De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 327]
| |
17
| |
[pagina 328]
| |
afhing, dan kreeg hij alvast gelijk. ‘Geen inleveringen meer, want anders herhalen we de stakingen van 1960-1961’, zo klonk het daar onbarmhartig zoals altijd. Gelukkig was men in ACV-kringen meer open-minded. Jef Houthuys besefte dat mijn Noodplan ten tijde van Martens IV de kans was geweest om de devaluatie te voorkomen. Nu wilde hij niet langer toegeven aan syndicale navelstaarderij, voortaan wilde hij zelf het roer in handen nemen. Jef was inmiddels overtuigd geraakt van de noodzaak van de herstelplannen die de werkgroep-Detremmerie hem had voorgerekend en hij sloot zich aan bij Verplaetses adagium: ‘Liever de korte pijn dan de slepende ziekte.’ Via Fons wist ik dat hij bereid was een sociaal verantwoord herstelprogramma door te drukken, zelfs tegen zijn eigen achterban in als dat nodig was. Beter dan wie ook onderkende hij dat onverschilligheid en gebrek aan inzicht en moed een groot gevaar vormen voor onze welvaartstaat. Goede voornemens alleen konden aanvankelijk echter niet volstaan. Jef lag met zijn vakbond voortdurend onder het trommelvuur van het ABVV en ook in zijn eigen beweging stelden velen zich kleingeestig op. Telkens als wij op basis van de bijzondere machten nieuwe bezuinigingen doorvoerden, stond onze telefoon roodgloeiend. ‘Het zal niet lukken’, riep hij. ‘Het is vreselijk! Ik slaag er niet in de maatregelen aan mijn mensen te verkopen.’ En dat was inderdaad dramatisch, want als Jef er niet in slaagde het ACV in het regeringskamp te houden, dan zouden de woorden van Henrion weleens werkelijkheid kunnen worden en België onherroepelijk het zieke hart van Europa. Te midden van alle problemen kwam Fons op een dag mijn kantoor binnengewandeld om nog eens te ‘klappen’. ‘Jef zal het zwaar hebben om zijn troepen te overtuigen’, zei hij. ‘We moeten hem helpen en hem argumenten aanreiken om het herstelbeleid te doen aanvaarden. Anders zal hij het niet halen. Het is absoluut noodzakelijk dat wij samen met hem en Hubert Detremmerie eens bijeenkomen om de volgende fase van begeleidende maatregelen te bespreken.’ Fons stelde voor om die gesprekken te laten plaatsvinden in zijn zelfgebouwde vakantiewoning op de beboste hellingen van Poupehan. Daar zouden we in alle rust kunnen nagaan hoe we de weerstanden in het ACV konden opvangen. ‘Moeten we Jean-Luc er ook niet bij betrekken?’ vroeg ik nog aan Fons. Maar dat was volgens hem niet nodig. Jean-Luc Dehaene moest als minister van Sociale Voorzorg de | |
[pagina 329]
| |
maatregelen immers uitvoeren en als vertrouweling van het ACW mocht hij zich uiteraard niet compromitteren. En zo zijn de legendarische Poupehan-gesprekken ontstaan. | |
Vakantiewoning aan de SemoisPoupehan is een klein Waals dorpje aan de Semois. Niemand zou de naam ervan kennen als Fons, Hubert, Jef en ikzelf er tussen 1982 en 1987 niet verscheidene weekends hadden doorgebracht. Al die jaren begeleidden en bediscussieerden we er het herstel, en we stuurden het bij waar nodig. Meestal kwamen we op zaterdagnamiddag aan in de vakantiewoning van Fons. Samen met onze echtgenotes maakten we dan lange wandelingen in de prachtige bossen en 's zondags daalden we af naar het dorpskerkje. Omdat ik vergezeld werd door mijn veiligheidsagenten werd ik uiteraard geregeld herkend. Zo kwam er na de mis eens een vrouw naar me toe. ‘Monsieur le premier ministre’, kloeg ze. ‘Il faut nous aider, nous sommes si malheureux!’ We maakten er dus geen geheim van dat we daar bijeenkwamen. Toch hebben we daar nooit een journalist of fotograaf gezien. Tijdens de wandelingen werd er stevig gediscussieerd. Jef gromde weleens als we hem de zoveelste versoberingsmaatregel voorschotelden. Maar altijd stelde hij zich constructief op. Dan zei hij: ‘Fons, Hubert, Wilfried, jullie zeggen wat er moet gebeuren. Ik zal ervoor zorgen dat het kan gebeuren.’ Hij kon zijn troepen inderdaad telkens in de hand houden. Elke vakbondsactie mislukte. Op die manier bereikte hij meer voor de werknemers dan het ABVV met haar dogmatische oppositie. Om zijn achterban niet op stang te jagen, zorgden we ervoor dat de ingrepen op een sociaal verantwoorde wijze werden genomen. Op zaterdagavond gingen we zorgvuldig na of de saneringsmaatregelen het incasseringsvermogen van Jefs vakbond niet te boven gingen. En als dat zo was, stuurden we die op zondag nog bij. Verplaetse speelde als technicus daarin een onschatbare rol. Hij hield ons voortdurend de belangrijkste doelstellingen voor ogen en vertaalde ze in een objectief dat politiek hanteerbaar was, zonder verloren te lopen in allerhande details. Soms had ik wel mijn bedenkingen bij de manier waarop hij het hele economische gebeuren herleidde tot enkele grote verbanden en evenwichten. Alsof de kleinere eco- | |
[pagina 330]
| |
nomische entiteiten zoals gezin en individu zomaar blind gehoorzamend zouden meedraaien in de herstelplannen die hij vooropstelde. Een van de meest markante resultaten die we in Poupehan boekten, was het 5-3-3-plan. In ruil voor 3 procent loonmatiging zou men 3 procent meer aanwervingen en 5 procent arbeidsduurverkorting realiseren. Met het plan konden wij enige tienduizenden arbeidsplaatsen die op de tocht stonden, overeind houden.
Ik kan ervan getuigen dat Poupehan geen elitaire bijeenkomst was van topfiguren uit de politieke, syndicale of financiële wereld. Ik zie ons daar nog zitten: Fons, de zoon van een veevoederfabrikant uit Zulte; Hubert, een arme maar begaafde student; ikzelf, een boerenzoon; en Jef, de kleermaker. Hij naaide daar overigens eens vakkundig een knoop aan mijn jas. Niemand van ons behoorde tot het establishment. We hadden ons allemaal opgewerkt via verschillende wegen. Ik via mijn studies, Houthuys via de kajotters. Les forces vives noemen de Waalse socialisten dat: geen opportunisten of arrivisten, maar mensen die in een zeer idealistisch milieu zijn grootgebracht en op basis van hun overtuiging en opvoeding iets goeds willen bereiken in de samenleving. Samen verlegden we de grens van het economisch nodige naar het sociaal draagbare. Nu, zovele jaren later, kan niemand mij doen geloven dat de herstelpolitiek die we daar gestalte gaven, sociaal onrechtvaardig was. Mensen zoals Fons en Hubert maakten de berekeningen en de maatregelen voor deze politiek vanuit een fijngevoelig sociaal geweten. Wij beseften wel degelijk dat het politieke gezag de mensen een onaangename tijd bezorgde. We wilden de samenleving door een flessenhals halen. Maar we poogden tegen iedere prijs te vermijden dat daarbij angst of verdriet werd veroorzaakt bij wat wij ‘de kleintjes’ noemden, het deel van de bevolking dat met een minimuminkomen moest leven. Jef vocht tot het uiterste om de lasten en inspanningen zo rechtvaardig mogelijk te verdelen, zodat de sterkste schouders de zwaarste lasten zouden dragen. Door zijn toedoen kreeg de tijdelijke opschorting van het indexmechanisme de vorm van ‘centen in plaats van procenten’, waardoor de lagere inkomens beschermd bleven. Aan de basis hiervan ligt, hoe eenvoudig dat ook mag klinken, de geest van kardinaal Cardijn: een streven naar algemene welstand, maar ook het aanvaarden van de inspanning, desnoods van het offer, om dingen te doen | |
[pagina 331]
| |
die nodig zijn ‘om erdoor te geraken’. Deze dimensie is nu eenmaal niet in dezelfde mate aanwezig in de socialistische beweging. Dat maakt het grote verschil tussen de socialistische ratio en het aanvaarden van het menselijk element, de inspanning, het vermoeden dat aardse dingen niet alles bepalen. | |
Een kwestie van liefdeVan nature gedij ik goed in informele discussiegroepen, zoals toen in Poupehan. Ik ben nu eenmaal geen structuralist. Ondanks alle logische systemen, ondanks de op hun plaats en rang gezette bestuurslichamen en overlegmechanismen, val ik voor belangrijke aangelegenheden altijd terug op mensen. Wanneer ik daarover nadenk besef ik dat mijn politiek leven niet alleen te maken heeft met vertrouwen in anderen. Het heeft te maken met fundamentele menselijke vriendschap, meer nog, met liefde. Dat is bewondering voor anderen, en meer nog dan bewondering. Liefde, ja. Mensen die de christelijke arbeidersbeweging niet kennen, kunnen zich daarin allicht moeilijk inleven. Hier spreekt men niet over kameraden, maar wel over vrienden. Men kan er fors ruzie maken en iemands fouten of gebreken aan het daglicht brengen. Maar men is er ook in staat om die tijdig naar de achtergrond te schuiven en te vergeten. Men kan er vergiffenis schenken. Het is moeilijk Poupehan te begrijpen voor wie deze affectieve factor niet inziet. In mijn herinnering speelt deze episode zich af als een verhaal van vier vrienden die zich durfden te ‘verbranden’ omdat ze wisten dat ze op elkaar konden terugvallen. Toch hadden we het er uiteraard dikwijls moeilijk mee om de bevolking met zovele inleverings- en besparingsrondes om de oren te slaan, en altijd maar nieuwe rondes in het vooruitzicht te stellen, Jef nog het meest van al. ‘Iedereen draagt zijn kruis, maar het mijne weegt zeker 120 kilo’, opperde hij weleens. Robert D'Hondt, zijn Waalse kloekgebouwde adjunct, stond immers bijzonder sceptisch tegenover onze saneringspolitiek en lag meermaals dwars. Om dan nog te zwijgen over de tegenkanting die Jef van Georges Debunne te verduren kreeg. Zo wierp hij Jef eens tijdens het sociale overleg bitsig toe: ‘Uw plaats is niet naast mij, maar naast de regering, aan de andere kant van de tafel.’ | |
[pagina 332]
| |
Maar er konden honderd Debunnes zijn opgestaan, we waren alle vier zodanig bezield en gedreven dat we erin slaagden het Belgische schip de haven binnen te leiden die we in Poupehan voor ogen hadden. In zijn laatste interview verwoordde Jef heel treffend hoe wij deze periode doorworstelden: ‘Wij trokken ons op aan onze vriendschap. Martens was een medestander in hetzelfde geloof en ideaal. Martens moest stroomop roeien in het parlement, ik in de vakbeweging. Dankzij de kennis, de creativiteit en de behendigheid van Fons en Hubert hebben we het gered. Ik kan niet werken zonder vriendschap. Ge kunt de strafste kleppers hebben, maar alleen vrienden kunnen moeilijke dingen aan.’Ga naar eind123 Wanneer ik dit herlees en terugdenk aan mijn strijdmakker in die moeilijke jaren, moet ik denken aan die bekende dichtregel: ‘Bij het schrijven van deze woorden, wordt mijn hart bijkans verscheurd.’ Ik mis Jef hevig, mijn geestige, solide en edelmoedige vriend. Mijn bewondering voor Jef is altijd groot en oprecht geweest en ik heb ze nooit onder stoelen of banken gestoken. Jef was een vakbondsleider die staatsmanszin betoonde. Als geen ander verstond hij de kunst om een onvermoeibare syndicale strijdvaardigheid te verzoenen met wat hij beschouwde als het algemeen belang. In het ACV noemden ze hem daarom Jef d'Etat, hetgeen hem sierde, want een verlicht vakbondsleider doet nu eenmaal aan politiek. Zijn verwezenlijkingen op sociaal vlak maakten hem tot een ware providentiële figuur voor België en stelden hem op gelijke voet met August Cool, zijn illustere voorganger uit de naoorlogse periode. Trouw aan zijn vrienden was voor Jef het eerste gebod. Als vakbondsleider stond hij dicht bij zijn mensen en ook in Poupehan heeft hij ze nooit verlaten. Met zijn ontwapenende humor en groot charisma slaagde hij erin onze omstreden herstelpolitiek door te drukken. Soms vroeg ik hem of hij geen schrik had van de weerslag van sommige maatregelen op de populariteit van het ACV. Dan antwoordde hij steevast: ‘De arbeiders zijn veel verstandiger dan men wel denkt. Zij waarderen het dat de politiekers de waarheid spreken.’ Politici hebben immers de plicht om in de waarheid te leven. En als deze levensregel ergens in acht werd genomen, dan was het wel in Poupehan. | |
[pagina 333]
| |
Tussen mythe en werkelijkheidIk heb mij altijd verbaasd over de beroering die de hele Poupehangeschiedenis bij haar onthulling veroorzaakte in media, politiek en vakbondskringen. Hoewel auteur Hugo De Ridder de episode indertijd op een authentieke manier had weergegeven, werden er allerlei foutieve interpretaties aan onttrokken. De liberale oppositie, Jean Gol en Guy Verhofstadt op kop, voerden de Poupehanlegende op als het typevoorbeeld van een onderhandse sluik- en sjoemelpolitiek, en grepen het gretig aan om er hun doodgeboren burgerdemocratie mee te promoten. Ze versterkten daarmee echter de antipolitieke reflex bij de bevolking, hetgeen zijn beslag kende in de rampzalige verkiezingen van 24 november 1991, met de doorbraak van het Vlaams Blok en de libertijn Van Rossem. Nu de storm wat is gaan liggen, wil ik als eerste na Jef Houthuys de balans opmaken van deze episode uit mijn leven. Verdient het hele Poupehangebeuren eigenlijk wel de rocamboleske allures die het later werd toegedicht? Ik ben het absoluut niet eens met diegenen die het hebben over Poupehan als verkrachting van de democratie. Zij vergeten al te gemakkelijk dat de traditionele besluitvormingsmechanismen onmachtig waren gebleken om de economische crisis een halt toe te roepen. Het was dus de parlementaire democratie zelf die zich buitenspel had gezet. Wij konden dat van onze kant enkel constateren. In deze situatie zou het voor ons eenvoudiger zijn geweest om te vluchten in een modieus pessimisme en te tempeesten tegen de ontspoorde toestand. Maar dat zou op een feitelijke abdicatie zijn neergekomen. Er restte ons dus geen andere mogelijkheid dan met enkele getrouwen zelf de herstelpolitiek onder handen te nemen, zonder daarbij nog tijd te verliezen aan allerhande democratische vormelijkheden en procedures. Op dat moment telde immers enkel nog het overleven van onze welvaartstaat met zijn herverdelende mechanismen, van onze pluralistische democratie. Maar laat dit duidelijk zijn: de herstelpolitiek onder Martens V werd niet in Poupehan ontworpen, hij werd er enkel bijgestuurd. Dat is een essentieel verschil. De koerswijziging waartoe mijn regering in februari 1982 besloot, werd in de eerste plaats geconcipieerd door het IMF en de werkgroep-Detremmerie. De beslissing om te devalueren en de eerste trein van | |
[pagina 334]
| |
begeleidende maatregelen dateerden al van vóór onze bijeenkomsten in Poupehan. In feite werd de ommekeer onder Martens V vooral ook opgedrongen door de uitslag van de novemberverkiezingen. In Poupehan gaven wij enkel gevolg aan de eis van de kiezer tot radicale vernieuwing. In die zin schakelden wij ons volkomen in in een gezond democratisch proces. En ten slotte, is het zo verwonderlijk en exceptioneel dat vier vrienden van dezelfde strekking achter de schermen stuwing geven aan het economisch herstel van het land? Ik meen van niet. In de Belgische politiek is er altijd contact geweest tussen de politici en de sociale partners. Dat bestond al in de tijd van de unitaire CVP/PSC, toen in de Agendacommissie de knopen op sociaaleconomisch vlak werden doorgehakt. Of denken we er maar aan hoe het ABVV jarenlang op de schoot zat van de socialistische partij en omgekeerd. | |
Steden en gemeenten stapelden schulden opMen kan eindeloos discussiëren over de vraag of mijn vijfde regering wel ver genoeg ging in het boeteproces en voldoende spaarzin aan de dag legde. Critici kaarten steevast aan dat we de Belgische rijksschuld lieten exploderen van 2439 miljard frank (60,9 milard euro) in 1981 tot 4915 miljard frank (122,8 milard euro) in 1985, ofwel een aangroei van 67,5 procent naar 103,6 procent van het BNP. Ook tijdens de daaropvolgende regering Martens-Verhofstadt liep het deficit nog verder op, tot zo'n 7330 miljard frank (183,25 milard euro), of 129 procent van het BNP. Dat de schuldenstapel onder Martens V inderdaad spectaculair aangroeide, kan echter niet aan haar eigen fouten worden toegeschreven. De schuld was het structurele gevolg van vroeger genomen beslissingen of te laat ingebrachte tegenmaatregelen. Zo zag de regering zich in deze periode verplicht om zowat alle schulden van alle verliesgevende overheidssectoren over te nemen: de schulden van de steden en gemeenten; de schulden van de nationale sectoren, zo gaven we 100 miljard frank (2,5 milard euro) uit voor het staal en hetzelfde bedrag voor de kolenmijnen; de schulden van de gewestelijke huisvestingsmaatschappijen; de schulden van het intussen failliete Sabena, enzovoort. Wat we nu nog altijd staatsschuld noemen, is dus eigenlijk een schuld van de hele overheid, en niet alleen van de staat. | |
[pagina 335]
| |
In Geschiedenis van de gemeentefinanciën in de economische, financiële en sociale evolutie van België, 1918-1985 betoogt Marcel van Audenhove, voormalig topman van het Gemeentekrediet, dat het onzindelijk omgaan met het geld van de belastingsbetalers en de geldschieters geen monopolie was van de nationale politici. Een aantal steden en gemeenten maakte het nog bonter. Sommige Brusselse gemeenten die voor een staking van betaling stonden, leenden omvangrijke bedragen in het buitenland tegen onmogelijke voorwaarden, met een enorm valutarisico dat ook realiteit werd. De Zwitserse leningen van Schaarbeek, Vorst, Elsene, Etterbeek en Sint-Joost werden aangegaan tegen de voor Zwitserland hoge rentevoet van 6,75 procent. Door de koersstijging van de Zwitserse frank en de devaluatie van de Belgische frank bedroeg de interest erop uiteindelijk 22,3 procent per jaar! De voogdijoverheden keurden die verrichtingen niet goed of af, ze lieten gewoon de in de gemeentewet voorgeschreven termijn van veertig dagen voorbijgaan. ‘Zij gaven aldus een mooi voorbeeld van hun politieke moed en hun zin voor verantwoordelijkheid’, schrijft Van Audenhove sarcastisch. Het verhaal van het faillissement van de grote steden, met Luik als treurig hoogtepunt, is niet stichtelijker. Zij hadden sinds de Eerste Wereldoorlog een ‘absurde politiek’ gevoerd, die erin bestond systematisch het tekort op hun gewone begrotingen te dekken met leningen. Dat rampzalige beleid werd door de voogdijoverheden gesteund en zelfs aangemoedigd. Alle transacties werden bij Koninklijk Besluit goedgekeurd en mede ondertekend door de ministers van Binnenlandse Zaken en Financiën. ‘Geen van de acht regeringen na de fusies van de gemeenten (december 1976), van Tindemans tot Eyskens (december 1981) nam maatregelen om zelfs maar een begin van sanering te verwezenlijken’, aldus nog Van Audenhove.Ga naar eind124 Volgens economist Jan Bohets was het pas de regering Martens-Gol, die eind 1981 aantrad, die ermee zou beginnen.Ga naar eind125 | |
Ook gewesten maakten het bontHet gebrek aan begrotingsdiscipline van de pas opgerichte gewesten verraste mij het meest. Sinds de voorbereidende gewestvorming van 1974 waren de drie gewesten gedeeltelijk bevoegd voor het sociale huisvestings- | |
[pagina 336]
| |
beleid, en vanaf 1 oktober 1980 volledig. De gewesten gebruikten de hun toegekende begrotingskredieten echter niet om woningen te bouwen, maar wel om in omvang veel te grote bouwleningen af te betalen. Deze werkwijze veroorzaakte een explosieve groei van de investeringen en een schuld van 230 miljard frank (5,75 miljard euro), die op de centrale regering werd afgewenteld. Grondwettelijk waren de gemeenschappen en de gewesten al in 1980 financieel verantwoordelijk. De onmiddellijke toepassing ervan zou ons inderdaad heel wat budgettaire ellende hebben bespaard, maar zij werd pas effectief in 1989. De gewesten gedroegen zich aanvankelijk onverantwoordelijk, maar gelukkig werden ze later wat spaarzamer. Het is jammer dat het onderwijs te laat werd overgeheveld naar de gemeenschappen, want wij konden de crisis van het Franstalig onderwijs niet oplossen in de centrale regering. Ook openbare werken hadden wij vroeger moeten overdragen aan de gewesten om de ‘wafelijzerpolitiek’ - zoveel voor het ene gewest, dus ook zoveel voor het andere - ongedaan te kunnen maken. Daarnaast speelde ook nog het feit dat wij de internationale economische goden niet aan onze kant hadden. De interestvoet stond enorm hoog. In de periode 1980-1994 lagen de rentelasten op de Belgische overheidsschuld tweemaal zo hoog als het Europese gemiddelde, met name 10 procent van het BNP, tegen 5 procent voor de Europese Unie als geheel. Het globale bedrag van de supplementaire rentelasten bedraagt over die periode van vijftien jaar 4100 miljard frank (102,5 miljard euro). Indien we op het Europees gemiddelde van 5 procent waren gebleven, dan zou onze staatsschuld tien jaar geleden 5900 miljard frank (147,5 miljard euro) hebben bedragen, geen 10.000 miljard frank (250 miljard euro). En dan heb ik het nog niet over het leger van 500.000 werklozen dat jaarlijks voor een meeruitgave van nog eens zo'n 100 miljard frank zorgde, of over de verhoging van de pensioenlast door de vergrijzing van de bevolking. | |
De raad van FonsIk heb me in die periode dikwijls afgevraagd of we wel voldoende inspanningen leverden om de staatsfinanciën in evenwicht te brengen. Ik kon me op dat vlak echt geen amateurisme veroorloven. Het failliet van de staat betekende immers het failliet van de werkloosheidsvergoedingen, de | |
[pagina 337]
| |
pensioenen en zo meer. In de eerste plaats zou de kleine man er de dupe van zijn. Zelfs het gecontroleerd laten oplopen van de staatsschuld vind ik sociaal gezien onverantwoord. De rentelast moet immers worden opgebracht door de doorsneewerknemer, dus ook door de lagere inkomensklasse, maar vloeit enkel terug naar een selecte groep van beleggers in staatsobligaties, de welgestelden dus. Fons Verplaetse was, zoals gezegd, voor mij een heel belangrijke raadgever, maar wat het terugdingen van het overheidstekort betrof zaten we niet altijd op dezelfde golflengte. ‘Jij bent de specialist, maar ik ben een boerenzoon’, zei ik hem vaak. ‘Ik weet dat als je geld leent, je dat met interest moet terugbetalen. Mettertijd gaat de overheid verstikken onder de rentelast.’ Maar Fons argumenteerde: ‘Als de concurrentiekracht van het bedrijfsleven is hersteld, zullen de staatsinkomsten vanzelf toenemen en zal de schuld wegsmelten als sneeuw voor de zon.’ En hij voegde eraan toe: ‘Je moet kiezen. Je kan geen twee zaken tegelijk doen: én de concurrentiekracht van de bedrijven herstellen, én de staatsfinanciën gezond maken.’ Intuïtief revolteerde ik tegen deze redenering en jammer genoeg kreeg ik gelijk. De schuld smolt niet weg als sneeuw voor de zon, ze veroorzaakte integendeel een rentesneeuwbal. Pas vijf jaar later, in 1991, brak mijn regering het sneeuwbaleffect. Tien jaar eerder bedroeg het overheidstekort 13 procent van het BNP, wij brachten het terug tot 6 procent. Onze samenleving kreeg dat echter niet vanzelf cadeau. De bevolking moest een deel van haar inkomen en koopkracht overhevelen naar overheid en ondernemingen. Van alle inkomens ging er jarenlang zo'n 46 procent naar de overheid, die zodoende voor een fiscaal hogedrukgebied zorgde. De collectieve lastendruk, dit zijn de fiscale en parafiscale heffingen in procent van het bnp, steeg van 44,2 procent in 1980 tot een piek van 47,3 procent in 1985. Het jaar daarop werd de wet-Grootjans aangenomen, die onder meer tijdelijk de belastingsschalen indexeerde, het gezinsquotiënt invoerde en die tot in 1989 de inkomsten van de staat drukte. In dat jaar werd bovendien onder Martens VIII de fiscale hervorming Maystadt-Van Rompuy ingevoerd, die voor een verdere verlichting van de belastingsdruk zorgde. De gezamenlijke weerslag van die twee hervormingen deed de totale belastingsdruk in 1989 opnieuw op 44,2 procent belanden, het niveau waarmee men de jaren tachtig was ingezet. In 1995 was het alweer 45,9 procent, waardoor het effect van de twee | |
[pagina 338]
| |
belastingverlagingen grotendeels was tenietgedaan.Ga naar eind126 Ondanks de belastingsverlagingen, die met zoveel brio door de paarse regeringen werden aangekondigd, ligt de collectieve lastendruk volgens het Oeso-rapport van oktober 2005 nog altijd op 45,6 procent. Dit is veel te hoog. Een overheid die in een dergelijke mate beslag legt op het bruto nationaal product is tegelijkertijd onvoldoende gewapend om deze kolossale bedragen doeltreffend aan te wenden. In de omvang van de fiscale massa zelf zit een stuk rendementsverlies bij de besteding ingebouwd. Ik heb de indruk dat een groot deel van de bevolking het vandaag niet langer neemt dat ze op zijn minst 2000 euro moet opbrengen om zelf 1350 euro te verdienen. Het gevaar bestaat dat mensen die bereid zijn extra prestaties te leveren, worden ontmoedigd door dit grote loonbeslag. Het heeft enige tijd geduurd vooraleer ik daar zelf voldoende oog voor had. Geld is nooit mijn eigen motivering geweest, en ik heb misschien te lang gedacht dat de werkende mens in de betere kwaliteit en de hogere creativiteit van zijn job een beloning als dusdanig vindt. Maar op dat vlak is een groter realisme geboden. Anderzijds moet de burger ook voldoende beseffen dat de collectieve lasten hier in dit land zo hoog liggen, omdat de gemeenschap in zovele diensten en toelagen voorziet. Hij kan niet willen dat de overheid gezondheidszorg, infrastructuur, cultuur en opvoeding verder socialiseert, zonder dat hij daar zelf aan bijdraagt. Maar ik vrees dat steeds meer burgers, ook de jongere generatie, daar in de toekomst weigerachtig tegenover zullen staan. De aangroei van de antipolitieke stroming geeft alvast aan dat de individuele belastingsbetaler uiterst wantrouwig staat tegenover de staat en niet de indruk heeft dat hij er meer van terugkrijgt dan dat hij ervoor betaalt. |
|