De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 517]
| |
29
| |
[pagina 518]
| |
lijk nauwelijks aandacht. Rwanda werd internationaal beschouwd als een modelland met een originele vorm van ontwikkelingssamenwerking, die kon worden omschreven als medebeheer. In politieke kringen ving ik af en toe wel echo's op uit vrijzinnige Franstalige hoek over ‘de katholieke staat’ die de CVP aan de Grote Meren had uitgebouwd, maar zolang het er rustig was, kregen antiklerikale oprispingen als deze weinig politieke weerklank. Eind september 1989 opende ik in Butare samen met minister Eyskens het nationaal museum van Rwanda. Er leek geen vuiltje aan de lucht. Het onthaal dat mij er te beurt viel - ik was de eerste regeringsleider die het land bezocht na de onafhankelijkheid - was werkelijk onbeschrijflijk. Tussen de luchthaven en de hoofdstad stonden tienduizenden Rwandezen te dansen en te zingen. De gesprekken met president Habyarimana waren allerhartelijkst. Met instemming van de regering kon ik Rwanda 500 miljoen frank (12,5 miljoen euro) extra steun toezeggen, gespreid over twee jaar, en aankondigen dat de kredietlijn waarover Rwanda bij de Belgische Nationale Bank beschikte, werd opgetrokken van 500 miljoen tot 1 miljard frank. Ten slotte namen wij ook de financiering op ons van de gebouwen van de rechtsfaculteit van de universiteit van Kigali. Ik keerde met een goed gevoel terug naar Brussel. Niets liet voorzien dat een jaar later een gebeurtenis zou plaatsvinden die vier jaar zou blijven smeulen om te eindigen in een afschuwelijke genocide. | |
‘Zijt ge daar allemaal aan het slapen!’Op 2 oktober 1990, rond het middaguur, raadpleegde ik naar gewoonte de berichten op de regeringscomputer Bistel. Het persbureau Belga verspreidde een bericht dat een grote groep rebellen Rwanda was binnengevallen vanuit Uganda. Ik alarmeerde mijn kabinet met de woorden: ‘Zijt gij daar allemaal aan het slapen!’ Zelfs mijn diplomatieke medewerker bleek niet op de hoogte. Achteraf vernam ik dat de Staatsveiligheid al op 12 september een brief had gestuurd naar minister van Justitie Wathelet, minister van Buitenlandse Zaken Eyskens en minister van Landsverdediging Coëme. In die brief werd, op basis van betrouwbare bronnen, gewag gemaakt van een Rwan- | |
[pagina 519]
| |
dees patriottisch front van Tutsi's, dat de regering met een Hutu-meerderheid wilde vervangen door een nieuwe regering, gecontroleerd door de Tutsi's. Dat front zou vanuit Uganda het land veroveren en Uganda zou ook wapens en geld hebben bezorgd. Ook de Tutsi-regering van Burundi was die invasie niet ongenegen, aldus nog de brief. Maar zoals vaker gebeurt met een brief aan verschillende geadresseerden, voelde niemand zich erdoor aangesproken. Ik blijf het ook jammer vinden dat de eerste minister als coördinator van de betrekkingen met het buitenland niet op de mailinglist stond. Enkele uren na de Belgatelex ontving ik van de Rwandese regering ‘een formeel verzoek tot bijstand’. Uit een eerste consultatieronde met Eyskens, Coëme en minister van Ontwikkelingshulp André Geens werd het voor mij duidelijk dat vooral de socialisten zeer weigerachtig stonden tegenover elke hulp aan het regime van Habyarimana. Op woensdag 3 oktober werd ik ontboden op het kasteel in Laken voor een lunch met de koning en de Rwandese president Habyarimana, die vanuit de Unesco-kindertop in New York naar Brussel was doorgereisd. De president drong onomwonden aan op het sturen van para's om zijn troepen te helpen bij het verdrijven van de ‘Tutsi-rebellen’ van het Rwandees Patriottisch Front (FPR). Ik repliceerde onmiddellijk dat dit onmogelijk was. Het sturen van para's betekende immers inmenging in de binnenlandse politiek van een land. De president reageerde uiterst verbaasd op mijn negatief antwoord. Na enig overleg, waarin koning Boudewijn een bemiddelende rol speelde, werd overeengekomen dat ik de coalitiepartners zou trachten te overtuigen om para's te sturen om onze talrijke landgenoten in Rwanda te beschermen en te helpen bij hun eventuele evacuatie. Hun opdracht zou strikt humanitair zijn. Na het onderhoud riep ik een verruimd kernkabinet samen dat op mijn voorstel instemde met een versnelde levering van een door Rwanda bij FN geplaatste bestelling van munitie. Diezelfde avond nog vloog een C-130 Hercules de wapens over naar Kigali. 's Anderendaags besliste het kernkabinet om ‘in het kader van een humanitaire actie’ 500 paracommando's met militair materieel naar Kigali over te brengen. Over de modaliteiten had ik nog een felle discussie met minister van Landsverdediging Coëme, die me achteraf vanuit zijn kabinet mee- | |
[pagina 520]
| |
deelde dat ‘de para's klaar stonden’, maar dat ik de missieopdracht moest ondertekenen. Generaal Charlier, chef van de Generale Staf, kwam mij het document voorleggen. Enkele uren later vertrokken onze para's. Hun opdracht bestond erin het vliegveld van Kigali en de toegangswegen te beveiligen en de Belgen in Rwanda zo nodig te verzamelen, te beschermen en te begeleiden met het oog op een eventuele evacuatie. Dit alles moest gebeuren in nauwe samenwerking met de Franse strijdkrachten, die ook para's naar Kigali hadden overgevlogen. Frans Verleyen, zeker geen vriend van mijn toenmalige regering met socialisten, schreef: ‘Dit was vakwerk, prachtig gedaan. In geen jaren heeft een Belgische regering zo feilloos gehandeld als nu met haar militaire interventie in ons voormalig mandaatgebied Rwanda. Pas toen alles achter de rug was, mochten de parlementsleden iets zeggen. Ze hadden nauwelijks aanmerkingen.’Ga naar eind228
Op zondag 8 oktober ontving ik president Museveni van Uganda, tevens voorzitter van de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid (OAE). Ik confronteerde hem met de berichten dat de rebellen uit zijn land kwamen en bovendien hadden gediend in het Ugandese leger. De president vertelde me dat er sinds dertig jaar honderdduizenden Rwandesen naar zijn land waren uitgeweken, maar ook naar Zaïre en Tanzania. ‘Ik heb daar met Habyarimana over gesproken’, verduidelijkte Museveni. ‘Maar die zei me dat het probleem niet kan worden opgelost “omdat hij geen land heeft voor deze vluchtelingen”. Ik zei Habyarimana dat het niet om het land, maar wel om de rechten gaat. Er is sprake van twee miljoen Rwandezen in het buitenland zonder de minste rechten. En bovendien zijn deze vluchtelingen in Uganda in conflict met de lokale boeren’, aldus nog Museveni. De president gaf toe dat er bij de invallers ook gedeserteerde officieren van het Ugandese leger waren, ‘maar zodra wij waren gealarmeerd, hebben wij wegversperringen aangebracht en 700 deserteurs uit het leger gearresteerd.’ Tot slot zei hij met heel veel nadruk in zijn stem: ‘Ik wenste u te zien om u te verwittigen dat het hier om ervaren soldaten gaat, sommigen vechten al twintig jaar, het zijn bush warriors. Uganda laat ze niet meer terug binnen, want wij zijn hun problemen beu. Voor de moeilijkheden in Rwanda is er geen militaire oplossing. De problemen kunnen enkel politiek worden opgelost. Wij moeten Habyarimana daarvan overtuigen. Er is dringend | |
[pagina 521]
| |
een uitkomst nodig, want de problemen binnen Rwanda kunnen escaleren. Ikzelf ben ontgoocheld over het gebrek aan vooruitgang, want ik ben zelf zeer actief geweest. Denk maar aan mijn ontmoeting te Kampala met Habyarimana.’Ga naar eind229
Het onderhoud met Museveni deed mij besluiten dat niet de militaire maar de diplomatieke weg moest worden gevolgd om het Rwandese conflict beheersbaar te houden. Inmiddels werd ik vanuit de socialistische meerderheid en de oppositie bestookt met vragen om onze para's zo snel mogelijk terug te trekken. In dat gespannen en emotionele klimaat moet ook de beruchte ‘koninklijke interventie’, waarover in de pers zoveel is gespeculeerd, worden gesitueerd. Ik laat de koninklijke brieven, twee aan mij gericht en een aan president Habyarimana, hier afdrukken. Nadien zal ik ze becommentariëren.Ga naar eind230 | |
Drie koninklijke brieven10 oktober 1990
Mijn Waarde Eerste Minister,
Ik wil u nogmaals de redenen uiteenzetten waarom ik de mening ben toegedaan dat een voorbarige terugkeer van onze troepen uit Rwanda zeer gevaarlijk zou zijn. 1. Indien wij onze medeburgers die daar werkzaam zijn verplichten uit te wijken - en de meesten onder hen zijn op dit ogenblik niet geneigd dit te doen - dan bestaat in de huidige omstandigheden de kans dat wij paniek zaaien bij de lokale bevolking, en dat wij een bevriend land volledig zijn stabiliteit doen verliezen. 2. Laten we veronderstellen dat onze troepen snel vertrekken en dat de andere Belgen ter plaatse blijven. Indien, na het vertrek van de troepen, de onzekerheid weer toeneemt, en landgenoten het leven verliezen, dan zal de verantwoordelijkheid van hen die deze overhaaste terugtrekking gewild hebben wel bijzonder groot zijn. | |
[pagina 522]
| |
3. Het is ook duidelijk dat een voortijdig vertrek het risico van interetnische moordpartijen in Rwanda, en misschien ook in Burundi, in sterke mate zou doen toenemen. Dit risico trachten te verkleinen, maakt dat ook geen deel uit van de verdediging van de mensenrechten, die we op ons moeten nemen?
Om deze redenen meen ik dat alle verantwoordelijken van ons land blijk moeten geven van koelbloedigheid, en onze troepen nog een zekere tijd in Rwanda houden, tot wanneer de rust en de stabiliteit volledig zijn hersteld, over gans het grondgebied. Dat is de beste manier om het leven van onze landgenoten te beschermen en een bloedbad in een bevriend land te vermijden.
Dit zijn de argumenten, mijn Waarde Eerste Minister, die ik het tot mijn plicht rekende u te herhalen.
Uw toegenegen (get.) Boudewijn
Na ontvangst vroeg ik het kabinet van de koning of ik mijn ministers mocht informeren over deze brief. 's Anderendaags ontving ik een met de hand geschreven nota van de kabinetschef van de koning, Jacques van Ypersele:
Mijnheer de Eerste Minister,
In antwoord op uw vraag, verzoekt de Koning u aan uw collega's mede te delen dat: 1) zijn brief aan u gericht is; 2) dat u gevraagd hebt aan de Koning die brief aan uw collega's te kunnen mededelen en dat de Koning daar geen bezwaar tegen had.
De Koning veronderstelt dat u de Franse houding, zoals die blijkt uit de nota van Buitenlandse Zaken van 9 oktober 1990, in het debat zult vermelden.
Met de meeste hoogachting, (get.) J. van Ypersele | |
[pagina 523]
| |
Na mijn eerste bemiddelingstocht aan de Grote Meren, ontving ik een nieuwe brief van koning Boudewijn, gedateerd op 18 oktober 1990:
Mijn Waarde Eerste Minister,
In de eerste plaats wil ik u mijn dank betuigen dat u de reis naar Centraal-Afrika hebt ondernomen om te trachten een vreedzame oplossing te vinden voor de crisis in Rwanda.
Als de berichten die wij ontvingen bevestigd worden, dan zal uw zending zeer vruchtbaar geweest zijn, want de Rwandese gezagsdragers hebben belangrijke stappen gedaan, zowel op het vlak van de politieke openheid als van een staakt-het-vuren, en van een regionale conferentie over het vluchtelingenprobleem.
Klaarblijkelijk werden ook interessante antwoorden gegeven door President Museveni als Voorzitter in functie van de OAE en President van Uganda, het land van waaruit de rebellen vertrokken zijn om Rwanda aan te vallen.
In deze context, en juist op het ogenblik dat België de Rwandese crisis ter sprake gaat brengen op het niveau van de ministers van Buitenlandse Zaken van de EEG, en daar ook voorstellen gaat doen in verband met het zenden van een Europese interpositiemacht, vind ik het van essentieel belang dat ons land geen enkele handeling stelt die het vredesproces in het gedrang kan brengen.
Het is dus onmogelijk nu een terugkeer van Belgische troepen aan te kondigen of ten uitvoer te brengen. - Indien wij onze para's terugtrekken en onze ontwikkelingshelpers ter plaatse blijven in de huidige nog onzekere situatie, en zonder een bestand dat op het terrein geëerbiedigd wordt, dan lopen onze landgenoten gevaar. De regering mag dit risico niet aanvaarden. - Indien wij nu én onze troepen, én onze coöperanten terugtrekken, dan betekent dit de destabilisatie van Rwanda en de doodsteek voor de aan gang zijnde vredes- en verzoeningspogingen. Deze verantwoordelijkheid mogen wij niet op ons nemen. | |
[pagina 524]
| |
Ik bevestig u bijgevolg de inhoud van de brief die ik u op 10 oktober jongstleden stuurde en waarin ik u de redenen heb uiteengezet waarom een voorbarige terugkeer van onze troepen zeer gevaarlijk zou zijn.
Alles wat sindsdien gebeurd is, sterkt mij in mijn overtuiging.
Uw toegenegen (get.) Boudewijn
Ook over deze tweede brief informeerde ik de vicepremiers. Een week later, op 26 oktober, ontving ik opnieuw een handgeschreven briefje van de kabinetschef van de koning:
Mijnheer de Eerste Minister,
De Koning heeft mij opdracht gegeven U de hierbijgevoegde brief over te maken, met het verzoek deze dringend per telefax aan zijn hoge bestemming te laten geworden,
Met de meeste hoogachting, (get.) J. van Ypersele
De bijgevoegde, in het Frans opgestelde brief was gericht aan Zijn Excellentie generaal-majoor Juvénal Habyarimana, president van de Republiek Rwanda.
Mijnheer de President,
De Koningin en ikzelf denken veel aan U en aan Mevrouw Habyarimana, en ook aan de hele bevolking van uw land in deze voor alle Rwandezen dramatische en pijnlijke dagen.
In deze sombere dagen is er toch een lichtpunt opgedoken dankzij de akkoorden van Mwanza, die een staakt-het-vuren, onderhandelingen met de oppositie en een conferentie over de vluchtelingen in het vooruitzicht stellen. | |
[pagina 525]
| |
Ikzelf, samen met de Belgische regering, koester de hoop dat deze akkoorden onverwijld ten uitvoer worden gebracht op het terrein opdat een dynamiek van de vrede in de plaats zou komen van een dynamiek van het geweld.
Het is trouwens alleen in een dergelijk vredeskader dat de Belgische ontwikkelingssamenwerking haar werk kan voortzetten na het vertrek van onze troepen, wat binnen zeer korte termijn moet gebeuren.
Ten slotte, Mijnheer de President, smeek ik u alles in het werk te stellen opdat de akkoorden van Mwanza en het vredesproces waartoe uzelf, andere Afrikaanse Staatshoofden en de Belgische Regering hebben bijgedragen, een kans zouden krijgen om te slagen.
Uw toegewijde (get.) Boudewijn 26.X.1990
Wie deze brieven onbevooroordeeld leest, zal merken dat de koning zich beperkt tot raadgever van de eerste minister en de regering. Dat behoort ook grondwettelijk tot zijn taken. Bezorgd maar sereen wijst hij op de nefaste gevolgen van een voorbarige terugtrekking van onze para's uit een bevriend land, waar wij via onze ontwikkelingshelpers en historische banden een grote verantwoordelijkheid dragen. Ten slotte is het opvallend dat de koning, na te hebben vastgesteld dat er in de regering geen consensus kon worden gevonden om de para's nog langer in Rwanda te houden, persoonlijk aan zijn vriend Habyarimana het slechte nieuws wilde meedelen. Maar ondertussen was er ook heel wat gebeurd. | |
Vredesmissie aan de Grote MerenIn de regering konden we het maar niet eens worden over het te volgen Rwandabeleid, ondanks de koninklijke raad van 10 oktober. Twee van de vijf vicepremiers wilden niet alleen onze para's, maar ook onze ontwikkelingshelpers zo snel mogelijk terug naar België halen, zoals enkele maanden voordien in het naburige Zaïre was gebeurd. Volgens hen moesten we afscheid nemen van ons verleden in Afrika. Zelf was ik het eens met de | |
[pagina 526]
| |
koning dat een plotse terugtrekking van al onze medewerkers de volledige ineenstorting van de Rwandese samenleving zou veroorzaken. Op zaterdagavond 13 oktober, tijdens een vertrouwelijke gedachtewisseling in het Egmontpaleis, kwamen we met de vicepremiers tot de bevinding dat alleen een internationaal diplomatiek initiatief de Rwandese kwestie kon ontmijnen. Op voorstel van PS-vicepremier Moureaux besloten we een regeringsdelegatie naar het gebied te sturen om er met alle betrokken partijen te gaan onderhandelen. We zouden trachten een staakt-het-vuren te realiseren, gevolgd door een gecontroleerd bestand. Verder zou er een politieke dialoog tussen regering en rebellen moeten komen en een internationale conferentie. De samenstelling van de delegatie had wel heel wat voeten in de aarde. Uiteraard moesten ikzelf en de minister van Buitenlandse Zaken er deel van uitmaken. Onder socialistische druk werd echter niet VU-minister van Ontwikkelingssamenwerking André Geens, maar wel PS-minister van Landsverdediging Guy Coëme aan de delegatie toegevoegd. 's Anderendaags reisde de Belgische ‘vredesmissie’ al naar de Keniaanse hoofdstad Nairobi af. In de residentie van de Belgische ambassadeur hadden we een bemoedigend onderhoud met president Habyarimana en zijn minister van Buitenlandse Zaken Casimir Bizimungu. Aan de pers deelde ik mee dat, zolang de onderhandelingen duurden, de para's ter plaatse bleven en de evacuatie van de Belgen werd opgeschort. Daags nadien voerden we een soort pendeldiplomatie met de presidenten van Tanzania, Kenia, Uganda en Burundi. Allen toonden zich bereid onze uitgangspunten en doelstellingen te onderschrijven. Het akkoord dat op woensdag 17 oktober in Mwanza, aan het Victoria-meer in Tanzania, door Rwanda en Uganda werd ondertekend was veelbelovend, maar ook weinig concreet. Volgens de tekst moest er een dialoog op gang worden gebracht met de interne en externe oppositie. Er zou naar een wapenstilstand worden gestreefd, die door buitenlandse troepen moest worden gewaarborgd. Ten slotte moest een regionale conferentie van de Grote Meren, met de landen Rwanda, Burundi, Zaïre, Uganda, Kenia en Tanzania, het acute vluchtelingenprobleem regelen. Over de samenstelling van de buitenlandse troepenmacht die moest toezien op het staakt-het-vuren ontstond achteraf een kleine polemiek. In mijn gesprekken met president Habyarimana was het idee gegroeid dat | |
[pagina 527]
| |
een Europese vredesmacht een rol zou kunnen spelen in Rwanda. Die vredesmacht zou in eerste instantie bestaan uit Belgische en Franse militairen, onder de koepel van de twaalf EG-landen. We hadden dit idee echter maar kort aangestreept, louter voorwaardelijk besproken, met de uitdrukkelijke vermelding dat alle Europese partners daarmee moesten instemmen. President Habyarimana had enthousiast gereageerd. In een gesprek met de Franse president Mitterrand schreef Habyarimana mij het vaderschap ervan toe. Enkele dagen later polste minister Eyskens zijn Europese collega's over de denkpiste, maar zij antwoordden hem beleefd dat het Europees Verdrag zo een interventie niet toeliet. Het zou meer dan vijftien jaar duren vooraleer er wel Europese troepen zouden worden ingezet voor de pacificatie van het gebied aan de Grote Meren. | |
's Ochtends vroeg in LakenAl met al was onze eerste vredesmissie succesvol verlopen en in Nairobi kreeg ik donderdagavond een bericht dat de koning me bij mijn aankomst in België onmiddellijk in Laken verwachtte. Het vliegtuig landde op vrijdag 19 oktober om halfvijf in de ochtend en een kwartier later bracht ik verslag uit bij koning Boudewijn. Hij feliciteerde me van harte met wat we in Afrika hadden bereikt. Ook in de pers en in het parlement werd het broze bestand vrij gunstig onthaald. Zelfs de Waalse socialisten matigden hun kritiek. Een uitzondering was de Waalse liberale oppositieleider Jean Gol. Hij had het tijdens het kamerdebat over ‘een politieke safari van drie musketiers’ en over de ‘akkoorden van Zwanza’. Hij hekelde ons omdat wij onze diplomatieke inspanningen niet hadden uitgebreid tot de Tutsi-rebellen zelf en hij voorspelde dat het nooit tot een staakt-het-vuren zou komen. Precies om dit bestand af te dwingen vertrok ik opnieuw naar Nairobi met mijn twee ministers, waar we twee dagen intensief onderhandelden met vertegenwoordigers van de OAE, die in contact konden komen met de invasietroepen van het FPR. Net voor onze terugkeer naar Brussel, op woensdag 25 oktober, konden we aankondigen dat de strijdende partijen een bestand hadden gesloten. Om 10 uur werd het van kracht. Verontrustend was wel dat het bestandsakkoord onmiddellijk werd geschonden. | |
[pagina 528]
| |
Het verontrustte mij ook dat we president Habyarimana niet te zien of te horen kregen. Hij was met zijn collega van Burundi naar de residentie van Mobutu in Gbadolite getrokken voor parallelle onderhandelingen. Mobutu had het ons zeer kwalijk genomen dat hij het enige staatshoofd uit de regio was dat niet bij het akkoord van Mwanza was betrokken. Maar Mobutu had, na onze kritiek op het bloedbad van Lubumbashi, zelf de samenwerking met België verbroken. Hij had bovendien sancties tegen België uitgevaardigd en de gemengde commissie afgeschaft. In Nairobi vernam ik ook dat Hugo Camps in het Nederlandse nieuwsmagazine Elsevier had onthuld dat de koning er in een brief aan de regering had op aangedrongen ‘actief tussen te komen in het Rwandees conflict en het regime in Kigali te ondersteunen’. De koninklijke interventie - weliswaar totaal verkeerd weergegeven en dan nog maar enkele maanden na de weigering van het staatshoofd om de abortuswet te ondertekenen - wekte opnieuw grote beroering. Ik tilde zeer zwaar aan deze indiscretie en vanuit Nairobi liet ik weten dat de minister die de brief had doen uitlekken, uit de regering zou vliegen. Jammer genoeg heb ik nooit het bewijs gevonden, anders zouden er zeker sancties zijn gevolgd. De inbreuk op de onschendbaarheid van het staatshoofd door een belangrijk minister, kan geen enkele regeringsleider ongestraft laten.
Terug in België beslisten we om de para's op 1 november te laten terugkeren, een beslissing die we een week voordien al in het kernkabinet hadden overwogen. De akkoorden van Mwanza werden jammer genoeg nooit uitgevoerd. De Rwandese regering verbrak het staakt-het-vuren en zette een groot offensief in, waarschijnlijk met de hulp van Zaïrese wapens en troepen. De rebellen trokken zich terug in de buurlanden of doken onder in Rwanda zelf. Ik bleef met een ontgoocheld gevoel deze evolutie gadeslaan en moest vaststellen dat de Afrikaanse onderhandelaars geen woord hielden. In november 1990 deed president Habyarimana tegenover André Geens zijn beklag over de terugtrekking van de para's en over de afwijzing van de tweede wapenlevering. Aan mij heeft de president zich daarover nooit beklaagd. Integendeel, in een brief van maart 1991 dankte hij me voor mijn diplomatieke acties. | |
[pagina 529]
| |
Daarop nam Mobutu het diplomatiek initiatief in handen. Zijn inspanningen leidden tot een nieuw bestand in maart 1991, de akkoorden van Kinshasa in 1992, en in de zomer van 1993 tot de akkoorden in de Tanzaniaanse stad Arusha. Hier werd de uitermate ingewikkelde en gedetailleerde verdeling van bevoegdheden en posten bedongen. Na mijn ontslag als eerste minister in maart 1992 speelde ik daarin geen actieve rol meer. | |
Een tragische president in KigaliAls Europarlementslid en EVP-voorzitter was ik in februari 1994 opnieuw in Kigali. Toen bestond de hoop nog dat de akkoorden van Arusha door de Rwandese overgangsregering onder leiding van Agathe Uwilingivmana zouden worden uitgevoerd. De Verenigde Naties hadden trouwens een contingent blauwhelmen ter plaatse gestuurd om de pacificatie in het land te begeleiden. Naast 400 Belgische para's maakten Bengalezen, Ghanezen en Senegalezen deel uit van het VN-contingent. Mijn bezoek was georganiseerd door oud-minister Rika De Backer, toen ook Europees Parlementslid, die een bijzonder goede terreinkennis had van Rwanda. Ik had er contacten met Habyarimana, de toenmalige eerste minister Agathe Uwilingivmana, maar ook met ‘le premier ministre désigné’ Faustin Twagiramungu, zoals hij toen werd genoemd. Ik trachtte met de voorzitters van de sterk rivaliserende politieke partijen en van het hoogste gerechtshof klaarheid te scheppen. Veel van mijn gesprekspartners werden enkele maanden later vermoord. Mij vielen dadelijk twee zaken op: de polarisering van de geesten en het isolement van de president. Ik merkte dat hij een heel slechte verhouding had met zijn eerste minister Uwilingivmana. Zij was een progressieve Hutu en had een groeiende politieke invloed, terwijl die van de president afnam. Op verzoek van Habyarimana ging ik ook de Tutsi-rebellenleider Kagame opzoeken in zijn hoofdkwartier in Mulindi, een onooglijk heuveldorp in het noorden van Rwanda. Het was een avontuurlijke, maar niet ongevaarlijke tocht onder begeleiding van Belgische blauwhelmen en FPR-soldaten en onder kundige leiding van onze ambassadeur Johan Swinnen. We trokken door vijandig gebied en passeerden tientallen wegversperrin- | |
[pagina 530]
| |
gen die werden bemand door zwaar gewapende militairen. In de kampen langs de weg leefden naar schatting 300.000 vluchtelingen. Ik voelde dat de situatie zeer explosief en onhoudbaar was. Ik had een boodschap bij me voor Kagame waarin Habyarimana bevestigde dat hij wel degelijk bereid was de democratiseringsakkoorden van Arusha loyaal uit te voeren. Ik moest bovendien polsen bij Kagame of hij wel echt verkiezingen voor de gemeenteraden, het parlement en de president wilde. Habyarimana betwijfelde dat omdat volgens hem het FPR die zeker zou verliezen. De Rwandese president wilde bovendien dat de strijdende partijen een ‘code de bonne conduite’ zouden ondertekenen om wraakacties en moordpartijen te verhinderen en alles via een democratische besluitvorming te laten verlopen. In feite kwam het erop neer dat er geen vervolgingen zouden worden ingesteld voor feiten die zich voor de akkoorden van Arusha hadden afgespeeld. Kagame reageerde zeer laatdunkend op Habyarimana's boodschap. Hij vond de code nutteloos. Het werd een zeer moeilijk, haast vijandig gesprek, en dan nog in gebrekkig Engels. Nadien bezocht ik ook verscheidene vluchtelingenkampen in het zuiden van Rwanda. En in Kigali werd ik geïnterviewd door journalisten van Radio Mille Collines. De vragen werden vrij agressief op me afgevuurd en ik werd verantwoordelijk gesteld voor het ‘Belgisch verraad van 1990’. Toen ik de president hiervan verslag uitbracht, reageerde hij terneergeslagen. Alles leek hem verloren. Hij gaf mij een tragische indruk. Hij vreesde dat hij als president geen reële macht meer zou hebben in het mechanisme van Arusha, dat strikte meerderheden oplegde in het parlement en de regering een beslissende stem gaf. Zijn verhouding met de toenmalige en toekomstige eerste ministers was ronduit slecht. Tijdens een laatste onderhoud onder vier ogen werd het mij nogmaals pijnlijk duidelijk dat hij sterk geïsoleerd was, dat hij niet meer alle touwtjes in handen had. Maar ik heb altijd in zijn eerlijkheid geloofd. Dat hij op dat ogenblik massale slachtpartijen op zijn tegenstrevers aan het voorbereiden was, lijkt me een onzindelijke gedachte.
Het vervolg van de geschiedenis is bekend. Begin april werd het vliegtuig met de Rwandese en Burundese presidenten aan boord, neergeschoten. Enkele dagen later werd eerste minister Uwilingivmana met haar kinderen | |
[pagina 531]
| |
vermoord, net als de tien Belgische blauwhelmen die voor haar veiligheid instonden. Vervolgens werden de Belgische en de meeste andere blauwhelmen teruggetrokken en werden onze landgenoten in Rwanda onder militaire escorte geëvacueerd. Ondertussen werd er een nooit gezien bloedbad aangericht op de Tutsi's en de gematigde Hutu's. Het FPR van Kagame veroverde nadien heel Rwanda en richtte op zijn beurt slachtpartijen in. Vele Hutu's vluchtten naar de buurlanden, waar ze nu al tien jaar lang zijn betrokken bij bloedige conflicten in de streek van de Grote Meren. | |
Afrika sterft, interesseert het ons?Ik ben in deze zaak te sterk geëngageerd geweest om een afgerond oordeel te kunnen vellen. Maar men kan mij niet uit het hoofd praten dat veel bloedvergieten en etnisch geweld had kunnen worden vermeden door een doortastender optreden van het Westen. Koning Boudewijn sprak profetische taal toen hij er op 10 oktober 1990 al voor waarschuwde dat een voortijdig vertrek van onze para's het risico van interetnische moordpartijen in Rwanda, en misschien pok in Burundi, in sterke mate zou doen toenemen. Ik denk dat velen, ook vooraanstaande landgenoten, als ze oprecht zijn, daar in diepe gewetensnood moeten over verkeren. Onze Afrikaanse terreinkennis, onze Congolese expertise, decennialang een houvast voor de hele werelddiplomatie, daalde pijlsnel in ministeriële departementen, politieke partijen en kabinetten. In 2005 nog zei Marc-Olivier Herman, de Congo-expert van Broederlijk Delen: ‘Congo is de enige plek ter wereld waar België internationaal echt meetelt.’Ga naar eind231 Ook voor mij was Zaïre een uitdaging die ons deed uitstijgen boven onze nationale navelstaarderij. Maar soms heb ik de indruk dat ik een van de laatste premiers was die zich nog echt visceraal met onze voormalige kolonie en mandaatgebieden verbonden voelde.Ga naar eind232 Guy Verhofstadt leverde in de Senaat als rapporteur van de ad hoc werkgroep over de moord op de tien Belgische blauwhelmen een historische bijdrage. Hij erkende later: ‘Ik heb het uiterste uit dit onderzoek willen halen uit pure verontwaardiging over mijn eigen aandeel in de besluitvorming. Ik heb destijds zonder ernstige bedenkingen voor uitzending van de Belgische blauwhelmen gestemd. En na de moord op de para's was ook mijn eerste reactie: wegwezen. Als wij in | |
[pagina 532]
| |
Rwanda zo weinig geapprecieerd worden, moeten we de levens van onze soldaten niet riskeren. Maar naarmate er meer gegevens boven water kwamen, werd het een obsessie voor me. De genocide is een van de twee, drie gruwelijkste feiten van deze eeuw geweest. Ik wilde per se weten wat onze rol daarin is geweest. We leven in een krankzinnige tijd als onder de neus van de VN in Bosnië honderdduizenden mensen worden vermoord, en in Rwanda meer dan een miljoen. Ieder land, iedere politicus is verplicht om te graven naar de feiten en zijn eigen verantwoordelijkheid vast te stellen.’Ga naar eind233 | |
Reginald Moreels...Ik volg met aandacht het beleid van Europees commissaris Louis Michel en van minister van Buitenlandse Zaken Karel De Gucht. Zij hebben alvast een vernieuwde belangstelling voor het zieke hart van Afrika gewekt, een niet geringe opgave. Mijn bekommernis om Afrika is sinds mijn premierschap alleen nog maar gegroeid. Onder impuls van Reginald Moreels, die tot 1994 voorzitter was van Artsen zonder Grenzen, trok ik in augustus 1992 naar Somalië. Reginald is de zoon van een uiterst briljante ambtenaar van de Kamer, wijlen Jean-Marie Moreels, die recht tegenover mij woonde in de Gentse Guido Gezellestraat, nu Jakob Heremansstraat. Het was overigens Jean-Marie Moreels die mij introduceerde in het partijleven van de plaatselijke CVP-sectie Sint-Paulus.
Reginald had mij reeds als eerste minister gevoelig gemaakt voor de honger in Afrika. Na mijn ontslag kwam hij mij opnieuw opzoeken en overtuigde mij om mee te gaan naar Somalië, waar hongersnood en een vreselijk vluchtelingenprobleem heersten. Samen met hem reisde ik in augustus 1992 naar Kenia aan boord van een oud vrachtvliegtuig vol geneesmiddelen en voedsel. Vandaar trokken wij naar Somalië. Toen ik er voor het eerst landde, in het gezelschap van een medische ploeg, werden wij geconfronteerd met vluchtelingenkampen zoals dat van Mandera, op de grens van Kenia, Somalië en Ethiopië. Het Hoog VN-Commissariaat voor de Vluchtelingen kon daar zijn taak niet aan. Ik zag uitgehongerde kinderen | |
[pagina 533]
| |
sterven in de armen van hun moeder. Dit greep mij zo sterk aan dat ik mijn tranen niet kon bedwingen. Sindsdien draag ik die kinderen voor altijd in mijn hart. Wij logeerden doorgaans in tamelijk vervallen huizen waar Artsen zonder Grenzen zich ingekwartierd had. Soms zeer primitief. Wij aten soms voedsel uit militaire rantsoenen, in pakjes die wij zoals de kosmonauten openscheurden. In Kismayo sliepen we op de grond. Op kerstavond 1992 deelde ik een kamer met de uit Nairobi meegekomen Belgische ambassadeur. We hadden geen sanitair maar wèl een muskietennet. Het was onuitstaanbaar warm en we hoorden de hele nacht geweerschoten van de Somalische rebellen. Ik herinner me ons zeer hinderlijk tekort aan water. Op 31 juli 1993 was ik via Kenia opnieuw onderweg naar Somalië. In Nairobi vernam in 's morgens vroeg het overlijden van koning Boudewijn. Ik keerde terug voor zijn begrafenis en de eedaflegging van Albert II, waarna ik opnieuw richting Kismayo vertrok. De Belgische militairen hadden daar een regionaal vredesakkoord tot stand kunnen brengen. Vervolgens ging ik vanuit Noord-Kenia, waar de Verenigde Naties en Artsen zonder Grenzen een paar grote vluchtelingenkampen beheerden, met een vliegtuigje mee naar Zuid-Sudan, want ook daar heerste hongersnood ten gevolge van de burgeroorlog. Gelukkig werden we tijdens onze luchtreis niet beschoten. Ik dacht dat we naar een woestijngebied vlogen, maar het bleek een groen en vruchtbaar land aan de boven-Nijl. Stapel-wolken, een atmosfeer van polders die me soms aan Veurne-Ambacht deed denken. In de meest rudimentaire omstandigheden probeerde een Artsen zonder Grenzen-ploeg daar een hospitaal op poten te krijgen. Ik leerde opnieuw wat het is, de totale afwezigheid van comfort. Na Sudan ben ik naar de VN-secretaris-generaal Boutros Ghali gevlogen, binnen vierentwintig uur over en weer naar New York, om bij hem te bewerkstelligen dat die vreselijke burgeroorlog eindelijk eens op de politieke agenda van de wereld geplaatst zou worden. Hij antwoordde mij in alle eerlijkheid: ‘U moet in Europa uw regeringsleiders en publieke opinies mobiliseren, anders kan ik weinig doen.’ En hij zei ook: ‘Die regering in Khartoum, c'est un gouverment de fous.’ In 1993, alweer met Kerstmis, bevond ik me in de vrijwel onverdraaglijke verschrikking van de Angolese burgeroorlog: Malanje, een omsingelde stad die moest leven van een, zoals altijd, ontoereikende luchtbrug. | |
[pagina 534]
| |
De kinderen die op het vliegveld zochten naar enkele verloren korrels maïs kregen er slaag van de politie en werden weggejaagd. Het in 1992 bereikte plan voor algemene verkiezingen en het vredesakkoord tussen de in Angola rivaliserende Unita van Savimbi en het Movimento Popular de Libertaçâo de Angola van Dos Santos was een mislukking gebleken vanwege een zware beoordelingsfout: men had - anders dan in Mozambique - de strijdende legers of politiemachten niet vooraf ontbonden en het land niet ontmijnd. Ik heb nergens ter wereld, zoals in Luanda, zoveel jonge mensen met geamputeerde ledematen gezien. Dus flakkerde de ellende weer op. Ik leerde dat de Angolese bevolking zo verzwakt was dat ze de komende twee, drie jaar niet op de velden zou kunnen werken en tot zolang afhankelijk bleef van voedselhulp. Toen nam ik me voor de Europese Unie, met toch niet weinig financiële middelen voor dergelijke doeleinden, gevoelig te maken voor die en ook voor de Sudanese ‘vergeten’ burgeroorlog. Terug thuis slaakte ik een noodkreet die een hele hulpbeweging op gang bracht. Meer dan twee jaar duurde mijn pelgrimstocht in Angola, Burundi, Ethiopië, Kenia, Malawi, Mozambique, Namibië, Rwanda, Sudan, Somalië en Zuid-Afrika samen met de edelmoedige Artsen zonder Grenzen-equipes, die op het terrein de hoogste menselijke nood poogden te verhelpen.
Reginald Moreels engageerde zich, na zijn voorzitterschap van Artsen zonder Grenzen, in de CVP. Hij vertolkte een heldere en nieuwe visie op het ontwikkelingswerk. Zijn tussenkomst op het CVP-congres, dat een nieuw regeerakkoord zou goedkeuren, was zo overtuigend dat zij hem onmiddellijk naar de regering-Dehaene stuwde. Als staatssecretaris deed hij er schitterend werk, onder meer in het ontmantelen van de corruptie en in het afschaffen van de zogenaamde gebonden hulp, die ertoe leidde dat westerse bedrijven meer voordelen haalden uit het ontwikkelingsgeld dan omgekeerd. Toen de CVP na de dioxinecrisis van 1999 naar de oppositiebanken werd verwezen, raakte Reginald op de politieke dool. Hij sloot zich aan bij de Nieuwe Christen Democraten van Johan Van Hecke en stapte met hem over naar de VLD. In 2003 nam hij afscheid van de actieve politiek, keerde terug naar de christendemocratische familie en verbond zich als urgentiearts aan de academische klinieken van Gent, Leuven en Brussel. | |
[pagina 535]
| |
Ik heb voor Reginald altijd veel respect en genegenheid gevoeld. Hij kwam op tegen onze harteloze wereld en schetste in zijn boek Geen normen maar waardenGa naar eind234 een alternatief in de vorm van een persoonsdemocratie waarin liefde en tederheid het cement vormen van een solidaire en duurzame samenleving. | |
... en Luc DhooreEen andere uitzonderlijke man uit de christendemocratische familie is Luc Dhoore. Hij is zes jaar ouder dan ik, maar wij hebben in onze jongere jaren ongeveer hetzelfde parcours doorlopen. Ik woonde op enkele honderden meter van Waarschoot, zijn geboortedorp. Wij waren in het Meetjesland actief in dezelfde jeugdbeweging, KSA-Jong Vlaanderen, en kenden dezelfde leraars op het Sint-Vincentiuscollege van Eeklo. Wij studeerden aan dezelfde katholieke universiteit in Leuven en woonden beiden op Universitas, gemotiveerd door dezelfde professor Dondeyne. We waren lid van het kabinet van dezelfde minister, Pierre Harmel. Luc was dat op Onderwijs tot 1954, en ikzelf op de diensten van de eerste minister in 1965-1966. Luc verliet het Meetjesland en bouwde zijn professioneel en politiek leven uit bij de Kempense Steenkoolmijnen, nadien werd hij een Limburgs talentrijk en dienstbaar parlementslid. Tien jaar lang was hij een eminent minister en trof hij kapitale beslissingen in streekeconomie, ruimtelijke ordening, huisvesting. Als minister in mijn eerste vier regeringen was hij achtereenvolgens belast met milieu, volksgezondheid en sociale zaken. Toen ik in april 1981 als premier ontslag nam, bleef hij lid van de regering van Mark Eyskens. Na de rampzalige verkiezingen van 8 november werd hij samen met Jos Chabert, Rika De Backer, en Albert Lavens ‘gedefenestreerd’. Opmerkelijk was dat hij na het ministerschap zijn taak voor de gemeenschap voortzette. Hij bleef de onkreukbare politicus, nam geen mandaten aan in de privésector en zette zich totaal in voor het ontwikkelingswerk. Hij was achtereenvolgens voorzitter van het Nationaal Centrum voor Ontwikkelingssamenwerking/11.11.11 en van het Vlaams Centrum voor Integratie van Migranten. Zijn sterkste acties ondernam hij als ondervoorzitter van de Associatie van Europese Parlementsleden voor Afrika, de AWEPA. Hij moedigde tien- | |
[pagina 536]
| |
tallen Belgische parlementsleden aan om zich bij deze organisatie aan te sluiten.
Met Pasen 1993 trok ik naar Malawi, waar er campagne werd gevoerd voor een referendum over het tot stand brengen van een politiek meerpartijen-regime. Ik ging de voorstanders steunen die overigens nadien wonnen. Daarop stak ik als buitenlands waarnemer van de verkiezingen over naar Mozambique. In 1994 waren Luc en ik samen met Magda Aelvoet waarnemers bij de eerste vrije verkiezingen in Zuid-Afrika. Als EVP-fractieleider in het Europees Parlement heb ik de actie van Luc Dhoore ten volle ondersteund. Wij namen ook persoonlijke risico's toen we de townships van Johannesburg en andere Afrikaanse landen zoals Angola, Mozambique, Malawi en Namibië bezochten. Ik denk met groot heimwee terug aan die tijd. Ondertussen staan Luc en zijn vrouw Julie nog altijd op de bres.
Op het symposium van Synedi te Brussel op 18 maart 1994 over het thema Afrika sterft, interesseert het ons? sprak ik over mijn ervaringen in het continent en besloot: ‘Europa mag niet zelf bijdragen tot de verslechtering van de productievoorwaarden in de ontwikkelingslanden. Het moet integendeel bijdragen tot een nieuwe economische wereldorde door een grotere openheid en door respect voor bepaalde billijkheidsnormen. Kortom, Afrika mag terecht van Europa verwachten dat het klaar en duidelijk daden van rechtvaardigheid en van solidariteit stelt.’Ga naar eind235 Hoopvol vandaag is alleszins dat internationale vedetten via rockfestivals de wereld trachten wakker te schudden en de armoede in Afrika op de internationale agenda hebben gezet. Hopelijk is de kwijtschelding van de schulden van de armste landen geen eenmalige operatie geweest, uitsluitend bedoeld om het geweten van het rijke Westen even te sussen. |
|