De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 537]
| |
30
| |
[pagina 538]
| |
Dehaene haalt nog geen 20.000 stemmen en op Chabert zit sleet. Ikzelf neem vrede met de opvolging.’ Na heel wat gepieker en een aantal consultaties op mijn kabinet, zette ik halverwege januari 1991 dan toch het licht op groen. Vanuit mijn ervaring als partijvoorzitter besefte ik dat het een gewaagde operatie was, maar ik wist evenzeer dat, indien ik niets deed, ook de andere kopstukken de kat uit de boom zouden kijken. Uiteindelijk gaf mijn vertrouwen in het beoordelingsvermogen van Leo de doorslag. | |
Europese troeven veiligstellenMaar het ging om meer dan alleen partijpolitiek. Na twintig jaar op de nationale scène, wilde ik nu hoger mikken. Rond die tijd poogde ik volop de zetel van het Europees Parlement naar Brussel te halen. Door zelf als kandidaat in Brussel op te komen, hoopte ik de Europese troeven van onze hoofdstad veilig te stellen. Daarnaast zag ik ook de kans schoon om nieuwe impulsen te geven aan het staatshervormingsproces, dat nu al anderhalf jaar in het slop zat. Als Brusselse verkozene meende ik me beter, vrij en ongebonden te kunnen inzetten om van ons land de federale modelstaat te maken die ik voor ogen had. In die zin paste mijn overstap naar Brussel perfect in het rijpingsproces van het unionistisch federalisme. Op vrijdag 10 mei 1991, de dag na Hemelvaart, maakte ik mijn keuze bekend tijdens een persconferentie in het Internationale Perscentrum te Brussel. Ik had mijn communiqué grondig voorbereid zodat mijn overstap niet louter als een electorale operatie zou overkomen, maar wel als een weldoordacht project met meerdere argumenten:
‘Ik wil in de eerste plaats met mijn keuze de strijd voor Brussel als Europese hoofdstad kracht bijzetten. Als verkozene van Brussel denk ik mijn Europese collega's beter te kunnen overtuigen. Volgens mij moet het Europees Parlement dringend naar Brussel worden overgebracht. In het kader van de politieke unie zal de rol van de Europese instellingen immers worden gewijzigd. Daarbij zal men de controle van het Europees Parlement op de Commissie versterken. Hierdoor zullen de commissies en de minister- | |
[pagina 539]
| |
raad worden verplicht om zich te vestigen in de stad waar het Parlement is gehuisvest. En voor mij moet dat Brussel zijn.’ ‘Ik stel mij in Brussel kandidaat als teken van het “Nieuwe België” dat na de staatshervorming is ontstaan. Dit nieuwe België wordt gekenmerkt door het “unionistisch federalisme” waarin de gemeenschappen en gewesten over een eigen autonomie beschikken binnen de eenheid van België. De staatshervorming moet overigens dringend worden voltooid.’ ‘Ik zal mij in het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde tot alle kiezers richten. In het Brussels hoofdstedelijk gebied zal ik daarom ook in het Frans campagne voeren.’ ‘Ik wil uitdrukkelijk beklemtonen dat deze persconferentie niet de start is van de electorale campagne. De verkiezingen zullen zoals gepland plaatsvinden op 19 januari 1992. Indien de CVP deel uitmaakt van de volgende regering, ben ik opnieuw kandidaat voor het premierschap. Ook in de volgende vier jaar zal ik in België blijven. Ik zie voorlopig af van elke Europese functie. Ik kan Brussel beter verdedigen als eerste minister dan als lid van de Europese Commissie.’ | |
Mijn laatste mars op BrusselNiet iedereen was het daarmee eens. Uit verschillende reacties merkte ik dat mijn overstap veel meer uit balans bracht dan ik aanvankelijk had kunnen vermoeden. Politieke tegenstrevers reageerden cynisch en hadden het over ‘de politieke vluchteling’, ‘de Gentse parachutist’ en ‘de late marcheerder op Brussel’. Veelzeggend was ook de weigering van de RTBf om van mijn persconferentie verslag uit te brengen. Ik kan mij niet voorstellen dat de Duitse of Nederlandse publieke omroep ooit hetzelfde zou hebben gedaan met een belangrijke aankondiging van Kohl of Lubbers. In België kon dit dus wel. In de dagen en weken na mijn persconferentie kwam ik op een pijnlijk politiek spoor terecht. Aan Franstalige zijde vormde zich spontaan een anticoalitie die mijn overstap naar Brussel bekampte met een hardvochtigheid die geen voorgaande kende. Vooral de Franstalige christendemocraten uit Brussel, met PSC-schepen Desmarets op kop, zagen hun electoraat bedreigd. Ook vicepremier Wathelet was niet te spreken over mijn komst | |
[pagina 540]
| |
en zelfs Paul Vanden Boeynants merkte schamper op: ‘Martens, wat komt die hier zoeken? Hij haalt nog geen 30.000 voorkeurstemmen.’ Enkel Philippe Maystadt liet zich positief uit over mijn kandidatuur. Alle anderen die mij graag zagen komen, konden dat niet openlijk zeggen om niet voor verrader van de Franstalige zaak te worden uitgescholden. Uit deze hele geschiedenis blijkt ook het conformisme van de politiek in ons land. Je politiek arrondissement verlaten geldt hier als een misdaad, ‘een dwaasheid’, zoals sommige partijgenoten mij na de verkiezingen kwamen vertellen. Wie in zijn politieke carrière liever op veilig speelt, blijft zijn thuishaven beter trouw. Theo Lefèvre zei het al: ‘Kom in dit land nooit met iets nieuws op de proppen, want dat wordt niet beloond.’ Hij had gelijk. Mijn poging om wat tekening en kruim in de Belgische politiek te steken, wekte vooral veel allergieën op. Zelfs in mijn eigen partij ondervond ik allerlei angsten en irritaties. Zo verspreidde de CVP-afdeling van Zaventem begin juli een ‘interne nota’ waarin er fel van leer werd getrokken tegen de Europese dimensie die ik aan de verkiezingen wilde meegeven. De afdeling stoorde zich onder meer aan het feit dat ik een meertalige campagne ging voeren. Dat er in mijn partij nog strekkingen bestonden die de Europese roeping van ons land en onze hoofdstad in vraag stelden, had ik in de verste verten niet meer durven te vermoeden. Gelukkig distantieerde Eric Van Rompuy, die tot de Zaventemse afdeling behoorde, zich van die nota. Toch waren er ook mooie gebaren. Zo steunde CVP-arrondissements-voorzitter Jan-Pol Olbrechts mijn overstap in het hoofdbestuur van Brussel-Halle-Vilvoorde à fond. Voor hem was dat niet vanzelfsprekend, want de Brusselse CVP wilde zich meer dan ooit strijdend Vlaams profileren in plaats van Europees. Verder toonde ook Jean-Luc Dehaene zich uiterst trouw door me zijn campagneploeg ter beschikking te stellen. Zonder zijn steun had ik met blote handen in de verkiezingsstrijd gestaan. | |
Fatale kortsluitingDe verkiezingsstrijd kende overigens een hoopvolle start. Eigen peilingen wezen erop dat mijn kandidatuur goed was voor enkele extra procenten, wat enorm veel is in een kiesarrondissement met 800.000 kiezers. De | |
[pagina 541]
| |
befaamde reclameman Eddy Garbarski kwam zich spontaan aanbieden bij mijn campagneteam. ‘Eindelijk staat er iets te gebeuren in politiek Brussel’, zei hij. Het was Garbarski die het plan opvatte om de campagne in een viertalig kleedje te steken. Maar in ons enthousiasme begingen we ook fouten. Mijn medewerkers hadden me aangeraden om begin september mee te gaan ‘gordelen’. Het was de eerste keer dat ik aan deze jaarlijkse Vlaamsgezinde fietstocht rond Brussel deelnam. Daags nadien werd ik overspoeld door een golf van kritiek. Mijn Franstalige collega's voelden zich geprovoceerd door mijn aanwezigheid in Brussel. De RTBf was er nu wel als de kippen bij. Ditmaal kwam het tot een fatale kortsluiting. In de regering voelde ik geen enkele steun en solidariteit meer, ook al was er nog zoveel te doen om de derde fase van de staatshervorming aan te zwengelen. Vicepremier Philippe Moureaux verklaarde hierover later: ‘Mijn verhouding tot Martens veranderde niet fundamenteel, maar het was klaar dat ik hem geen cadeaus meer zou geven. In mijn Brusselse omgeving zei men mij herhaaldelijk dat het beter ware Martens niet te veel tijd te gunnen om het Brussels arrondissement in de diepte te bewerken. Dat was niet doorslaggevend, maar was zeker op de achtergrond aanwezig.’Ga naar eind236 Ik moest dat inderdaad op het terrein ondervinden. Het geringste persoonlijk initiatief dat ik in het Brussels arrondissement ondernam, van een onschuldige folkloreavond tot een spreekbeurt in een boekhandel, werd op uiterst negatieve commentaar onthaald. In de ministerraad maakte Philippe Moureaux zelfs ironische opmerkingen over mijn kandidatuur: ‘Nu ik hier niet meer alleen ben om de belangen van de Brusselaars te verdedigen...’ Moureaux was naast Picqué en De Donnéa het enige politieke zwaargewicht in Brussel en hij deed er alles aan om de omstandigheden waarin ik campagne moest voeren nog moeilijker te maken. Ik ben er nog steeds van overtuigd dat hij daarom, later in september 1991, de politieke crisis op de wapenvergunningen forceerde.
Vicepremier Moureaux maakte reeds voordien gebruik van de feitelijke onduidelijkheid rond de derde fase van de staatshervorming. Vele politici waren afkerig van rechtstreeks verkozen Raden, onafhankelijk van het parlement, met residuaire en internationale bevoegdheden. Velen vreesden wellicht dat dergelijke Raden een al te sterke dynamiek zouden ontwikke- | |
[pagina 542]
| |
len. Dit verklaart waarom de onderhandelingen zich hadden toegespitst op de eerste en de tweede fase. Die waren dan ook vrij snel gerealiseerd. De derde fase was in het regeerakkoord echter nauwelijks uitgewerkt. Eind december 1989 werd de Gemengde Parlementaire Commissie voor de Hervorming der Instellingen opgericht. Deze commissie bracht in april 1990 vier rapporten uit die de grote verdeeldheid tussen de partijen, ook die van de meerderheid, openbaarden. Een tweede onderhandelingsronde in juni-juli 1990 leverde ook niets op. In het voorjaar van 1991 stelde ik een ‘mini’ derde fase voor. Maar mijn ministers voor Gemeenschapsaan-gelegenheden, de vicepremiers Jean-Luc Dehaene en Philippe Moureaux, waren daarover weinig enthousiast. In feite hadden ze toen al afgesproken om de derde fase niet uit te voeren en ze over te hevelen naar de volgende legislatuur. Zelfs de ultimatums van de Volksunie ter uitvoering van de derde fase, konden geen beweging in de hervormingen brengen. Bovendien was er ook de weigering van de CVP aan de Franstalige eis om het kijk- en luistergeld over te dragen aan de gemeenschappen. Al die dingen bemoeilijkten de zoektocht naar een uitkomst alleen maar. Uiteindelijk bereikte mijn regering op 13 september 1991 dan toch een akkoord over het beginsel van de rechtstreekse verkiezing van de Raden, over de internationale bevoegdheden en over het kijk- en luistergeld.
De onmiddellijke aanleiding voor de crisis van september 1991 was echter een omstreden wapenlevering aan de landen in de Perzische Golf. Voor Wallonië was die levering erg belangrijk omwille van de banen in de Waalse wapenfabrieken, en ook al omdat er burgerlijke bestellingen in het gedrang kwamen als de wapenexport werd geblokkeerd. Aan Vlaamse zijde stonden Volksunie en SP uitermate kritisch tegenover wapenleveringen aan het buitenland. ‘Geen Belgische kogel meer naar het Nabije Oosten, zolang er Vlaamse socialisten in de regering zitten!’ had SP-fractieleider Freddy Willockx al op 26 juni 1991 verklaard. Hij werd daarin gevolgd door VU-voorzitter Jaak Gabriëls en zijn SP-collega Frank Vandenbroucke, die in het vooruitzicht van de nakende parlementsverkiezingen hun pacifistisch blazoen wilden oppoetsen. Geprovoceerd door deze Vlaamse pacifistische opstoot tekende Philippe Moureaux begin september 1991, op de eerste vergadering van het kernkabinet na de zomervakantie, verzet aan tegen een reeks voor Vlaan- | |
[pagina 543]
| |
deren voordelige RTT-contracten voor een bedrag van 35 miljard frank (875 miljoen euro). In ruil voor zijn fiat eiste hij een exportvergunning voor 1,4 miljard frank (35 miljoen euro) aan granaten voor het Amerikaans-Saudisch bedrijf Mécar, gevestigd nabij Charleroi. Op 16 september wezen Gabriëls en Vandenbroucke deze koppeling van de hand. De Franstalige socialisten reageerden geprikkeld en de toestand escaleerde door opeenvolgende dreigementen en ultimatums. De bom ontplofte uiteindelijk op zondag 29 september 1991.
Die dag was ik nochtans hoopvol begonnen. We hadden daags voordien een oplossing uitgewerkt waarmee de regeringspartijen, met uitzondering van de Volksunie, akkoord konden gaan. In de schoot van de nationale regering zouden drie gewestelijke ministercomités worden opgericht - één voor Vlaanderen, één voor Wallonië en één voor Brussel - die de bevoegdheid zouden uitoefenen inzake het verlenen en het verlengen van uitvoervergunningen. Het Waalse comité kon de betwiste wapens dan meteen laten vertrekken, terwijl hun Vlaamse collega's hun ‘maagdelijkheid’ konden bewaren. Om 11 uur kwamen we met de ministers in de Wetstraat 16 bijeen om over het voorstel te stemmen. Zoals verwacht stemden de VU-ministers Hugo Schiltz en André Geens tegen, wat betekende dat zij uit de regering stapten. Bij het afscheid kreeg ik het moeilijk. Gedurende drie jaar had ik in beide ministers correcte en loyale collega's herkend, met wie ik vele moeilijke dossiers had doorworsteld. Schiltz zelf zei dat hij vertrok ‘zonder enige bitterheid’ en ‘zonder iemand verwijten te maken’. Daarop verdaagde ik de vergadering naar 's namiddags 15 uur. Ik ging vervolgens naar de koning om het ontslag van de twee ministers te laten ondertekenen en, om de grondwettelijke voorgeschreven pariteit te herstellen, droeg ik twee opvolgers voor. Staatssecretaris van Wetenschapsbeleid Erik Derycke werd de nieuwe minister van Ontwikkelingssamenwerking, in opvolging van André Geens, en staatssecretaris van Financiën Wivina Demeester verving minister van Begroting en Wetenschapsbeleid Hugo Schiltz. | |
[pagina 544]
| |
Diplomatische RealpolitikerVooral het vertrek van Hugo Schiltz viel mij zwaar. Eind 1975 had ik hem ontmoet als collega-partijvoorzitter. Na een lange interne strijd met Frans Van der Elst was hij tot voorzitter verkozen. Ik wist dat hij met zijn pleidooien voor een programmatorische verruiming veel tegenwind oogstte van de harde Vlaams-nationale kern binnen zijn partij. Toch slaagde hij erin de meerderheid van de Volksunie te overtuigen om van een zweeppartij naar een volwassen beleidspartij te evolueren. Tijdens de onderhandelingen voor het Egmontpact en het Stuyvenbergberaad leerde ik hem kennen als een gewiekst onderhandelaar en Vlaamse medestander. Hij was een Realpolitiker, diplomatisch in het contact met zijn tegenstrevers, maar vaak hard voor zijn achterban. Het viel mij op hoe hij op hoog niveau haast amicaal kon discussiëren met mensen zoals Lucien Outers en André Cools. En het is geen geringe verdienste dat hij de Walen en de Franstalige Brusselaars wist te overtuigen van de Vlaamse goede trouw. Dat hij daardoor af en toe in conflict kwam met de traditionele Vlaamse beweging scheen hem niet te deren. ‘De Vlaamse beweging begint hinderlijk te worden voor het goed functioneren van de Volksunie’, liet hij eens noteren. En ‘de Volksunie is de Vlaamse beweging ver vooruit, want die begrijpt het niet goed’.Ga naar eind237 De mislukking van het Egmontpact in 1978 en de electorale afstraffing van zijn partij enkele maanden later konden het einde van zijn politieke carrière hebben ingeluid, maar dankzij zijn intellectuele veerkracht, een bloeiende advocatenpraktijk, een nieuw huwelijk en jonge kinderen, kwam hij gelouterd en gesterkt uit zijn tocht door de politieke woestijn. Hugo Schiltz was vicepremier in mijn laatste regering, en minister van Begroting en Wetenschapsbeleid. Zelf had hij liever Financiën of Justitie gehad, maar dit was op bezwaren gestuit van de Franstalige coalitiepartners. Op Begroting was hij geen Verhofstadt en luisterde hij naar mijn smaak iets te veel naar het retour du coeur-verhaal van de Waalse socialisten. Toen hij de regering moest verlaten wegens het verzet van zijn voorzitter Jaak Gabriëls tegen de wapenleveringen, was hij helemaal niet gelukkig. Voor hem primeerde de derde fase van de staatshervorming op het pacifistisch discours van zijn partijgenoten. | |
[pagina 545]
| |
Gelukkig voor hem kon hij later in de regering-Dehaene als voorzitter van de dialoog der gemeenschappen een bijdrage leveren aan de verwezenlijking van die derde fase, de voltooiing van het unionistisch federalisme, met het zogeheten Sint-Michielsakkoord van 1992. Met de jaren is Schiltz steeds meer gaan twijfelen aan de Belgische meerwaarde en is hij geëvolueerd naar een ver doorgedreven confederalisme.Ga naar eind238 Op dat vlak hebben onze wegen zich gescheiden. | |
‘België haalt het jaar 2000 niet!’Met de vervanging van de VU-ministers en de daaropvolgende oprichting van de ministercomités zag het ernaar uit dat de crisis tijdelijk was bezworen. Dat zou ook zo geweest zijn, als de BRT in haar avondjournaal de Vlaamse publieke opinie niet tegen het regeringscompromis had opgestookt. Door een doelgerichte enscenering van woord en beeld werd in het journaal de indruk gewekt dat de Walen als absolute winnaars uit de wapenrel tevoorschijn kwamen en de Vlamingen als miserabele verliezers. De nieuwsuitzending begon met een verklaring van Philippe Moureaux die insloeg als een bom. Die ochtend, nog voor de vergadering van de ministerraad, had Moureaux aan de pers verklaard: ‘Als er in de komende uren geen oplossing komt, vind ik dat het geen kwestie meer is voor de federale Belgische regering, maar voor de Waalse regering.’ De Waalse regering zou in dat geval over de uitvoerlicentie beslissen, hoewel ze daartoe niet bevoegd was. Moureaux was op dat moment vermoedelijk nog niet op de hoogte van het compromis dat daags voordien in de regering was bereikt. Toen kort nadien bekend raakte dat wij onze goedkeuring hadden verleend aan de oprichting van ministercomités, werden wij door BRT-journalist Geert Van Istendael meteen in de rol van verliezer gedrukt. De Vlaamse ministers zijn voor de PS-chantage bezweken, zo liet hij uitschijnen. Maar wij wisten niets af van Moureaux verklaringen! Wij hadden alleen maar de afspraken van daags voordien gehonoreerd. Het incident werd gevolgd door een verslag van de bijeenkomst van het Waals ministercomité voor uitvoervergunningen, waar minister van Buitenlandse Handel Robert Urbain triomfantelijk de licenties ondertekende | |
[pagina 546]
| |
voor de camera's. PS-voorzitter Guy Spitaels glunderde met zijn ‘overwinning voor Wallonië’. Als klap op de vuurpijl liet anchorman Jan Becaus professor Robert Senelle aan het woord, die de regionaliseringsformule in felle bewoordingen als ongrondwettelijk bestempelde. Volgens Senelle kon men in de nationale regering geen ministercomités met beslissingsbevoegdheid instellen, samengesteld uit alleen Walen, alleen Vlamingen, of alleen Brusselaars. ‘Deze regering speelt met vuur’, besloot de professor. ‘Indien we zo verder gaan, haalt België in geen geval het jaar 2000! En aan mijn Vlaamse landgenoten of volksgenoten zeg ik in elk geval: dat zij weer de dupe zijn van de hele geschiedenis.’Ga naar eind239
Bij dit televisiejournaal passen enige kanttekeningen. Als professor Senelle meent dat de exportcomitës ongrondwettelijk waren, dan zeg ik daarop dat andere constitutionalisten de regeringsbeslissing wél grondwettelijk hebben genoemd, bijvoorbeeld professor André Alen van de K.U. Leuven, professor Marc Uyttendaele van de ULB, en François Perin van de Université de Liège. Als extra bewijs kan bovendien worden aangevoerd dat daaropvolgende regeringen de ministercomités nooit hebben afgeschaft, en dat de bevoegdheid over wapenhandelsvergunningen werd overgeheveld naar de Gewesten en zelfs aan de bijzondere wet van 1980 werd toegevoegd. Opmerkelijk was ook het feit dat de BRT in haar avondjournaal geen enkele verdediger van het regeringscompromis aan het woord liet. Zelfs ik, de eerste minister, werd niet uitgenodigd. Los van de vraag naar de objectiviteit van de openbare omroep, kan men zich ook vragen stellen over het algemene optreden van pers en media. Tot mijn grote ontsteltenis zag ik 's avonds op de televisiejournaals opstootjes aan de poort van de Wetstraat 16. Rond elke praatzieke minister vormde zich telkens een kluwen van microfoons en camera's om de meest sensationele verklaring los te peuteren. Ook zag ik op mijn televisiescherm zowaar Hugo Schiltz, die mee stond te luisteren naar de verklaringen van vicepremier Dehaene. Terwijl ik boven vergaderde, onder meer over de Zaïrese crisis, werd er beneden in de boeg van mijn schip de ene bres na de andere geslagen. | |
[pagina 547]
| |
Vuurproef doorstaanNog geen week later, op vrijdag 4 oktober 1991, was het schip dan ook helemaal gezonken. De Vlaamse publieke opinie was zodanig geprovoceerd dat men begon te speculeren op het einde van het unionistisch federalisme. Aan de andere kant waren de Franstalige socialisten zich geenszins bewust van de ravages die ze in het weekend hadden aangericht. Ze meenden er zelfs nog een schepje bovenop te moeten doen door nu ook de overheveling van het kijk- en luistergeld te eisen, in ruil waarvoor ze de RTT-contracten zouden goedkeuren. Tijdens de kabinetsraad van vrijdag 4 oktober weigerden de Vlaamse ministers prompt in te gaan op deze nieuwe voorwaarde. Door deze patstelling zag ik mij verplicht aan de koning het ontslag van mijn laatste regering aan te bieden. Vooraleer het ontslag te aanvaarden, belastte de koning de regering nog met het opstellen van een lijst van grondwetsartikels die voor herziening in aanmerking kwamen, zodat de nieuwe legislatuur grondwetgevende bevoegdheid zou krijgen. De verkiezingen vonden plaats in een sfeer van ontreddering. Door het aanhoudend gekibbel onder de regeringspartijen werden mijn Europese objectieven volledig genekt, alsook de omstandigheden waarin ik in Brussel campagne moest voeren. Op aandringen van de partij moest ik alle plannen voor een meertalige campagne opbergen. In plaats daarvan ging ik naar de kiezer met de fletse slogan ‘Vertrouwen’. De vertrouwensbreuk met de bevolking was echter onherstelbaar en resulteerde op 24 november 1991 in zwaar stemmenverlies voor de regeringscoalitie. Over mijn persoonlijk stemmenresultaat was ik niet ontevreden. Met 46.356 stemmen behaalde ik veruit de hoogste score van de Brusselse politici en 10.000 stemmen meer dan mijn partijgenoten in de Kamer.Ga naar eind240 's Anderendaags schreef Jan Muylaert in Het Volk: ‘Tussen al de bedrukte gezichten van verslagen politici toch één man die met opgeheven hoofd de stembusslag doorstond: Wilfried Martens. Politieke zelfmoord, het einde van de Martensdynastie; zo noemden velen de overstap van de uittredend premier van Gent naar de hoofdstad. Ze kregen lik op stuk want de eerste minister doorstond de vuurproef. Weliswaar niet met glans maar toch met een resultaat dat hem tot enige ‘overwinnaar’ van de traditionele partijen in het arrondissement Brussel kroont.’Ga naar eind241 | |
[pagina 548]
| |
Positief was ook dat de verjonging van de Gentse Kamerlijst haar vruchten had afgeworpen. Johan Van Hecke, die zijn bedreigde vierde plaats op de Kamerlijst had kunnen inruilen voor het lijsttrekkerschap, verviervoudigde met ruim 27.000 stemmen zijn score en werd daarmee voorgoed in de nationale politiek gelanceerd. Zonder mijn overstap naar Brussel zou zijn glansrijke herverkiezing niet mogelijk zijn geweest en zou hij de politiek hebben verlaten, en dat wilde ik toen niet.
Hoe ik op mijn Brussels avontuur terugkijk? Ik meen dat ik mijzelf niets heb te verwijten, geen naïviteit en geen gebrek aan partijtrouw. Op vraag van partijsecretaris Leo Delcroix en in het belang van het electorale welzijn van de partij riskeerde ik het om naar Brussel over te stappen en Gent-Eeklo aan de jongere generatie over te laten. Ondanks de belofte dat ook anderen aan de verschuivingsoperatie zouden deelnemen, ging ik als enige de uitdaging aan. Waarnemers zagen hierin een complot, als zou Leo Delcroix - al dan niet aangepord door partijvoorzitter Van Rompuy - mij naar Brussel hebben gelokt in de zekerheid dat ik er zou mislukken. Ikzelf weiger daar geloof aan te hechten. Leo Delcroix handelde te goeder trouw. Wel blijf ik me afvragen hoe de stembusslag voor de CVP zou zijn verlopen als ook andere zwaargewichten aan de operatie hadden deelgenomen. We hadden misschien meer kiezers kunnen aantrekken dan de schamele 27 procent. Maar dat is een ander verhaal. | |
‘Zwarte zondag’ in Vlaanderen‘Bruine vloedgolf in Vlaanderen’, ‘Een kaakslag voor het regime’ en ‘Traditionele partijen vallen collectief in ongenade’ kopten drie vooraanstaande kranten op maandag 25 november 1991. Vlaanderen had zijn eerste ‘zwarte zondag’ beleefd. De regeringspartijen verloren samen 287.249 stemmen aan het Vlaams Blok van Karel Dillen. Het Blok werd nu zelfs 2 zetels sterker dan zijn aartsrivaal Volksunie. De van schriftvervalsing beschuldigde Jean-Pierre Van Rossem mocht zich in zijn cel op drie Kamerzitjes verheugen. De hele daaropvolgende week stond de Wetstraat op zijn kop. Ook in mijn partij lokte de verkiezingsnederlaag felle discussies uit. De Jongeren | |
[pagina 549]
| |
namen daarin het voortouw en stelden in een vernietigend communiqué drie eisen voorop: ‘De CVP kan geen regeringsverantwoordelijkheid meer dragen. Vernieuwing is meer dan ooit noodzakelijk. De nationale partijtop, met Wilfried Martens, Jean-Luc Dehaene en Herman Van Rompuy, moet conclusies trekken en opstappen.’Ga naar eind242 Het was een gewaagde conclusie voor een Jongerengeneratie die zelf nog weinig innovatief denkwerk had verlicht en de last van de vernieuwing dus liever aan anderen overliet. Door het stellen van veto's en exclusieven smoorden ze het debat ten gronde. Jean-Luc Dehaene was zozeer van slag dat hij eraan dacht de actieve politiek te verlaten. Ikzelf poogde er stoïcijns bij te blijven. Dat het politieke gehakketak van de laatste maanden tot een antipolitieke reactie had geleid, verbaasde mij geenszins. Ik herinner me nog dat een verontruste Etienne Schouppe ons voor de verkiezingen op de opiniepeilingen had gewezen, de CVP stond daarin op 24 procent, een historisch dieptepunt. Jean-Luc had dat toen nog weggelachen: ‘Waarover maak jij je zorgen? De kiescampagne zal dat wel rechttrekken, daarvoor dient ze toch?’ Maar ik was er minder gerust in en ik had mij mentaal al voorbereid op een electorale afstraffing. Daarom ook reageerde ik tijdens de verkiezingsnacht minder emotioneel en impulsief dan sommige onthutste collega's. Vanzelfsprekend werd er uitvoerig nagekaart over de oorzaken van de electorale aardverschuiving. Zonder mij aan diepgaande sociologische bespiegelingen te wagen, verklaarde ik daarover het volgende: ‘Volgens mij is de opgang van het Vlaams Blok en Ecolo een veroordeling van de recente hevige regeringscrisis en niet van het regeringswerk. Als de regering tot het eind haar werk had kunnen doen, zou de uitslag anders zijn geweest. De crisis die de Volksunie uitlokte, keert zich tegen haar, want men kan onmogelijk Vlaamser zijn dan het Vlaams Blok. Wij hebben als CVP die ervaring met de Volksunie gehad. Ecolo haalt dan weer Waalse kiezers binnen die het niet eens zijn met de wapenhandel.’ En ik vervolgde: ‘De tweede verklaring voor het succes van het Vlaams Blok, en ook dat van Van Rossem, is de negatieve houding van de liberale oppositie tegen de politieke klasse in het algemeen. Het bestempelen van het politiek werk als een rotboel, onder meer in het Burgermanifest van mijnheer Verhofstadt, heeft niet de PVV geholpen, maar wel uiterst rechts. Het spel tussen meerderheid en oppositie is in de voorbije legislatuur niet | |
[pagina 550]
| |
op een normale manier gespeeld. Toch heeft die tactiek weinig opgeleverd voor de liberalen zelf. De toekomstige regeringsvorming belooft uiterst moeilijk te worden. Aan Vlaamse kant zijn ten minste drie partijen nodig om een meerderheid te hebben. Ten tweede moet het vertrouwen tussen Franstalige en Vlaamse partijen worden hersteld, wat na de gebeurtenissen in september geen eenvoudige zaak zal zijn. In die omstandigheden lijkt het mij weinig waarschijnlijk dat de CVP, nog altijd de grootste partij in Vlaanderen en zeer gematigd in de voorbije regeringscrisis, buiten een toekomstige regering kan worden gehouden. Ik betwijfel wel of mijn partij zich ook nu nog even gematigd kan opstellen.’ Op de vraag of ik opnieuw kandidaat-premier was, antwoordde ik: ‘Men is nooit kandidaat-premier, maar men wordt gevraagd de regering te leiden. Indien dat gebeurt, dan zal ik mijn plicht doen zoals ik dat in 1988 deed.’ | |
Afgesneden van informatiekanalenVan deze verklaring, die me niet in dank werd afgenomen, weekte vooral het laatste zinnetje heel wat wrevel los. Velen interpreteerden het alsof ik mij het premierschap opnieuw wilde toe-eigenen, maar daar was geen sprake van. Een democratie heeft voor haar geloofwaardigheid regelmatig nood aan een catharsis. Een van de manieren om die te realiseren, is de vervanging van het politiek personeel. Zeker na een zware verkiezingsnederlaag. Ik had dus voor mezelf al uitgemaakt dat ik een stap terug zou zetten. Dat ik deze beslissing niet dadelijk bekendmaakte, maar integendeel in het midden liet, had alles te maken met mijn vergissing uit 1987. Toen had ik meteen publiekelijk afstand gedaan van het premierschap, om het vijf maanden later toch te moeten aanvaarden. Die ommezwaai had mij heel wat aan geloofwaardigheid gekost. Maar dat offer was men in 1991 al vergeten. Met eenzelfde hardnekkigheid waarmee men mij in 1988 naar het premierschap had gepraat, poogde men mij nu uit het centrum van de politieke besluitvorming te verwijderen. Ik had immers, naar het bittere woord van een partijgenoot en Shakespearekenner, zoals de Moor mijn plicht gedaan en kon nu gaan. Zonder het te beseffen had ik meegespeeld in een dubbelzinnig spel. Ik mocht als | |
[pagina 551]
| |
boegbeeld de verkiezingscampagne in, maar blijkbaar was ik als premier al afgeschreven. Men kon het zelfs niet meer verdragen dat ik me nog inliet met de binnenlandse politiek. Dat werd me helemaal duidelijk op 20 december 1991 bij Arthur Gilson te Zevenborre, waar we met de top van CVP en PSC geregeld samenkwamen. Daags voordien was Melchior Wathelet door de koning tot formateur benoemd. Hij volgde Guy Verhofstadt op, die pijnlijk was mislukt in zijn poging een rood-blauwe coalitie op de been te brengen. Wathelet wenste nu te werken in de richting van een vierledige regering van christendemocraten en socialisten, en twijfelde nog of deze tot een tweederde meerderheid moest worden uitgebreid. Met het oog op de voortzetting van de staatshervorming leek me dat geen overbodige vereiste. Bovendien bestond er bij de CVP zo'n afkeer om opnieuw met de socialisten scheep te gaan, dat een tripartite een betere optie leek. Maar toen ik dat voorstelde, werd ik door Jean-Luc Dehaene en Herman Van Rompuy bitsig terechtgewezen: ‘In geen geval een tripartite! Heb je dan niets uit de verkiezingsuitslag geleerd?’ Ik wist waarom zij zo scherp reageerden. Bij een tripartite was het waarschijnlijk dat men opnieuw bij mij terecht zou komen voor het premierschap en dat was voor velen werkelijk onaanvaardbaar. Maar twee weken later, op het partijbureau van 6 januari 1992, stelde Jean-Luc zelf een tripartite voor. Comprenne qui pourra! Vanaf dat ogenblik vertoonde ik mij niet meer op het partijbureau. En kijk, op het volgende CVP/PSC-topoverleg in Zevenborre werd ik niet meer uitgenodigd. Twaalf jaar lang had ik er vergaderd over de moeilijkste staatsdossiers. Vanaf die dag werd ik afgesneden van de eerstehandse informatiekanalen. Enkel Melchior Wathelet kwam me af en toe opzoeken om me in te lichten over de stand van zaken. Maar ook dat informatiekanaal raakte verstopt toen Jean-Luc Dehaene op 1 februari 1992 als informateur het terrein werd opgestuurd. Het nieuws over zijn benoeming bereikte mij in New York, toen ik bij onze VN-ambassadeur Paul Noterdaeme was. Ik was verrast. Amper twee maanden eerder hadden we afgesproken dat noch ik, noch Jean-Luc zich nog actief zou opstellen in de huidige fase van de politiek. Nu trad Jean-Luc opnieuw op de voorgrond. Dat was uiteraard zijn goed recht, maar ik had het toch liever uit zijn eigen mond vernomen. Maar goed, zodra de ontgoocheling bezonken was, had ik er geen moeite mee om hem als premier alle succes toe te wensen. lk was niet vergeten | |
[pagina 552]
| |
hoe hij als formateur de vorige regering mogelijk had gemaakt en er mij zonder enige rancune het premierschap van had gegund.
Na een maand onderhandelen bereikte Jean-Luc een akkoord over een beperkte rooms-rode regering. Dat zogenaamde noodkabinet moest een begroting opstellen die kaderde in de Europese monetaire unie. Ze moest ook op zoek gaan naar een tweederdemeerderheid om de fiscale verantwoordelijkheid van de gemeenschappen en de rechtstreekse verkiezing van de Raden te regelen. Voor Dehaene was dat niet zonder risico's, want uit een interne bevraging in de partij was gebleken dat slechts 7 procent van de partijkaders nog met socialisten scheep wilde gaan. De keuze van de partijtop om het toch te doen, leidde op donderdagavond 5 maart 1992 tot een ongemeen scherp partijcongres. Meer dan 1500 congresafgevaardigden waren die avond naar het Internationaal Congrescentrum te Gent afgezakt om er over het regeerprogram te stemmen. Van een inhoudelijk debat kwam niets in huis. De sfeer was bitsig. Wantrouwen en onderlinge na-ijver kleurden de interventies. De tegenstanders van regeringsdeelname hadden in Jongerenvoorzitter Ludwig Caluwé een woordvoerder gevonden. Zij waren uit op revanche en spuiden ongenadig kritiek. ‘De CVP gaat kapot aan mensen die denken dat ze het hoger staatsbelang moeten dienen’, had Caluwé al eerder in mijn richting gesneerd. Nu luidde het dat het politiek personeel dringend aan vervanging toe was, ‘want te veel CVP-ministers hebben lijm aan hun gat. We zijn ons aan het kapotregeren. Waarom moeten wij ons wederom opofferen om het land te redden? De CVP-leiding is in heel deze crisis niet rechtlijnig genoeg geweest.’ Ik wilde niet tussenbeide komen in dit spektakel. Jean-Luc Dehaene hield een krachtige speech en kon de stemming uiteindelijk in zijn voordeel doen omslaan: 61 procent van de leden stemde voor regeringsdeelname en Dehaene I was een feit. Meteen na de stemming ging ik naar huis. Ik liet een partij achter die elk zelfrespect had verloren. | |
[pagina 553]
| |
‘Laat mij nu eerst spreken...’Vrijdagmorgen 6 maart 1992 kondigde zich dus grijs en somber aan. Na een korte nachtrust trok ik al vrij vroeg naar de Wetstraat 16 om er de samenstelling van de regering af te wachten. Behalve dat Jean-Luc Dehaene de nieuwe premier werd, was er nog geen enkele zekerheid over de CVP-ministers in spe, en ook voor mezelf was het onduidelijk welke positie ik zou innemen. Ik had vooraf niets geregeld en ik had bij de formateur niet aangedrongen op een of ander mandaat. Wel werd er in pers en media druk gespeculeerd. Twee mogelijkheden werden herhaaldelijk naar voren geschoven: Buitenlandse Zaken of het voorzitterschap van de Senaat. Dat waren immers functies die men ook aan mijn voorgangers had gegund: Achiel Van Acker, Camille Huysmans en Edmond Leburton werden na hun premierschap Kamervoorzitter; Pierre Harmel werd minister van Buitenlandse zaken en nadien Senaatsvoorzitter; Leo Tindemans en Mark Eyskens werden minister van Buitenlandse Zaken. Ik had ze trouwens zelf in mijn regering opgenomen. Dat was de vanzelfsprekende gang van zaken en ik kon me moeilijk voorstellen dat het nu anders zou verlopen. Op donderdag 5 maart, enkele uren vóór het CVP-congres, was Jean-Luc Dehaene me nog komen opzoeken met een ongewoon voorstel. Hij had me gevraagd of ik geen interesse toonde voor een benoeming bij het Arbitragehof. Ik kon mijn oren niet geloven. Jean-Luc wist toch dat ik voorzitter was van de Europese Volkspartij? Dacht hij nu werkelijk dat ik mijn politieke roeping zou inruilen voor de magistratuur? Ik had het voorstel dan ook resoluut geweigerd, met de bedenking dat er nog politiek was buiten België. Jean-Luc had begrip getoond voor mijn afwijzing. Uiteindelijk waren we tot de slotsom gekomen dat het voorzitterschap van de Senaat de meest aangewezen plaats was voor een gewezen premier. Hij beloofde onze bevindingen met Frank Swaelen te bespreken, die in ruil voor het voorzitterschap de portefeuille van Defensie zou krijgen. Bovendien zou Frank ook vicepremier worden en chef de file van een verjongde ploeg CVP-ministers. In de overtuiging dat het allemaal zo zou verlopen, wachtte ik 's anderendaags vanuit de Wetstraat 16 de uitkomst van het formatieberaad af. Enkele honderden meters verder, in het salonnetje van de Senaatsvoor- | |
[pagina 554]
| |
zitter op de eerste verdieping van het Paleis der Natiën, werd intussen druk beraadslaagd. Partijvoorzitter Van Rompuy poogde Swaelen ervan te overtuigen in de regering te stappen, en later op de dag werd ook formateur Dehaene voor die overtuigingscampagne ingeschakeld. Om zes uur 's avonds vernam ik via de radio dat de voorzittersstoel in de Senaat voor me klaarstond. Maar dat bericht werd niet officieel bevestigd. Tergend traag kropen de uren voorbij. In een aanpalende kamer hoorde ik André Alen - de secretaris van de ministerraad - de benoemingsbesluiten van de gegadigde ministers klaarmaken. Een van de trouwe en knappe hoge ambtenaren van de diensten van de eerste minister voerde de teksten in in de computer. Toen zij plots haar tranen niet meer kon bedwingen, wist ik wat er te gebeuren stond. Om acht uur besloot ik naar huis te gaan. Maar net op dat ogenblik kreeg ik telefoon. Of ik nog wat wilde wachten. ‘Er zijn moeilijkheden geweest, de formateur zal dadelijk bij u langskomen.’ Even later kwam een zenuwachtige, onzekere en geëmotioneerde Jean-Luc Dehaene mijn kantoor binnen. Voor het eerst in twintig jaar waren onze rollen omgedraaid. Híj was nu de schaakspeler die mijn lot in handen had. Híj moest me komen vertellen dat hij niks uit de brand had kunnen slepen: ‘Wilfried, ik heb vandaag een van de pijnlijkste momenten uit mijn politieke loopbaan beleefd. Vier uur lang heb ik Frank trachten te overtuigen om in de regering te stappen, maar hij weigerde pertinent. Frank vindt dat hij als Senaatsvoorzitter het land de beste dienst kan bewijzen. Zelfs een tussenkomst van de koning heeft hem niet kunnen overtuigen. Ik heb dus het Senaatsvoorzitterschap niet kunnen openbreken voor jou. Maar ook je intrede in mijn regering is onmogelijk. Martens-Dehaene zou dan Dehaene-Martens worden. Waar zit dan de vernieuwing? De partij zal zoiets nooit aanvaarden.’ En Jean-Luc ging verder: ‘Ik zal aan de koning voorstellen om je dadelijk tot minister van Staat te benoemen. We gaan ook meteen werk maken van een statuut voor uittredende ministers, met een afscheidsvergoeding en dergelijke meer, want het is werkelijk erbarmelijk hoe wij in België onze gewezen staatslieden behandelen. En ik denk aan je voor het Centrum dat in de plaats komt van het koninklijk commissariaat van Paula D'Hondt.’ Ik begon mij steeds meer te ergeren aan Jean-Lucs woordenvloed. Zijn aanbod griefde mij diep. Materiële bevrediging was nooit mijn streefdoel en dat zal het ook nooit worden. ‘Jean-Luc’, onderbrak ik hem. ‘Laat mij | |
[pagina 555]
| |
nu eerst spreken. Ik weet dat je je best hebt gedaan. Maar ik zou willen dat je nu stopt. Dan zullen de zaken ook klaar zijn naar buiten toe. Ik vraag niets. Je moet ook verder niets voor me doen. Ik zal wel voor mezelf zorgen. Morgen nog vertrek ik van de Wetstraat 16 naar de Overwinningsstraat 16, het hoofdkwartier van de Europese Volkspartij.’ Daarop verliet Jean-Luc mijn kantoor om er 's anderendaags als eerste minister terug te keren. |
|