De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 556]
| |
31
| |
Geen koude visIk voelde mij met verbitterd over mijn afscheid, integendeel. Mijn werk voor de EVP was erg interessant en gaf me zeer veel voldoening, zowel op intellectueel als op menselijk vlak. Ik merkte ook vlug dat de Europese scène zoveel meer omvatte dan de dagelijkse sleur in de Wetstraat. Ik voelde echte vriendschap in mijn contacten met Helmut Kohl, José Maria | |
[pagina 557]
| |
Aznar, Ruud Lubbers en vele anderen. Op het Europese forum was mijn naam nog altijd onbezoedeld. Ik had mijn integriteit behouden in de ogen van de honderden mensen die ik op de Europese vergaderingen ontmoette. Die waardering stond in schril contrast met het klimaat in Vlaanderen, waar vroegere medestanders mijn politieke opvattingen trachtten neer te halen met onpolitieke argumenten, zelfs in de kwaliteitskranten. Gelukkig wisten ze dat in de rest van de wereld niet. Buiten Vlaanderen werd ik ontvangen met vriendschap en respect. Ik kreeg overigens geregeld te horen dat ik er gelukkiger uitzag dan tijdens mijn laatste regeringsjaren, frisser en openhartiger ook. Dat zou weleens kunnen. Ook tijdens mijn televisieoptredens, in Morgen maandag bijvoorbeeld, met Mark Uytterhoeven, of in het Nederlandse Rur, met Jan Lenferink, maakte ik een zeer ontspannen indruk. ‘Die Martens is veel sympathieker dan we dachten’, merkten de mensen op. De laatste jaren van mijn premierschap was ik inderdaad steeds scrupuleuzer geworden, misschien zelfs te scrupuleus. Dat was haast onbewust gebeurd. Niemand had me er ooit attent op gemaakt. Pas later hoorde ik die kritiek. Als eerste minister in België sta je onder enorme druk. Mettertijd had ik geleerd mijn woorden te wikken en wegen, en erg goed na te denken voor ik iets zei. Soms moest ik echt op mijn tong bijten. Ook de toestand van mijn zoon was een bron van permanente bezorgdheid, die allicht had bijgedragen tot het beeld van een gesloten, ontoegankelijk man. Maar zodra de last van het premierschap was weggevallen, werd ik opnieuw veel jovialer. De sfinx werd weer mens. Ik bloeide open. Al betrapte ik mezelf erop dat ik nog lang een vorm van zelfcensuur bleef toepassen. Dat zal nooit verdwijnen. Veel mensen denken dat ik een koude vis ben, maar dat is allesbehalve het geval. Ik reageer emotioneel maar gereserveerd. | |
Van den Brande vergist zichOver mijn politieke houding was ik klaar en duidelijk. In mijn eerste interview na mijn premierschap zei ik openhartig: ‘De verantwoordelijkheid van de verkiezingsnederlaag van 1991 neem ik op mij, wat echter niet betekent dat ik de volledige verantwoordelijkheid ook draag. Voor het overige kan ik alleen zeggen dat ik Jean-Luc Dehaene waardeer en dat ik hem ten | |
[pagina 558]
| |
volle steun. Men moet van mij geen oppositie binnen de CVP verwachten. Ik neem geen afscheid van de Belgische politiek. Ik blijf beschikbaar, al ben ik na twaalf jaar premierschap geen vragende partrj.’Ga naar eind243 De ongeschreven regel van de terughoudendheid heb ik tijdens het eerste jaar na mijn premierschap slechts eenmaal verlaten. Aanleiding was het confederalistische credo van Luc Van den Brande, de nieuwe minister-president van Vlaanderen, in La Libre Belgique van maandag 11 januari 1993. Volgens Van den Brande was het Sint-Michielsakkoord slechts een kleine tussenstap naar een confederaal model. Het federalisme noemde hij achterhaald. Hij vond dat de drie gewesten alle bevoegdheden zouden moeten krijgen en dan samen moesten beslissen over wat ze nog aan de confederale staat zouden overlaten. ‘Het autonome Vlaanderen zou een feit moeten zijn in 2002, de 700e verjaardag van de Gulden Sporenslag’, alsnog Van den Brande in La Libre Belgique.Ga naar eind244 Het interview veroorzaakte geweldige politieke deining, vooral dan in het Franstalig landsgedeelte. Van den Brande werd op de vingers getikt door de koning, wat dan weer protest uitlokte in Vlaamse kringen. Zelf vond ik dat mijn levenswerk, het unionistisch federalisme, onderuit dreigde gehaald te worden. Toen journalisten mij daarover kwamen ondervragen, antwoordde ik klaar en duidelijk dat ik de gedachtegang van de nieuwe Vlaamse minister-president verwierp en dat ik vond dat hij zich vergiste. Die verklaring werd mij echter niet in dank afgenomen. Ik kreeg veel kritiek omdat ik federalist bleef. Voor velen was een federalist een unitarist! Maar dat was een ongehoorde vervalsing. Zelfs Manu Ruys liet me weten dat hij mijn opvattingen door de tijd achterhaald vond. Het was alsof een aantal tenoren van de Vlaamse beweging en binnen de Vlaamse regering, misschien zonder het zelf te beseffen, voor separatisme kozen. Vanuit mijn Europese observatiepost zag ik echter dat ze zich vergisten. Daarmee zouden ze internationaal niets te zeggen krijgen. Een federaal Europa valt niet te rijmen met separatistische projecten. Omdat ik het credo van Van den Brande had afgewezen, was ik plots een ‘slechte Vlaming’. Enkele maanden later werd mijn toespraak bij het Groeningenmonument in Kortrijk verstoord door een oorverdovend fluitconcert, kreten als ‘België Barst!’, en spandoeken met het opschrift ‘Vlaanderen onafhankelijk!’. De kleine honderd manifestanten waren leden van de actiegroep WWWW, Wij Willen Wilfried Weg, met nogal wat Vlaams | |
[pagina 559]
| |
Blokkers en leden van het Taalactiecomité. Het waren dezelfde lieden die zich in de verkiezingscampagne van 1991 tegen mijn kandidatuur in Brussel hadden verzet. Zij noemden mij een ‘unionist pur sang’ en vonden mijn aanwezigheid bij het symbool van de Vlaamse strijd bijzonder ongepast. Deze aanval viel mij bijzonder zwaar. Ik reageerde dan ook vrij emotioneel op hun actie. Meer dan 35 jaar had ik gewerkt aan de culturele, sociale en economische autonomie van Vlaanderen. Deze mensen hadden daar niet het minste besef van. Zij waren opgehitst door mijn kritiek op Van den Brande. Ik bleef echter benadrukken dat het geen zin had om België op te delen in drie vechtende ministaatjes. Verdraagzaamheid en openheid zijn de sleutels voor de bloei van Vlaanderen in Europa. | |
Materieel en financieelOp materieel en financieel vlak was de periode na mijn premierschap niet al te rooskleurig. Ik had mijn wedde als senator. Als EVP-voorzitter had ik geen salaris, maar ik kon wel kosten inbrengen voor mijn dienstreizen. Ik had ook geen chauffeur meer, of een eigen wagen. Meestal verplaatste ik me met de tram en de metro. Yvan Heylen vroeg me eens tijdens een interview waarom ik niet een en ander voor mezelf had geregeld toen ik dat nog kon. Ik antwoordde hem dat ik me tijdens mijn premierschap wel met andere dingen had kunnen bezighouden. Ik herinner me nog dat mijn toenmalige woordvoerster Ilse, nu mijn echtgenote, zich in het gesprek mengde. ‘Dat snapt hij niet,’ zei ze. ‘Daar is hij te naïef voor.’ Ik repliceerde echter: ‘Snap ik dat niet? Ik snap dat maar al te goed. Maar ik doe dat niet!’ Financieel en materieel heb ik nooit veel eisen gesteld en men kan mij inderdaad een zekere naïviteit op dat vlak toeschrijven. Slechts eenmaal ben ik van mijn principe afgeweken en ik heb het me achteraf nog lang beldaagd. Enkele weken na mijn aftreden werd ik opgebeld door mijn vriend André Deleye, die me vroeg of ik geen lid wilde worden van de Raad van Commissarissen van de Begemann-groep. Begemann had duizenden werknemers in Vlaanderen en kon me meer leren over de industriële structuur in de regio.Ga naar eind245 Als commissaris verdiende ik 60.000 frank (1500 euro) per maand. Als ik dat vergelijk met de cijfers die nu worden genoemd voor gewezen politici met zeven of acht beheermandaten, waarvan enkele in | |
[pagina 560]
| |
ondernemingen van wereldformaat, dan was de zware kritiek die ik te verduren kreeg voor mijn vergoeding bij Begemann wel zeer merkwaardig. Na mijn verkiezing tot Europees Parlementslid nam ik trouwens ontslag bij Begemann. Sommigen probeerden mij overigens nog te betrekken bij de moeilijkheden die Begemann later met het gerecht kreeg. Het was vergeefse moeite. | |
Mijn hoofdstadSinds mijn verhuis naar Brussel en de groeiende mentale afstand ten aanzien van de Vlaamse politiek en publieke opinie werd de hoofdstad van Europa steeds meer mijn thuis. Na Sleidinge, Eeklo, Leuven en Gent - de omvang van de plaatsen waar ik woon, gaat in stijgende lijn - leef ik nu in een stad waar Vlamingen een minderheid zijn. Je moet er niet alleen werken maar ook wonen om te weten wat dat betekent. Dat de wijk, de straat waar je woont, niet alleen van jou is maar van vele anderen - voor het merendeel anoniem - die een andere taal spreken, een andere godsdienst beleven en er andere culturele gewoontes op nahouden. Die verscheidenheid - en de problemen die dat met zich meebrengt, bijvoorbeeld op vlak van communicatie - ervaar ik elke dag aan den lijve in het openbaar vervoer. Er is geen andere plaats dan de metro, de bus of de tram waar je ‘ondergaat’ wat het betekent in een grootstad te leven. Hoewel mijn oriëntatie overwegend Europees is geworden, heb ik het contact met de Vlamingen in Brussel nooit verloren. Dat vertaalde zich ook in een aantal specifieke engagementen die ik in de loop der jaren heb opgenomen. Bijna tien jaar - van september 1993 tot mei 2003 - was ik voorzitter van de Raad van Bestuur van het Kaaitheater. Journalist Guido Fonteyn en artistiek directeur Hugo De Greef hadden mij dat gevraagd met het oog op het financiële herstel van het Kaaitheater. Een fotokader die centraal in mijn kantoor hangt, herinnert aan deze periode. Ook bij de lokale Brusselse afdeling van CD&V raakte ik meer en meer betrokken. Dat resulteerde onder meer in mijn steun aan mijn vriend Jos Chabert bij de regionale verkiezingen van 2004. Zelf stond ik op 13 juni in Brussel nog eenmaal op de lijst, zij het op een bescheiden plaats bij de lijstduwers. Critici probeerden uit mijn uitslag een en ander te kunnen opma- | |
[pagina 561]
| |
ken over mijn electoraal potentieel maar ik had gewoonweg de tijd niet voor het voeren van een campagne. Het was een symbolische geste. Want mijn ambities lagen elders. | |
Somalië en andere reizenAls voorzitter van de EVP had ik de ambitie om de internationale christen-democratie behalve in de Europese Unie, ook in de toenmalige Oostbloklanden, in Zuid-Amerika en in het noodlijdende Afrika te doen heropleven. Zo maakte ik tussen maart 1992 en april 1994 niet minder dan 91 reizen. Op een aantal van die reizen werd ik vergezeld door Frans Verleyen. Later schreef hij erover in zijn boek Met Martens door de woestijn, een reisjournaal. De voor mij meest aangrijpende reizen waren, zoals ik reeds liet uitschijnen, die naar het uitgehongerde Somalië in september en december 1992, samen met een ploeg van Artsen zonder Grenzen. Tijdens die rondreizen leerde ik veel meer over de derdewereldproblematiek, dan tijdens de twaalf jaar dat ik er dossiers over had bestudeerd. ‘Alle ministers zouden eens naar Somalië moeten gaan. Daarna relativeer je veel van de problemen waarover wij ons druk maken’, zei ik achteraf aan de journalisten.Ga naar eind246 Maar ik maakte ook kennis met veel Belgische kleinzieligheid. Zo weigerde het kabinet van staatssecretaris voor Ontwikkelingssamenwerking Erik Derycke om mij toe te laten op de vlucht naar Somalië, ‘omdat ik de plaats zou innemen van 70 kilogram medicijnen’. Ik vlei me echter met de gedachte dat ik de bevolking en de regering via de media en in het parlement heb kunnen sensibiliseren voor een serieuze inspanning voor Afrika. Ik kaartte het probleem ook aan bij de vijf Europese christendemocratische eerste ministers ter voorbereiding van de daaropvolgende Europese top.
Tijdens die rondreizen, waarvan negen in zwart Afrika en zeventien achter het vroegere IJzeren Gordijn, trachtte ik steeds via mijn klein wereldzendertje op de hoogte te blijven van de politieke toestand in België. Het trof me hoe banale voorvallen zoals een uit de hand gelopen dorpsruzie, dwaze verklaringen van tweederangspolitici of een geval van politieke overloperij het wereldnieuws verdrongen op onze zenders. Ik moest naar de BBC luisteren om te weten wat er echt in de wereld gebeurde. Dat is er ook de | |
[pagina 562]
| |
oorzaak van waarom ik me voelde vervreemden van de binnenlandse politiek. Ik was nog wel lid van het partijbureau, maar de enkele malen dat ik ernaartoe ging, viel mij de benepenheid en de onbelangrijkheid van de discussies op. Zelden werd er iets besproken in Europees perspectief, laat staan met het oog op de derde wereld. En toen mijn partijgenoten, die mijn internationaal engagement kenden, gingen lobbyen om de Waalse socialiste Anne-Marie Lizin te benoemen tot directeur-generaal van Unicef, begon het stilaan tot mij door te dringen dat ik nog alleen op mezelf en enkele trouwe medestanders kon rekenen. | |
Dag AllemaalOp donderdag 9 september 1993 verscheen De strijd om de Zestien, een onthullend boek over de val van mijn laatste regering. Wie er de spilfiguren van waren geweest en hoe het was gebeurd werd haarfijn uitgelegd aan de hand van getuigenissen van de hoofdrolspelers. Het stond nu ook zwart op wit dat ik toen doelbewust uit het formatieberaad was gesloten. De krantentitels logen er niet om. Ze spraken over ‘De strijd tussen Martens en Dehaene’ en ‘De politieke moord op Martens’.Ga naar eind247 Mathias Danneels, die ik had leren kennen als een uitstekend en accuraat interviewer van het populaire blad Dag Allemaal, vroeg me om in zijn blad te reageren op de onthullingen van auteur Hugo De Ridder. Ik had het boek uiteraard aandachtig gelezen en in een eerste reactie noemde ik het ‘een gruwelijk, maar historisch belangwekkend boek’. Het interview zelf verscheen op dinsdag 21 september. Het kopte: ‘Nooit eerder is een premier op dergelijke brutale wijze aan de kant geschoven, en zeker niet met de instemming van zijn eigen politieke familie.’ Dit citaat was een ruwe samenvatting van het interview. Over Herman Van Rompuy, die zopas het voorzitterschap had ingeruild voor een ministerpost, had Danneels genoteerd: ‘Er gaat een partijvoorzitter weg die in zijn opdracht is mislukt. Volkomen mislukt.’ Ik zei bovendien dat ik voor velen kennelijk een obsessie was geworden. ‘Zowel binnen mijn partij als erbuiten. Meer erbinnen dan erbuiten. Zeven jaar partijvoorzitter, twaalf jaar eerste minister. Dat is voor sommigen obsessioneel.’ Ik verborg ook niet dat ik niet meer werd geraadpleegd door de partij en ik voegde er | |
[pagina 563]
| |
wrang aan toe: ‘De CVP is veel slimmer geworden.’ Ten slotte beklaagde ik me erover dat bij gebrek aan politieke argumenten sommigen hadden geprobeerd om mij te bekladden met laster en roddel. ‘Mij hebben ze niet willen sparen. Ook niet toen de gezondheidstoestand van mijn zoon en mijn echtgenote zorgwekkend was. Hoe kunnen sommigen die op deze manier tekeergaan tegen hun gewezen premier geloofwaardig overkomen?’Ga naar eind248 Het interview, dat verscheen op de dag van de ‘troonrede’ van premier Dehaene bij de hervatting van het parlementaire jaar, kreeg een enorme weerklank. De parlementaire verslaggevers noteerden: ‘Menig volksvertegenwoordiger verdiepte zich met stijgende aandacht in het interview in Dag Allemaal. De eerste minister praatte dan ook minutenlang over de hoofden heen.Ga naar eind249’ Ook kranten en weekbladen lieten zich niet onbetuigd. Frans Verleyen schreef in Knack over ‘de gekwetste veldheer’ en Manu Ruys kopte in De Standaard: ‘politiek kent geen erbarmen’.Ga naar eind250 Na het interview waaide er een ijskoude wind in mijn richting vanuit de Wetstraat en de Tweekerkenstraat. De publieke opinie echter dacht er anders over. Het weekblad Panorama-De Post legde vier vragen voor aan een representatief staal van Vlamingen en uit de antwoorden bleek dat 71 procent mij een betere eerste minister vond dan Dehaene; 81 procent vond dat ik unfair werd behandeld door mijn eigen partij; en 66 procent oordeelde dat ik niet verantwoordelijk kon worden gesteld voor de stijging van de overheidsschuld. Op de vraag of ze voor mij zouden stemmen als ik met een eigen partij zou opkomen, antwoordde niet minder dan 31 procent bevestigend. Dat cijfer lag 8 procent hoger dan wat de peilingen op dat moment voor de hele CVP aangaven.Ga naar eind251 Nu ben ik de eerste om het relatieve en efemere karakter van peilingen te onderkennen, maar in het politieke milieu blijven ze niet zonder gevolgen. Enkele weken na de peiling vroeg de nieuwe CVP-voorzitter Johan Van Hecke me om mijn electorale sterkte ten dienste te stellen van de partij voor de Europese verkiezingen van juni 1994. Na enig aarzelen aanvaardde ik de tweede plaats na Leo Tindemans, aan wie de eerste plaats publiek was toegezegd door Herman Van Rompuy. Een Europees parlementair mandaat leek mij de ideale plaats om mijn EVP-voorzitterschap beter te valoriseren. Bovendien wilde ik vernieuwer Van Hecke niet ontgoochelen. | |
[pagina 564]
| |
Wie echter had gedacht dat hiermee de hemel tussen de partij en mezelf was opgeklaard, kwam bedrogen uit. Bij de inhuldiging van mijn borstbeeld in de Kamer op 19 april 1994 ontbraken vele partijgenoten. Ook de meeste vicepremiers met wie ik al die jaren had samengewerkt stuurden hun kat. Wel aanwezig waren Hugo Schiltz en Frans Grootjans. ‘De politieke klasse is lomp en onbeschoft. Iemand die meer dan tien jaar premier was, verdient beter’, zei een prominente aanwezige.Ga naar eind252 In de kranten werd ik afgeschilderd als een ongelukkig en kniezerig mannetje. Hoogtepunt was een naamloos artikel in Het Belang van Limburg. Onder de titel ‘De frustraties van Martens’ werd er alles wat er in CVP-kringen over mij werd gezegd tot in het kleinste detail in beschreven.Ga naar eind253 Een reportage van Brandpunt, een programma van de Nederlandse omroep KRO, leverde mij dan weer het verwijt op dat ik mijn misère exploiteerde. Een cameraploeg had mij twee dagen gevolgd in de nogal vervallen buurt waar de EVP was gevestigd. Ze hadden me gefilmd terwijl ik mijn krant kocht, in een eenvoudig Spaans restaurantje lunchte, met de metro reed en op straat werd aangesproken door twee mooie zwarte vrouwen die me hadden herkend. Vanzelfsprekend had ik geen enkele inspraak in de montage van de beelden, toch kreeg ik het verwijt ‘dat ik mijn armoedig bestaan’ electoraal trachtte te verzilveren. Zoveel kleinheid griefde me zeer. Ik zag halsreikend uit naar de Europese verkiezingen. Ik had campagne gevoerd met de intrigerende slogan ‘Hoge bomen hebben diepe wortels’ en kreeg de stem van 186.410 landgenoten, toen de tweede hoogste score in Vlaanderen.
Vier weken later werd ik op uitdrukkelijk verzoek van de toen twee meest imposante Europese christendemocratische leiders, Helmut Kohl en José María Aznar, leider van de EVP-fractie in het Europees Parlement. Voor mij was het duidelijk: mijn politieke toekomst lag voortaan in Europa. |
|