De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 316]
| |
16
| |
[pagina 317]
| |
mij niet dat ze deze twee industriële bekkens met een enorme schuldenlast samenbrachten. Het gefusioneerde Cockerill-Sambre vormde een zodanig sterke syndicale en politieke macht dat geen enkele regering het nog zou aandurven radicaal tegen haar eisen in te gaan en haar diepgaande saneringsmaatregelen op te leggen. Dat werd goed duidelijk toen de regering-Eyskens halverwege mei 1981 de fusie officieel bekrachtigde en voorzag in een ondersteuningsprogramma van enkele tientallen miljarden frankGa naar eind112. Ver verwijderd van de hitte van de politieke keuken, begreep ik het optimisme niet dat eerste minister Mark Eyskens bij deze gelegenheid liet blijken. De fusie en het meiakkoord keerden immers het tij niet, wel integendeel. CS zonk steeds dieper het moeras in. Elke ton staal werd er met 1500 frank (37,18 euro) verlies geproduceerd, ook al werd de Waalse staalindustrie in de periode 1977-1980 voor zowat 67 miljard frank (1,675 miljard euro) gesubsidieerd.Ga naar eind113 Bovendien moesten er voor elke ton staal zo'n 3500 werknemers worden ingezet terwijl dat er bij het Vlaamse Sidmar slechts 2000 waren.Ga naar eind114 De overheidsgelden werden dus hoofdzakelijk naar het personeel gedraineerd, waarvan de loonkosten aanzienlijk hoger lagen dan bij de concurrerende staalbedrijven.Ga naar eind115 Kortom, Cockerill-Sambre was een in alle opzichten scheefgegroeide onderneming. Ze toonde een ontstellend gebrek aan goede leiding, waakzame directie en ernstig management. Maar ook in de Wetstraat werd het staaldossier niet goed opgevolgd en al te rudimentair benaderd. Het kabinet-Claes, dat het dossier in handen had, liet haar beleid grotendeels bepalen door de desiderata van de Waalse socialisten en de Luikse vakbondsleider Robert Gillon. De tewerkstelling onverminderd handhaven gold er als eerste objectief, met de factuur aan de staat uiteraard. Ondanks de deal van 15 mei was de regering-Eyskens dus in september vastgelopen op het staalprobleem. Bij de vorming van het kabinet-Martens V in december 1981, werden we meteen en op een flagrante manier geconfronteerd met Cockerill-Sambre. We beschikten over weinig manoeuvreerruimte. Het akkoord van 15 mei diende te worden gehonoreerd en de overheid zou haar financiële verplichtingen nakomen.Ga naar eind116 Aan Vlaamse kant groeide inmiddels de opvatting dat de Waalse staalnijverheid ‘te veel geld kostte’. Velen, ook in mijn partij, vroegen zich hardop af of het nog wel zin had Belgisch en dus grotendeels Vlaams belastingsgeld te investeren in hoogovens waarvan niemand de gloed nog bewon- | |
[pagina 318]
| |
derde of nodig had.Ga naar eind117 Ikzelf wilde mij evenwel niet laten meeslepen door de natuurlijke maar immorele neiging van een bevolkingsgroep om een essentiële vorm van solidariteit overboord te gooien. Alleen al om sociale redenen konden wij CS niet aan haar lot overlaten. Een faillissement zou immers tienduizenden Waalse gezinnen in de werkloosheid storten.Ga naar eind118 Hele regio's zouden worden ontwricht. En bovendien, als Cockerill-Sambre sloot, zou dat de staat ook tientallen miljarden frank kosten aan werkloosheidsuitkeringen. Anderzijds kon ik wel begrijpen waarom men in Vlaanderen alsmaar minder gemotiveerd was om de verliezen van het Waalse staal bij de passen. Telkens Vlaamse politici interpelleerden over de aanbesteding van de miljarden staalsubsidies, werden zij door mijn Waalse collega's brutaal en halsstarrig afgeblokt, op een manier die zelfs mij als federalist de moed in de schoenen deed zinken. Vooral het provocerende en soms ronduit anti-Vlaamse optreden van de Waalse socialisten en syndicalisten zorgde voor een sterk verminderde zin voor solidariteit. Het staaldossier verzeilde daarmee in het communautaire vaarwater, wat een oplossing beslist niet vergemakkelijkte. Begin 1982 vonden we gelukkig iemand die bereid was enige orde op zaken te stellen bij Cockerill-Sambre: Michel Vandestrick, de grote baas van FN en voorzitter van het Waals Ondernemersverbond. Aan mezelf en minister Eyskens liet hij weten dat hij de leiding van CS wel op zich wou nemen, ofschoon slechts tijdelijk. Dat betekende dat wij onze zoektocht naar een nieuwe gedelegeerd bestuurder moesten voortzetten. We hadden iemand nodig die de zaken objectief kon analyseren en op grond daarvan het bedrijf kon saneren. Een Vlaming kwam daarvoor niet in aanmerking, die zou immers van vooroordelen worden verdacht. Aan Waalse kant werd geen enkele industrieel bereid gevonden om de zaak aan te pakken. De ‘redder’ moest dus uit het buitenland komen. | |
Drie stukken in Le MondeGedurende enkele maanden bleef het vrij rustig in de Waalse staalsector. Tijdens mijn augustusvakantie in Zuid-Frankrijk trof ik in Le Monde de naam van beroepsmanager Jean Gandois aan. In een serie kritische | |
[pagina 319]
| |
bijdragen becommentarieerde hij de grote bedrijfsnationalisaties door president Mitterrand. De manager had met niet weinig gedruis ontslag genomen bij de Franse chemische holding Rhône-Poulenc, na een conflict met de regering in Parijs. In de krant legde hij uit wat er allemaal precies was gebeurd. Ook toen ik opnieuw in Brussel aan het werk ging bleef zijn naam in mijn hoofd hangen. Toen het jaar ten einde liep bracht ik samen met de ministers Gol en Hansenne een werkbezoek aan Luik en Charleroi. De geruchten over een faillissement van het Luikse staalbedrijf waren intussen dreigender geworden. De wolk werd met de dag grijzer. Op de dag van ons bezoek waren er zware incidenten in de buurt van het Luikse stadhuis. Gol kreeg het benauwd en wilde langs de achterdeur het stadhuis binnengaan, maar dat weigerde ik. ‘Als ministers mogen we toch tenminste langs de voordeur binnengaan’, zei ik hem. Ik deed mijn zin maar moest wel door een haag van politiemensen worden beschermd tegen de woede van de métallos. In de loop van die dag stelde ik Michel Vandestrick gerust. Ik bevestigde hem dat we actief op zoek waren naar een goeie opvolger bij CS. ‘Zegt de naam Jean Gandois u iets?’ vroeg ik. ‘Voor hij naar Rhône-Poulenc ging, leidde hij een aantal grote Franse staalondernemingen.’ Vandestrick bleek Jean Gandois inderdaad goed te kennen en zou hem vragen of hij bij gelegenheid naar Brussel wou komen. Op 20 december 1982 kwam Gandois me in mijn ambtswoning opzoeken. Drie uur lang en voor de vuist weg, vertelde hij me over de toestand bij Cockerill-Sambre. Ik was onder de indruk van zijn parate kennis en voelde meteen aan dat hij mijn intuïties over de staalkwestie deelde. Zelf zei ik vrijwel niets, ik luisterde aandachtig en nam de hele tijd notities. Na afloop van zijn uiteenzetting dankte ik hem en vroeg of ik hem in de loop van de volgende week mocht bellen. Uit zijn eigen verhaal over ons eerste overleg bleek achteraf overigens hoe eigenaardig hij mijn zwijgzame manier van optreden had gevonden. Een week later belde ik Gandois met de vraag of hij de leiding van Cockerill-Sambre op zich wou nemen. Hij sloeg het aanbod af, maar stemde er wel mee in om bijzonder adviseur van de regering te worden. In die functie zou hij de noodzakelijke hervormingen en herstructureringen | |
[pagina 320]
| |
bestuderen, onontkoombaar om de onderneming leefbaar te maken zonder voortdurende financiële injecties vanwege de overheid. | |
Fransman in Belgische ministerraadEr is een boeiend boek te schrijven over de komst van Jean Gandois naar België. Ik denk overigens niet dat ons land een dergelijke situatie ooit heeft meegemaakt. De Franse manager nam immers praktisch deel aan de beraadslagingen in de ministerraad, of althans aan wat hij zelf het steel committee ervan noemde. Hij was een van de merkwaardigste mensen die ik in mijn leven heb ontmoet. Zijn deskundigheid inzake management, zijn intellectuele eerlijkheid en zijn durf gingen gepaard met een ontzaglijke algemene cultuur. Op korte tijd had hij in de gaten hoe het Belgische politiek systeem, en meer bepaald de regering, functioneerde. Hij begreep snel hoe moeilijk het is om in ons land tot grote beslissingen te komen. Op een minimum van tijd leerde hij Nederlands lezen. Hij sprak het zelfs af en toe op de bijeenkomsten van het Staalcomité, waar behalve de drie vicepremiers Willy De Clercq, Jean Gol, Charles-Ferdinand Nothomb, ook de ministers Mark Eyskens, Jean-Luc Dehaene, Philippe Maystadt en Michel Hansenne aanwezig waren. Ook het communautaire aspect van de zaak ontging hem niet. Even was er kritiek te horen op het feit dat een Fransman aanwezig was op een Belgische ministerraad. Dat stelde echter geen enkel staatsjuridisch probleem. Een regering mag op haar vergaderingen altijd deskundigen uitnodigen. Wel moet ik bevestigen dat hij nooit deelnam aan de politieke deliberaties inzake het Belgische staatsbeleid. Tussen Nieuwjaar 1983 en Hemelvaartsdag leidde Gandois in feite een vrijwel verborgen leven op een hotelkamer. Later vertelde hij me dat Robert Gillon, leider van de socialistische métallos uit Luik, hem daar in het geheim was komen opzoeken. Gillon zag de objectieve studie van de Franse manager maar met lede ogen aan en wilde weten welke richting ze uitging. Hij vreesde dat ze het lakse beleid van de afgelopen jaren zou verguizen en de bevoorrechte positie van zijn vakbond aan de kaak zou stellen. De leiders van de Waalse christelijke métallos, Louis Smal en François Cammarata, gaven daarentegen blijk van moed en doorzicht. Zij aanvaardden de analyse van Jean Gandois en werkten met hem samen in de | |
[pagina 321]
| |
realisatie van zijn plan. Deze positieve en verantwoordelijke houding stak schril af tegen het negativisme van Gillon. Zij bood aan de Waalse industriële regio's het enig mogelijke alternatief. Ook ik heb meer dan twintig jaar in goede verstandhouding en met veel waardering gewerkt met Louis Smal. Het was voor mij dan ook een groot genoegen om samen met Jean Gandois in juni 2004 het woord te voeren op een meeting voor de regionale verkiezingen in Luik, die overigens glansrijk werden gewonnen door Louis Smal.
Op 13 mei 1983 trad Gandois naar buiten met zijn beroemde rapport. Hij had het van de eerste tot de laatste letter met eigen hand geschreven, na honderden bladzijden berekeningen te hebben gemaakt. Het rapport was keihard. Tegen 1985 moest de leefbaarheid van de Waalse staalreus blijken. Een krant titelde: ‘Vernietigend voor al wie ooit verantwoordelijk was voor CS’. Ik vergeet nooit meer die dag in mei waarop hij ons het rapport in de lokalen van Wetenschapsbeleid bij minister Maystadt kwam voorstellen. Het was een sensationele gebeurtenis. Vooral de Waalse ministers werden met hun neus op de feiten gedrukt. Een van zijn eerste zinnen luidde: ‘Cockerill-Sambre is een patchwork, een lappendeken.’Ga naar eind119 Wat later gaf hij zijn fameuze persconferentie en debatteerde hij met volle overtuiging op de RTBf. Voor de publieke opinie was het een merkwaardig heilzame oefening. De uitvoering van zijn plan stelde ons voor een groot probleem. De kostprijs ervan bedroeg zo'n 100 miljard frank (2,5 miljard euro), maar in Vlaanderen wilde men niet langer weten van nieuwe miljarden voor het Waalse staal. Daar opperde men dat het Waalse gewest maar eens zelf moest opdraaien voor de kosten van haar verliesgevende industrie. Er gingen zelfs stemmen op om ook de financiering van de andere nationale economische sectoren te regionaliseren. Ikzelf was daar sterk tegen gekant omdat ik de nationale economische sectoren erkende als een vorm van solidariteit, die niet verloren mocht gaan als we ons land in stand wilden houden. Achteraf gezien heb ik mij daar ten dele in vergist. Maar tegen de achtergrond van het zieltogende Cockerill-Sambre vond ik het onbetamelijk te eisen dat de gewesten in de toekomst zelf maar hun eigen probleem-dossiers moesten financieren. Zoiets neigde naar een ‘survival of the fittest’, waarbij we vooraf wisten dat Wallonië het niet zou halen. | |
[pagina 322]
| |
Eenzelfde filosofie heb ik trouwens ook altijd aangehangen in Europese context. Ik was het oneens met premier Thatcher dat elke Europese lidstaat bij de besteding van de EG-gelden slechts mocht krijgen wat hij erin had gestopt. ‘Iedereen betaalt voor zichzelf’ is een filosofie waarmee enkel het wantrouwen tussen de bevolkingsgroepen wordt geïnstitutionaliseerd, niet meer of minder. Een leefbare staat of gemeenschap vereist een fundamenteel andere ingesteldheid. | |
‘Doden betalen Waalse staal’De hele problematiek bezorgde de regering enkele woelige vergaderingen op het kasteel van Hertoginnedal in juli 1983. We hadden ons daar teruggetrokken op zoek naar het zoveelste compromis over Cockerill-Sambre. Op een van die vergaderingen eiste Willy De Clercq plots luidkeels dat nieuwe middelen voor de nationale sectoren voortaan aan de gewesten moesten worden aangerekend. Van zijn kant was dat natuurlijk een tactiek om de Franstalige vraag naar meer subsidies te counteren. Ik zie het gezicht van Jean Gol nog voor me: verscheurdheid en wanhoop waren zijn deel. Later schreef hij hierover: ‘De dagelijkse vergaderingen die de ministers in juli 1983 drie weken achtereen aan dit dossier wijdden, behoren tot de slechtste herinneringen aan mijn politieke loopbaan. Sommige van mijn vrienden zijn getuige geweest van mijn ontmoediging wanneer ik van deze afmattende sessies terugkwam. Ik was uitgeput door het verzet, de vernedering en vooral het besef van onze zwakke positie in de confrontatie met het cynisme van degenen die dreigden een ware economische en sociale crisis over ons af te roepen als we niet aan hun eisen tegemoet zouden komen.’Ga naar eind120 Hier was kennelijk een gekwetst man aan het woord. Na dagenlange discussies bereikten we uiteindelijk op 26 juli 1983 een compromis over het plan-Gandois. Cockerill-Sambre kreeg het nodige geld, maar dat ‘vers’ geld zou van het Waals gewest moeten komen. Ook voor de vier andere nationale sectoren zouden voortaan de gewesten financieel verantwoordelijk worden gesteld. Om dat te kunnen bekostigen kregen de gewesten de opbrengst van de erfenisrechten toegespeeld, één van de belastingen die door de staatshervorming van 1980 ristorneerbaar was. ‘De doden zullen het Waalse staal betalen’ kopte De Standaard daags nadien. | |
[pagina 323]
| |
Voor het overige voerden we het plan-Gandois onverkort uit. Er zouden 8000 arbeiders afvloeienGa naar eind121 en twee van de vier fabrieken werden gesloten. In de Senaat kondigde ik aan dat er andermaal een nieuwe bedrijfsleiding zou komen. ‘Il'sagit cette fois de la bonne’, zei ik tevreden. Het werd immers Jean Gandois zelf. Meteen ontwikkelde hij een strategie om Cockerill-Sambre te integreren in ruimere, internationale gehelen. Een succesverhaal werd het nooit, maar het bleef tenminste bestaan. Dat beschouw ik als een overwinning van mijn vijfde regering. Ik weet niet wat er met CS zou zijn gebeurd als we Gandois, met zijn ernst en grondigheid, niet hadden gevonden. Hij is het beste bewijs dat een krachtige, dynamische persoonlijkheid in zijn eentje een hele wantoestand kan rechttrekken. | |
De stimulerende rol van Arthur GilsonAchteraf beschouwd hoort de staalkwestie in het rijtje van communautaire conflictdossiers die het Belgische pacificatiemodel sinds de Tweede Wereldoorlog fel op de proef hebben gesteld. Kenmerkend voor zulke dossiers is dat men in de twee landsdelen een totaal verschillende visie hanteert op de problematiek, wat tot wederzijds onbegrip leidt en de vorming van een compromis extra bemoeilijkt. Als men in regeringskringen er dan niet in slaagt het hoofd koel te houden maar integendeel dreigementen en ultimatums begint te uiten, dreigt het hele federale model onderuit te gaan. In het staaldossier hebben we dit gelukkig kunnen vermijden. In de Voerstreekkwestie was dit minder het geval. Een deel van het probleem bestaat er eigenlijk in dat de nationale politiek bij ons niet kan terugvallen op federaal gestructureerde partijen. Wegens het feitelijke partijenconfederalisme dient de regering telkens zelf de hele last te dragen van het moeizaam zoeken naar een compromis, terwijl in een normale federale staat het vergelijk al binnen de federale partijen zelf zou moeten zijn gemaakt. Zoiets put een regering uit, zeker wanneer de communautaire dossiers elkaar in snel tempo opvolgen zoals dat in de jaren tachtig het geval was.
Iemand die deze evolutie steeds met ongerustheid heeft aanschouwd, was voormalig minister van Binnenlandse Zaken Arthur Gilson. De taalwetten | |
[pagina 324]
| |
die hij in 1963 door het parlement had geloodst, hadden een vroegtijdig einde gemaakt aan zijn politieke carrière, maar dat weerhield de Brusselse PSC'er niet van om nadien een stimulerende rol te gaan spelen achter de schermen. Hij maakte het tot zijn ambitie om de kopstukken van CVP en PSC opnieuw met elkaar in debat te brengen, liefst buiten de vertrouwde politieke omgeving om. Daartoe zag hij één middel bijzonder geschikt: ze regelmatig uitnodigen in zijn riante villa te Eigenbrakel en er samen de lunch te nemen. Op die manier creëerde Gilson tussen PSC en CVP een gespreksbasis waar de wederzijdse animositeit en tegenstellingen konden worden uitgevlakt. De bijeenkomsten bij Arthur Gilson zijn pas echt gestructureerd beginnen te verlopen vanaf 1981, toen Tindemans en VdB werden vervangen door Swaelen en Deprez. Sindsdien gold de afspraak dat Gilson een vaste kern van CVP/PSC-kopstukken kon samenroepen telkens daar iemand om vroeg. Dat gebeurde door de band een zestal maal per jaar, mijn hele premierschap door. Het is met veel genegenheid dat ik aan die bijeenkomsten terugdenk. Als ik tijdens mijn langdurige premierschap knopen heb kunnen doorhakken, dan is dat omdat we telkens eerst bij Gilson het terrein discreet ontwapenden. | |
Federale staat leefbaar houdenOp het ogenblik dat de staalkwestie op het punt stond te worden beslecht, was de groep-Gilson dus al meer dan twee jaar actief. In principe bestond ze uit Frank Swaelen, Jean-Luc Dehaene en ikzelf, en aan PSC-zijde uit Gérard Deprez, Philippe Maystadt en Melchior Wathelet. Soms gebeurde het dat er nog iemand werd uitgenodigd, zoals tijdens een diner in juli 1983 over het Waalse staal waar ook Leo Tindemans en Etienne Davignon aanwezig waren. In Eigenbrakel, ten huize van Arthur Gilson heerste er een wat samenzweerderige sfeer. We konden er vrijuit praten, want onderling hadden we afgesproken nooit enige ruchtbaarheid aan dit overleg te geven. Zelfs mijn secretaresse schreef de bijeenkomsten onder een codenaam in mijn agenda. Maar precies omdat we geen blad voor de mond namen, liepen de gemoederen weleens op. Tijdens het staalgesprek bijvoorbeeld ging | |
[pagina 325]
| |
Philippe Maystadt vrij hard tekeer toen we hem confronteerden met de objectieve cijfers uit het rapport-Gandois en daar even nuchtere conclusies uit trokken inzake afvloeiingen en herstructurering. Later, tijdens de beslissende ministerraad, verzette Maystadt zich tegen het plan en moest ik hem terzijde nemen. In deze korte confrontatie kon ik hem met moeite overtuigen, zo sterk was de man aangegrepen door het dreigende CS-faillissement. ‘Wilfried, ik doe het alleen voor jou’, zei hij voor we de zaal van de ministerraad weer binnengingen. Gelukkig was daar ook Etienne Davignon met zijn immer positieve ingesteldheid en diplomatisch taalgebruik. Als Europees commissaris herinnerde hij eraan dat de siderurgische bedrijven volgens de Europese richtlijnen tegen 1985 rendabel moesten zijn zonder verdere staatshulp. Dus moest Cockerill-Sambre wel tot herstructurering overgaan, zo legde hij voorzichtig aan zijn PSC-vrienden uit. Het is mijn overtuiging dat we zonder dit openhartige gesprek bij Gilson nooit tot een consensus hadden kunnen komen in het staaldossier. Niet dat er in onze gespreksgroep concrete oplossingen werden gesuggereerd, maar door erover te debatteren werden alvast bepaalde krijtlijnen afgebakend waarlangs vervolgens een compromis kon groeien. Op die manier moest de ministerraad zich niet nodeloos uitputten in communautaire betwistingen. Dezelfde werkwijze volgden we bij andere delicate dossiers zoals de Voerstreek, Zaïre, de abortuszaak, de wapenrel en de staatshervorming. Ook dan klonk de toon van het gesprek weleens een streepje hoger. In de Happart-crisis (najaar 1987) bijvoorbeeld liep Deprez eens kwaad weg en sloeg hij de deur ‘definitief’ achter zich dicht. In datzelfde jaar kwam er ook een einde aan de gezamenlijke nieuwjaarsreceptie tussen CVP en PSC. Ik heb er toen voor gevreesd dat de gespreksgroep de crisis niet zou overleven. Maar wat er ook gebeurde, steeds opnieuw slaagde Arthur Gilson erin om de groep in zijn salon samen te brengen en een sfeer van vriendschap en hartelijkheid te creëren. Zijn verhuis naar Zevenborre in Sint-Genesius-Rode bracht daarin geen verandering. Het kader leende zich daar overigens uitstekend voor. Vanuit de stemmige woonkamer hadden we een inspirerend uitzicht op de beboste omgeving van Brussel. We kregen uitstekende wijn en geraffineerde gerechten voorgeschoteld, waarvoor Gil- | |
[pagina 326]
| |
son zelf de kosten droeg. En er werd ook niet steeds over ‘harde’ politieke dossiers geboomd. Erudiet als hij was, weidde Gilson graag uit over kunst en cultuur en trachtte hij ons warm te maken voor het ene of andere boek. Hijzelf had in zijn jongere jaren deel uitgemaakt van La Relève, het fameuze progressistische blad dat na de oorlog door linkse christendemocraten werd opgericht en ik graag gelezen heb.
Toen de bijeenkomsten bij Gilson in 1993 bekend raakten ingevolge het boek van Hugo De Ridder De strijd om de 16Ga naar eind122, werd de groep door sommige Wetstraatwatchers vergeleken met de werkgroep-Detremmerie en de bijeenkomsten in het Waalse Poupehan. Dat is mijns inziens onterecht. Poupehan was eigenlijk een conjunctuurverschijnsel: we moesten gezien de omstandigheden de christelijke vakbeweging proberen te winnen voor het herstelbeleid. Eigenbrakel en Zevenborre daarentegen waren meer structureel: daar vergaderden we met ministers en partijvoorzitters los van de toevallige conjunctuur. In vergelijking met Poupehan, waar concrete afspraken werden gemaakt, was het ook veeleer een vrijblijvende gedachtewisseling waar diverse problemen werden besproken, ook actuele onderwerpen waarover we geen beslissingsbevoegdheid hadden. Zo begon Gérard Deprez eens over de toenemende criminaliteit in Waals-Brabant: ‘Politici beseffen onvoldoende welk effect de Bende van Nijvel heeft op de lokale bevolking, en welke angstpsychose daaruit voortvloeit’, zei hij verontrust. We deelden zijn bekommernis maar gingen er niet verder op in. In onze ogen was dat een zaak van Justitie.
De geschiedenis zal uitwijzen welke rol de groep-Gilson heeft gespeeld in het leefbaar houden van de federale staat. De jaren dat ze actief was, heeft ze in elk geval geleid tot minder gecomplexeerde verhoudingen binnen de politieke families over de taalgrens heen. Op die manier kon er toch een zekere Bundestreue-mentaliteit groeien aan de top van de Belgische christendemocratie, en konden al te centrifugale krachten worden ingeperkt. Als dit vandaag steeds moeilijker gaat, betekent dit niet dat het federale model achterhaald is, maar dat het land gewoon nood heeft aan nieuwe vormen van actief overleg. |
|