ‘Für Dür: etc. Hofstatt’ d.d. 1-1-1570. Noflatscher geeft als datum van Busbequius' ambtsaanvaarding 26 december 1566 op grond van: TURBA (1895), 538 (n. 3); cf. NOFLATSCHER (1987), 40. Maar elders schrijft Noflatscher dat Rumpf tot 1 januari 1567 zijn ambt behield: ID., 39 (n. 45).
-
voetnoot114.
- NOFLATSCHER (1987), 43, 45 (n. 89). ‘Für Dür: etc. Hofstatt’ d.d. 1-1-1570: Busbequius hervatte zijn taak op 1 september 1571.
-
voetnoot115.
- NOFLATSCHER (1987), 42 (n. 71), 44/5 en passim; ‘Für Dür: etc. Hofstatt’ d.d. 1-1-1571: Busbequius wordt genoemd als opperhofmeester en kamerheer tot 1 augustus 1574.
-
voetnoot116.
- NOFLATSCHER (1987), 40/1, 42 (n. 89). Cf. ook MIRAEUS (1622), 16.
-
voetnoot118.
- NOFLATSCHER (1987), 44-46; cf. H. XVI, p. 419 (n. 71).
-
voetnoot120.
- App. II, p. 507: Busbequius aan Masius d.d. 13-8-1569 (cf. H. XVI, p. 412, 419, 421). Dat Busbequius zou hebben gewoond in de ‘Burg oder wie sie jetzt hiess im Palatium’, lezen we bij: MAYER (1911), 349, die verwijst naar: BIRK (1866), 98/9; Von Birk spreekt hier evenwel (zonder Busbequius te vermelden) over ‘Gassen von der Kaiserlichenburgkh an gegen der Kohlmarckht uund S. Michaelskirch’.
Ongegrond is het verhaal dat Busbequius een huis had op de hoek van de Himmelpfortgasse en Seilerstätte en dat hij daar een sering zou hebben geplant, die in 1589 tot bloei zou zijn gekomen; de bevolking zou uit bewondering deze plant sindsdien ‘Türkischer Holler’ hebben genoemd en het huis ‘Zur Hollerstaude’: KERNER VON MARILAUN (1893), 3-5; SCHIMMER (1904), I, 632; BIBL (1918), 114. Busbequius wordt namelijk niet genoemd als een bewoner van de ‘Seylergassel’ en ‘Gassel beim Himmelpforten’: BIRK (1866), 148/9. De benaming ‘Auf der Hollerstauden’ en ‘Der Hollerstaudenbastei’ kan slechts worden teruggevoerd tot de tweede helft van de zeventiende eeuw; het ontstaan van de naam is onverklaard: TEPLY (1980), 27. Zie over de sering H. XVIII, p. 449.
-
voetnoot121.
- Cf. Busbequius (Wiener Neustadt = ‘Neapoli, Austriae’) aan Maximiliaan d.d. 7-6-{1568}.
-
voetnoot122.
- Cf. MASIUS (1886), 494 en LAMEY (1794), 391: Pighius aan Masius d.d. 18-40-1572. Zie ook KHEVENHÜLLER (1971), 73; NOFLATSCHER (1987), 47/8.
-
voetnoot123.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 7-3-1575; cf. H. XII, p. 342.
-
voetnoot124.
- NOFLATSCHER (1987), 45/6, passim. Zie over Busbequius: DENGEL, (1939), 38: Melchior Biglia (Nuntius in Wenen) aan Michele Bonelli (kardinaal van Alessandrino) d.d. 2-1-1567: over de hofmeester van de aartshertogen: ‘un grande huomo da bene Catholico et di essemplare vita’ (Busbequius wordt echter niet met name genoemd en dus is het niet geheel uitgesloten dat Rumpf is bedoeld).
-
voetnoot127.
- Monteagudo aan Zayas d.d. 13-4-1576. Cf. over Monteagudo's strenge geloofsopvattingen EDELMAYER (1989), 62 vlg..
-
voetnoot129.
- Over Busbequius' godsdienstige opvattingen vindt men korte opmerkingen bij: STEINEN (1926), 1; SARTON (1942), 563; HUUSSEN (1949), 24; DHONDT (1950), 255; WAELE (1954), 10, 14/5, 77/8, 93 (n. 14). Cf. ook H. V II, p. 162 vlg..
-
voetnoot134.
- B.19,(14)-20,(5); zie over de betekenis van het woord ‘alaure’ H. XVII, p. 427 (n. 8).
-
voetnoot135.
- Zie voor deze ontleningen aan de bijbel HUUSSEN (1949), 297 (n. 92).
-
voetnoot137.
- B.274,(4)-275,(20). Over Busbequius' schulden: p. 300
vlg..
-
voetnoot140.
- App. II, p. 503 vlg.: Busbequius aan Von Dietrichstein d.d. 12-7-1567. Cf. p. 300 en H. XII, p. 354/5.
-
voetnoot141.
- App. II, p. 507 vlg.: Busbequius aan Masius d.d. 13-8-1569.
-
voetnoot142.
- ASCHBACH (1888); HARTL / SCHRAUF (1898); BIBL (1918); ID. (1929), 405 vlg.; EVANS (1973), 118 vlg., passim; NOFLATSCHER (1987), 38.
-
voetnoot143.
- Lipsius prees Maximiliaan om zijn bibliotheek, zijn milde hand bij het regeren en als bevorderaar van de wetenschap: LIPSIUS (1978), 137-141: Lipsius aan Maximiliaan d.d. ?-7-1574.
-
voetnoot144.
- KALLBRUNNER (1927), 183/4; FITZINGER (1856), 436, 467-469; NEILREICH (1855), 27. Zie over de menagerie in Wenen ook FEITH / FEITH (1893), 147 vlg.. Over de aanleg van tuinen en lustsloten door Filips II: PARKER (1978), 38/9.
-
voetnoot145.
- VERANTIUS (1859), 5/6: Verantius aan Busbequius d.d. 20-1-1555.
-
voetnoot146.
- VERANTIUS (1859), 55-57: Verantius aan Salandus d.d. 17-7-1555. Giuseppe Salandus uit Bergamo was hoogleraar medicijnen te Padua en daarna lijfarts van Ferdinand en Maximiliaan. Hij verliet Wenen na de dood van Maximiliaan (1576) en overleed - méér dan 100 jaar oud - in 1630: HIRSCH (1932).
-
voetnoot147.
- Zie voor Clusius H. XVIII, p. 444; voor Lipsius H. XII, p. 355; voor Blotius H. XVI, p. 413; voor Pighius H. XV, p. 399. Petrus a Rotis, afkomstig uit Kortrijk, woonde sinds 1550 in Wenen, verliet daarna deze stad voor enige jaren, maar keerde in 1557 terug. Hij vervulde onder andere het ambt van hoogleraar in de rechten aan de universiteit van Wenen. Busbequius laat Clusius de groeten aan hem overbrengen: Busbequius aan Clusius d.d. 28-7-1585. Maar Hartl en Schrauf beweren dat Rotis in 1580 gestorven zou zijn: HARTL / SCHRAUF (1898), 258 vlg.. Zie verder: OPSOMER ‘Over Willem Quackelbeen (..)’ (1970), 154/5.
-
voetnoot148.
- Biesius (Gent, 1516) was geneesheer en hoogleraar te Leuven en sedert 1569 lijfarts van Maximiliaan. Hij schreef enige werken over retorica. Lipsius noemde Biesius in 1572 in één adem met Pighius, Sambucus, Crato en Sambucus. Biesius stierf op 15 april 1573 na een aanslag. Cf. BERGMANS (1889), 122/3; LIPSIUS (1978), 73. Cf. ook H. XVI, p. 412 (n. 37).
-
voetnoot150.
- LOUIS (1954), 253: Dodonaeus werkte van 1574 tot 1578 in keizerlijke dienst.
-
voetnoot152.
- Over Strada: BUSCH (1973), 193-219; JANSEN (1982), 58/9. Over contacten met Busbequius: H. XIV, p. 373 (n. 12).
-
voetnoot153.
- KLUCKHOHN (1891); FRAUENHOLZ (1939). Busbequius moet Von Schwendi, generaal van het keizerlijke leger en tevens een ontwikkeld man, goed hebben gekend. Zie s.v. ‘Schwendi’.
-
voetnoot154.
- Generaal Baltasar III Batthyani (1590) streed succesvol tegen de Turken bij Kanizsa. Hij was gehuwd met de dochter van Nicolaus Zrínyi, de held van Szigetvár. (Deze gegevens zijn van János Buzási, plaatsvervangend Directeur van ‘Magyar Országos Levéltár’ (‘Hungarian National Archive’), Boedapest). Zie verder: ‘Verzeichniss der in dem Stambaume der fürstlichen und gräflichen Familie von Batthyani vorkommende Familienmitglieder, samt biographischen Daten’, Wenen 1896; EVANS (1973), 120; PIRNÁT (1973). In een brief d.d. 2-2-1570 schrijft Busbequius dat hij drie mandjes met vruchten heeft ontvangen van een dienaar van Batthyani en dat hij ze terstond daarheen had gezonden, waarheen de keizer had opgedragen. In de eerste brief die hij ‘haar’ (?) zou sturen, zou hij haar van de dienstvaardigheid van Batthyani op de hoogte brengen.
-
voetnoot155.
- Jean de Vulcob, Frans zaakgelastigde aan het hof van Maximiliaan tot 1576, toonde belangstelling voor wetenschap, onder andere voor de botanie; cf. EVANS (1975), 24; CLUSIUS (1583), 172; ID. (1601), 153; CHARRIERE (1848-1860), III, 596; CHAMPION / FRANCOIS (1959-1972), I-III, passim; LANGUETUS (1646), 27, 60, 69, 74, 107, 187. Busbequius vroeg Maximiliaan herhaaldelijk om uitbetaling van zijn salaris via De Vulcob (zie zijn brieven d.d. 24-1-1575 (= 1), 13-10-1575 (= 1) en 9-11-1575 (= 1)).
-
voetnoot156.
- Johannes Baptista Schwartzenthaler was hoogleraar in de rechten in Wenen: ASCHBACH (1888) 213/4. In hoeverre hij Busbequius zelf gekend heeft, is niet duidelijk. Toen Busbequius reeds gestorven was, herinnerde hij aartshertog Matthias in een dedicatiebrief aan de kennis waarvan hij door ‘Busbequius en andere zeer
goede mannen’ was doordrongen: SCHWARTZENTHALER (1594), f. 4v.
-
voetnoot157.
- Johannes Aicholz (1520-1588), een hooggeschat anatoom en hoogleraar in de medicijnen in Wenen, was bevriend met Tanner en met Clusius, die lang bij hem in huis leefde en met hem een plantentuin aanlegde: HARTL / SCHRAUF (1898), 1-25; SCHADELBAUER (1953). Busbequius vroeg Clusius Aicholz te groeten in brieven d.d. 17-7-1585 en 16-1-1588; in de laatste brief noemde hij Aicholz echter niet bij name, maar sprak van Clusius' ‘zeer goede gastheer’. Cf. ook GILLET (1860).
-
voetnoot158.
- Johannes Crato von Crafftheim (1519-1585), lijfarts van Maximiliaan II, was bevriend met Clusius, Lipsius, Blotius en Sambucus. Hij was protestant en verliet Wenen om godsdienstige redenen tijdens de regering van Rudolf II. GILLET (1860); BECKER (1877), 319-321; GERSTINGER (1968), 22/3; LIPSIUS (1978), 158. Zie H. XVIII, p. 454 (n. 101).
-
voetnoot159.
- Paulus Fabricius (1519 of 1529-1589) muntte uit in poëtica, retorica, mathematica en astronomie. Hij was hoogleraar in de medicijnen in Wenen. Ook deed hij onderzoek naar planten. Keizer Ferdinand benoemde hem tot hofmathematicus. Met de geleerden Dadius en George Eder stelde hij de dichterskroning weer in ere. Vrienden van hem waren Dadius, Aicholz, Rotis en Clusius: HARTL / SCHRAUF (1898), 60, 63 en 187-194; GERSTINGER (1968), 213. Zie over Fabricius ook ELLINGER (1929), II, 264 en tenslotte ook H. XVI, p. 411.
-
voetnoot160.
- MELISSUS (1586), 503. Paul Schede, alias Paulus Melissus (1539-1602) ontving in 1564 van Ferdinand I de dichterskroon. Hij vocht als soldaat in Hongarije, werkte als opvoeder en diplomaat aan het hof van Maximiliaan en maakte talloze reizen in Europa; hij leefde in Italië en in de Duitse gebiedsdelen en sinds 1584 ook in Parijs, waar hij Busbequius terugzag: H. XII, p. 354; cf. NOLHAC (1923); BALMAS (1969); LIPSIUS (1978), 271.
George Tanner (waarschijnlijk vóór 1519 tot ±1580) was een vriend van Aicholz: ASCHBACH (1888), 213/4 en HARTL / SCHRAUF (1898), 1-25 (over Aicholz) en 279-289; GERSTINGER (1968), 84.
-
voetnoot161.
- LIPSIUS (1978), 74/5: Lipsius aan Pighius d.d. 13-6-1572. Zie het citaat in H. II, n. 12.
-
voetnoot163.
- Over de politieke en godsdienstige denkbeelden van de Nederlanders in het algemeen en het onderlinge saamhorigheidsgevoel, met name aan het Praagse hof: MOUT (1975), 94-117.
-
voetnoot164.
- MILICHIUS A FALCKENBURGK (1567); de titel van het ‘Idyllion sacrum’ luidt: ‘Ecloga Leprosi. Samaritanus. Christus’; cf.: MAYER (1883), 103 (nr. 548). Over deze Jacobus von Falckenburgk is nog vrij weinig bekend. Hij werd geboren op 24 juli 1540 in ‘Marchia Nova Brandenburgia’. Hij studeerde te Erfurt (1555-1558), Parijs (1570-1571) en Orléans (1571-1573). Hij vocht mee tijdens de oorlog van 1566 tegen Süleyman en hij zou tijdens deze veldtocht een handschrift van de ‘Historia Apollonii’ hebben gevonden. In de periode na 1566 moet hij enige jaren aan het Weense hof hebben doorgebracht en ook Busbequius hebben leren kennen. Daarna verbleef hij met de latere Franse koning Hendrik III te Krakau, die hij ook begeleidde op de weg terug naar Frankrijk na de dood van Karel IX (cf. H. XII, p. 338). In latere jaren zocht hij zijn toevlucht aan het hof van koningin Elisabeth van Engeland. Naast andere dichtwerken schreef hij ‘Britannia, sive de Apollonica humilitatis, virtutis et honoris porta’. Deze informatie over het leven van Von Falckenburgk werd welwillend gegeven door Dr. G.A.A. Kortekaas die in verband met zijn onderzoek naar de ‘Historia Apollonii’ een artikel voorbereidt over deze Neolatijnse dichter.
-
voetnoot165.
- Stadius aan Busbequius en Von Schwendi d.d. 30-8-1570.
-
voetnoot166.
- Stadius aan Busbequius d.d. 19-1-1574. Stadius' verzoek aan Busbequius is een mogelijke verklaring voor de belangstelling die Goltzius had voor Busbequius' komst naar Vlaanderen in 1574: H. XII, p. 338. Stadius schreef ondermeer dat hij Busbequius in 1570, tijdens het verblijf in Antwerpen (cf. p. 332), verschillende keren van dienst was geweest. We weten niet waarom Stadius in augustus 1570 zijn derde uitgave van de ‘Ephemerides’ aan Busbequius en Von Schwendi opdroeg. Over Stadius' ‘Ephemerides’: ERNALSTEEN (1927), 17 vlg.. Een mogelijke verklaring voor de contacten tussen Stadius en Busbequius is de verwantschap tussen de familie ‘Van den Wyngaerde’ die te Loenhout en Brecht een kasteel bezat en de ‘Van Staeyens’: ID., 7; De met Busbequius verwante Lucas (van) Wijngaerd behoorde wellicht tot dezelfde familie ‘Van Wyngaerde’ en was zo wellicht ook met Stadius verwant.
In Brugge verscheen in 1573 een nieuw boek van Goltzius over munten. Dit droeg als titel ‘Caesar Augustus (..)’. Volgens het colophon was het boek in 1574 gedrukt. Over Goltzius: LE LOUP (1985).
-
voetnoot168.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. ?-?-{1572}; op 19 sept. 1572 zijn aan Johannes Planchon deze ‘preces primaria’ verleend: WSA Primae preces, Kart.23 Varia 5-6 (geen folionummering) (Busbequius' tussenkomst wordt hier vermeld); Planchon heette ook wel Johann Plonsen; zie over zijn indiensttreding: SMIJERS (1919), 146. Over De Monte: DOORSLAER (1921).
-
voetnoot169.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. {1572 (na juli)}. Dr. R. Lindell (Wenen) die een studie over De Monte en deze kwestie voorbereidt, gaf mij deze informatie over de twist tussen De Monte en Leoninus.
-
voetnoot170.
- Over het vertrek van de jongen ook bij Busbequius aan Von Dietrichstein d.d. 12-7-1567. De instructie van de keizer voor Verantius en Teuffenbach is van 27 mei 1567; zij vertrokken uit Constantinopel omstreeks midden maart 1568: SPULER (1935), 325.
-
voetnoot173.
- Busbequius aan Von Dietrichstein d.d. 12-7-1567.
-
voetnoot174.
- MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 37-39; EDELMAYER (1982), 144; FUENSANTA DEL VALLE (1892), III, 433-435: Filips aan Maximiliaan d.d. 8-2-1570.
-
voetnoot175.
- Miraeus en latere biografen meenden dat Busbequius Elisabeth naar Frankrijk had begeleid: cf. H. I, p. 18; Gachard toonde de onjuistheid hiervan aan: GACHARD (1872), 186; we komen Miraeus' gedachte echter opnieuw tegen bij: VOCELKA ‘Habsburgische Hochzeiten (..)’ (1976), 108, onder verwijzing naar: Hofzahlamtsbuch 24, f. 415r (WHA). De juiste lezing van deze bron houdt echter in dat aan ‘Herr Aug. de Püspoek’ 600 fl. waren uitgekeerd voor zijn reis naar Spanje {dus niet voor Frankrijk!}; 2.400 gulden zouden binnen zes weken aan Busbequius worden gegeven via Jobst Crögen, koopman aan het keizerlijke hof; de kwitantie is d.d. 1-7-1570.
-
voetnoot176.
- Over de huwelijken van Anna en Elisabeth: VOCELKA ‘Habsburgische Hochzeiten (..)’ (1976), 103-111; over de gebeurtenissen op de rijksdag: AULINGER (1980).
-
voetnoot178.
- KHEVENHÜLLER (1971), 55. Een aantal leden van het hof van de vier aartshertogen begeleidde Albert en Wenceslaus naar Spanje, zoals blijkt uit de toevoegingen aan de ‘Für Dür: etc. Hofstatt’ d.d. 1-1-1570.
-
voetnoot180.
- KHEVENHÜLLER (1971), 56/7; bij deze auteur komen ook mededelingen voor over zijn jongere broer ‘Moriz’, die als kamerheer van de aartshertogen de reis naar Spanje meemaakte. Over deze reis naar Spanje is het volgende materiaal bewaard: GACHARD / PIOT (1881), III (beschrijving van de reis van Anna); FUENSANTA DEL VALLE (1892), III, 540-548, 561; enkele brieven van Hopper aan Viglius: HOPPER (1802), 295/6, 303, 305, 308, 311, 313; zie voor de brieven van Viglius aan Hopper: n. 183. Van grotere betekenis is de ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 1570-1571. Lambert Wyts, was afkomstig uit Mechelen, en maakte in dienst van Busbequius de reis naar Spanje en vervolgens naar Wenen mee. Zijn reisverslag in het Frans geeft een rijk overzicht van de gebeurtenissen, feestelijkheden en ontmoetingen onderweg. Na deze Spaanse reis sloot Wyts zich aan bij een nieuw gezantschap naar Constantinopel en deed ook hiervan verslag. Hij sloot op 18 juli 1573, na terugkeer uit Constantinopel, in Dinant zijn reisverslag af. Over Wyts: FISCHER (1974), 81, 89-90 (n. 9). Met Karel Rijm reisde een zekere Ioos Wyts naar Turkije; deze was misschien familie: VRIENDT (1971), 150.
-
voetnoot183.
- ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 1570-9 tot 1571-9; zie over de feestelijke ontvangst in Antwerpen en het ziekbed van Albert: BECANUS (1580), ‘Francica’ p. 24/5 (cf. H. XVII, p. 432 vlg.). Busbequius aan Maximiliaan d.d. 24-9-1570: Wenceslaus lijdt nog aan maagstoornissen; Busbequius aan Maximiliaan d.d. 26-9-1570, 4-10-1570: Wenceslaus doorstond de reis over zee goed; Albert leed aan misselijkheid. Zie over de medewerking van Stadius n. 166. VIGLIUS (1661), 273: Viglius ab Aytta (Antwerpen) aan Joachim Hopper d.d. 28-8-1570: de koningin is twee dagen geleden aangekomen in Antwerpen; in deze briefwisseling komen meer berichten voor over de reis van koningin Anna en nadien over de terugkeer van de aartshertogen Rudolf en Ernst. HOYNCK VAN PAPENDRECHT (1743), II, 592/3: Viglius aan Hopper d.d. 21-10-1570: Micault - Busbequius' vriend - bevond zich zwaar ziek in Zeeland. De Vocht verbond hieraan de conclusie dat Micault was belast met de supervisie over de vloot en de convooien: VOCHT (1954), III, 506.
-
voetnoot184.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 24-9-1570; op 14 maart 1571 droeg Maximiliaan Busbequius op om Matthias von Otthen 100 florijnen te betalen als vergoeding voor zijn reiskosten uit Polen naar Spiers in de zomer van 1570; cf. ook Maximiliaan aan Matthias von Otthen d.d. 14-3-1571. Zie over Otthen en de andere leermeesters van aartshertog Albert MIRAEUS (1622), 14-16.
-
voetnoot185.
- ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 1570-1571; Busbequius aan Maximiliaan d.d. 26-9-1570.
-
voetnoot187.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 4-10-1570. Zie over de aankomst in Santander ook: MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 29. Over Lord Charles Howard en zijn taak bij het begeleiden van de vloot: LAUGHTON (1891), 1.
-
voetnoot188.
- ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 1570-1571; Busbequius aan Maximiliaan d.d. 15-10-1570.
-
voetnoot189.
- ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 1570-1571; MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 30.
-
voetnoot190.
- Busbequius aan Maximiliaan d.d. 16-11-1570; ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 9-1570 tot 9-1571. Als data van het huwelijk worden ook 12 en 13 november genoemd: MAYER-LÖWENSCHWERDT (1927), 30. Van Busbequius zijn na 16 november 1570 geen brieven uit Spanje meer bewaard gebleven, maar het is wel zeker dat hij ook nadien nog heeft geschreven; op 18 november 1570 schreef Maximiliaan hem zijn goedkeuring over de ontvangen brieven en spoorde Busbequius aan hem op de hoogte te houden van alles wat belangrijk kon zijn voor het Oostenrijkse huis.
-
voetnoot191.
- ‘Vogage de Lambert Wyts en Espagne 1570-1571’ d.d. 1570-1571.
-
voetnoot192.
- REIFFENBERG (1844), 209-210: Hopper aan Filips II d.d. 7-4-1571. Over Hopper: BRUGMANS (1927), BAELDE (1965), 269, POSTMA (1987). REIFFENBERG (1844), 230: Hopper aan Filips II d.d. 29-5-1571: er is overeenkomstig de bevelen van Filips met Busbequius gesproken over de paspoorten {voor de terugreis naar Wenen} van de dienaren en van de jonge prinsen.
-
voetnoot194.
- Messiaen noemde een brief van Viglius aan Hopper d.d. 4-4-1556 als het vroegste bewijs voor de belangstelling die men in Brussel aan de dag legde voor Busbequius als toekomstig lid van de Geheime Raad, en verwees naar ‘Analecta Belgica Tom. I, Pars 2a, 385’; hij moet zich hebben vergist met een brief van Viglius aan Hopper d.d. 4-4-1575 (zie n. 200): MESSIAEN, III, 413). Toen Messiaen sprak over een brief van Hopper aan Filips II d.d. 7-4-1575, bedoelde hij de brief d.d. 7-4-1571 (zie n. 192).
-
voetnoot196.
- GACHARD / LEFEVRE (1848-1936), II, 198 (nr. 1037): Alva aan Filips d.d. 13-7-1571; het officiële antwoord van Filips aan Alva d.d. 5-8-1571 is in overeenstemming met Filips' aantekening: ID., II, 193 (nr. 1044). De originelen en minuten van de brieven tussen Filips en Alva over Busbequius die zich in SAG bevinden, zijn onder mijn ogen geweest; zie voor de nummers GACHARD / LEFEVRE (1848-1936) en DURME (1964).
-
voetnoot197.
- GACHARD / LEFEVRE (1848-1936), II, 198 (nr. 1049) en ALBA (1952), II, nr.I 418: Alva aan Filips d.d. 5-9-1571.
-
voetnoot198.
- ALBA (1952), II, nr. I 483: Alva aan Filips d.d. 23-12-1571.
-
voetnoot199.
- GACHARD / LEFEVRE (1848-1936), II, 220: Alva aan Filips d.d. 14-1-1572; (het origineel in SAG Estado 551 (45) 2p.).
-
voetnoot200.
- HOYNCK VAN PAPENDRECHT (1743), I, 835: Viglius aan Hopper d.d. 4-4-1575. Het is niet precies bekend hoe nauw de betrekkingen tussen Busbequius en Viglius zijn geweest. Zie de index s.v. ‘Viglius’; cf. over Viglius ook POSTMA (1983). Zie voor de theoloog en bestuurder Jacque de Joigny de Pamele (Pamelius): SCHREVEL (1901).
-
voetnoot201.
- GACHARD / LEFEVRE (1884), III, 369 (nr. 1531): Filips aan de Groot Commandeur van Castilië d.d. 8-10-1575.
-
voetnoot202.
- POULLET / PIOT (1877-1896), VI, 8: Morillon aan Granvelle d.d. 6-2-1576. Over Morillon: PIOT (1899).
-
voetnoot203.
- Monteagudo aan Filips d.d. 14-3-1576; de brief van Monteagudo was een antwoord op een verzoek d.d. 9-2-1576 van Gabriel Zayas, secretaris van de Spaanse koning om de gedachten van de keizer te peilen met betrekking tot Busbequius' toekomst.
|