De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 246]
| |
13
| |
[pagina 247]
| |
vodjes papier. De ministers moeten weten dat zij namens ons in de regering zitten en dat zij daar niet voor zichzelf moeten vechten’. De CVP-Jongeren verwierpen het regeerakkoord. Partijvoorzitter Tindemans waarschuwde de CVP-ministers dat nauwlettend op hun doen en laten zou worden toegekeken. ‘Wat ons nu ontbreekt is de bezieling van gezagsdragers die voor hun politieke overtuiging willen vechten, die er een stuk van hun leven maken’, aldus de CVP-voor-zitter, die zich bij de kritische geest van het congres aansloot.Ga naar eind78 Ikzelf sloeg in mijn speech een realistische toon aan. Over het geplande sociaal overleg zei ik: ‘Als het mislukt, zal de regering beslissen en moet ze de moed opbrengen “neen” te zeggen aan bepaalde drukkingsgroepen, ook de onze, en ook als er betogingen en stakingen komen. De regering zal alles doen om het herstelplan door het parlement te krijgen en voor het einde van het jaar te verwezenlijken.’ | |
Dramatisch ontslag van André CoolsHet was lang geleden dat een regeringsleider zo weinig krediet kreeg van zijn eigen partij. Tijd om daarover te piekeren had ik niet. Nu de communautaire koorts even was geweken, wilde ik met een voluntaristisch herstelbeleid de sociaaleconomische crisis van antwoord dienen. Mijn slaagkansen daartoe hingen af van de pijlers waarop ik mijn politiek zou kunnen stutten. En precies daar zou het schoentje knellen. Want in die periode zag André Cools zich verplicht om in dramatische omstandigheden ontslag te nemen als voorzitter van de Parti Socialiste. Gaandeweg had hij zijn overwicht in zijn partij verloren door zijn permanente twisten met ABVV-leider Georges Debunne en enkele nederlagen in zijn eigen fractie. Zowel voor de PS als voor mijn regering betekende zijn degradatie een aanzienlijke verzwakking. De PS was op zich een moeilijk handelbare partij, dikwijls te ruw in haar claims bij het verdedigen van de Waalse belangen en gevaarlijk afgestemd op de nogal verstarde syndicale mentaliteit van de oude industriële bekkens van Wallonië. Maar haar gebreken konden worden gecompenseerd als een gezaghebbende, met redelijkheid begiftigde partijvoorzitter haar wist te kneden tot een consensusgerichte regeringspartij. | |
[pagina 248]
| |
In Cools had ik zo'n voorzitter begroet. De voorbije jaren hadden wij hand in hand gestreden om, over alle spanningen en tegenstellingen heen, te verwezenlijken wat voor ons land essentieel was. Op het PS-congres dat over het regeerakkoord had gestemd, had hij nog verklaard dat zijn partij haar verantwoordelijkheid zou opnemen en de afgesproken loonmatiging trouw zou blijven, zelfs als het linkse vakverbond ging dwarsliggen. De loyaliteit zoals ze door deze warmbloedige Waal werd belichaamd, is zeldzaam in de politieke wereld. Vandaar dat ik bedroefd was om zijn vertrek. Het had tot gevolg dat ik aan mijn Waalse, socialistische zijde minder was ingedekt. In de komende maanden zou dit gegeven een belangrijke rol spelen. Verder was mijn regering met handen en voeten gebonden aan de medewerking van de sociale partners. Jef Houthuys, ACV-voorzitter, pleitte eind oktober voor ‘een moedige syndicale realpolitik’ en zegde al het mogelijke in het werk te zullen stellen om mijn regering te ondersteunen.Ga naar eind79 Tegenover de verlichte geest die Houthuys was, stond Georges Debunne van het ABVV. De weinig coöperatieve houding van deze syndicale scherpslijper zou als een rode draad doorheen mijn regering lopen, en uiteindelijk mee haar ondergang bewerken. | |
Onderhandelen met sociale partnersDe lezer moet inmiddels weten dat de regering en ikzelf sinds 1979 heel wat tijd en moeite hadden geïnvesteerd in een permanent overleg met vakbonden en werkgevers. We waren er immers van overtuigd dat een klimaat van sociale ontspanning een onontbeerlijk, kwalitatief gegeven was om tot een doeltreffend herstelbeleid te komen. Net zoals de voorgaande regeringen nam ook deze regering zich voor om het sociale overleg te kristalliseren in een sociaal pact, met als voornaamste opzet een overeenkomst over een loonmatiging. Daartoe werd op 17 november 1980 in het Egmontpaleis te Brussel een Nationale Arbeidsconferentie gestart tussen overheid, werkgevers, werknemers, middenstand en landbouwers. De mislukkingen uit het verleden dwongen ons op dat vlak alvast geen ijdele hoop te koesteren. Sinds 1974 waren de sociale partners er niet meer in geslaagd een centraal akkoord af te sluiten, waardoor er een zekere wild- | |
[pagina 249]
| |
groei heerste in allerlei verhoudingen op het economische terrein en in het bedrijfsleven. Welnu, eind 1980 was de regering niet van plan om op dat verschijnsel met gekruiste armen te blijven toekijken. We kwamen overeen dat de regering bij de eventuele mislukking van de Arbeidsconferentie zelf haar politiek gezag over de sociaaleconomische verhoudingen zou vestigen. Op grond van die gedachten ontstond de methode om een matigingswet als stok achter de deur te houden voor het geval dat de sociale partners geen overeenkomst zouden bereiken. Die formule was bedacht en op de kabinetsraad ingebracht door minister van Economische Zaken Willy Claes. Al op 19 december werd de Matigingswet in het parlement goedgekeurd. Maar ze zou niet worden uitgevoerd op voorwaarde dat de sociale onderhandelaars zelf met een voorstel kwamen dat dezelfde, door de regering gestelde, objectieven zou bereiken. De ruggengraat van de wet was geen loonvorming meer boven de normale indexstijging, dus een feitelijke loonstop, maar evenwijdig met de levensduurte. De essentie was echter, en weinigen zagen dat, dat de politieke autoriteit zich voor het eerst in de naoorlogse geschiedenis losmaakte van de sociale partners.
Het sociaal overleg in het Egmontpaleis dreigde ook ditmaal spaak te lopen. De voorstellen die de regering er voorlegde, werden door de sociale partners op 2 december verworpen. Onder andere het ABVV constateerde dat ‘de bedragen die beschikbaar worden door de loonmatiging van de arbeiders geen garantie bieden op meer werk, en niet zullen bijdragen tot een relance van de investeringen’.Ga naar eind80 Zoals voorzien nam de regering dan maar het heft in eigen handen. Op 31 december ging de door haar opgelegde loonmatiging van kracht. Daarnaast stelden we een herstelplan op dat resoluut was afgestemd op de noden van het bedrijfsleven. Niet minder dan acht herstelwetten zagen begin februari het licht. Velen hebben zich afgevraagd of deze eenzijdige werkwijze mijn verhouding tot het ACV niet zou vertroebelen. Dat was niet het geval. De top van de christelijke vakbeweging was in die dagen tactisch nog niet bij machte om demonstratief te laten blijken dat hij het eens was met mijn analyse. Gelukkig zou het rampenjaar 1981 in haar schoot een mentaliteitswijziging teweegbrengen. | |
[pagina 250]
| |
Pas onder druk van deze maatregelen kozen de sociale partners eieren voor hun geld. Op 13 februari sloten ze een centraal akkoord, waardoor de Matigingswet verviel. Ze deden toen liever zelf datgene wat hun anders door de politieke overheid toch zou zijn opgelegd. Maar er speelde nog een ander element. De hele zaak werd doorkruist door de op til zijnde voorzittersverkiezing in de PS. Ik herinner mij nog een vergadering van het kernkabinet waarop Guy Mathot, minister van Begroting en Binnenlandse Zaken, mij kwam vertellen dat vicepremier Guy Spitaels kandidaat was voor het PS-voorzitterschap. Mathot, Moureaux en Spitaels smeekten me om hoe dan ook een centraal akkoord te maken met de sociale partners, om aldus de Matigingswet niet te moeten toepassen. Daardoor zouden de spanningen tussen de PS en het ABVV worden verminderd en zou Spitaels meer kans hebben om voorzitter te worden. Zeer tegen de zin van sommigen van mijn partijgenoten drukte ik het centraal akkoord er vervolgens door. Op die manier droeg ik dus onrechtstreeks bij tot de verkiezing van Guy Spitaels tot voorzitter van de PS op 22 februari 1981. De vicepremier, die door zijn partijgenoten later met de titel Dieu werd bekroond, haalde het slechts nipt van zijn tegenkandidaat Ernest Glinne. De verschillen tussen beide kandidaten konden nauwelijks groter zijn. Spitaels gold als de kandidaat van de partijtop. Hij werd gesteund door André Cools, die Spitaels aanvankelijk onderschatte en hoopte par personne interposée zijn machtspositie in de partij te behouden. De kandidatuur van de ULB-hoogleraar werd in zijn partij maar lauw onthaald. Hij werd verweten geen socialist maar een sociaaldemocraat te zijn, een woord dat in een socialistische mond toen klonk als een scheldwoord. Ernest Glinne daarentegen was het type van de ideologische, revolutionaire socialist. Hij had deel uitgemaakt van de groep van dissidente PSB'ers die in 1963 een tweetal jaren uit de partij waren gezet, met onder anderen André Cools, Joseph-Jean Merlot, Simon Pâque, Freddy Terwagne en Léon Hurez. Ik herinner me hem als een schappelijk man, een politicus met wie de Vlamingen wellicht gemakkelijker overweg hadden gekund dan met Spitaels. Na zijn verkiezing tot partijvoorzitter nam Spitaels ontslag als lid van de regering. Zijn opvolging regelde hij volledig zelf, zonder mij er als regeringsleider bij te betrekken. Het zou niet de laatste keer zijn dat hij uitblonk | |
[pagina 251]
| |
in een eigengereid optreden. De weinig competente Guy Mathot nam zijn plaats in als vicepremier en behield tegelijk zijn post op Begroting. | |
Signalen van malaiseMet het afsluiten van het centraal akkoord meenden we een stap in de goede richting te hebben gezet, al was het maar omdat de jarenlange lethargie enigszins werd doorbroken. Maar in plaats van vertrouwen te creëren, had het akkoord het omgekeerde effect. Immers, het feit dat de door het parlement aangenomen Matigingswet niet werd uitgevoerd, wekte in de financiële milieus de indruk dat de politieke overheid het land niet meer leidde. In dat klimaat van wantrouwen ontstonden er vervolgens enorme speculaties tegen de Belgische frank, waarvan de gevolgen in maart 1981 angstwekkende vormen aannamen. De averechtse reactie van de financiële milieus was mijns inziens te wijten aan hun gebrekkig politiek inzicht. Zij hadden zich psychologisch helemaal vastgezet op één claim: de formele loskoppeling van lonen en index. Ze zagen niet in dat het centraal akkoord daar in feite in had voorzien. Er zou zich geen nominale loonstijging meer voordoen en, door andere maatregelen, zou het aandeel in het BNP van de gezinsinkomens gaan dalen. Hubert Detremmerie, de voormalige directeur van de BAC-spaarkas met wie ik al lang bevriend ben, heeft me eens verteld dat de financiële milieus een erg oppervlakkige kijk hebben op het politieke gebeuren. Toen ze in maart 1981 tegen de frank gingen speculeren, was dat ongetwijfeld zo. Na de perikelen rond de Matigingswet moesten we al onze aandacht besteden aan de budgettaire toestand van het land. En dat beloofde weinig goeds. De jaarlijkse budgetcontrole onthulde dat er voor meer dan 100 miljard frank (2,5 miljard euro) bijkredieten noodzakelijk waren. Het lopende begrotingstekort bleek dus omvangrijker dan voorzien: in totaal al zo'n 200 miljard frank (5 miljard euro). Daarnaast vertoonde de lopende rekening van de betalingsbalans een tekort van 190 miljard frank (4,75 miljard euro) in 1980 en voorzag men dat het in 1981 verder zou oplopen tot 230 miljard frank (5,75 miljard euro). Op de wisselmarkten verliepen de zaken steeds slechter. De Nationale Bank had sinds het begin van het jaar al voor enkele tientallen miljarden moeten bijdragen ter ondersteuning van | |
[pagina 252]
| |
de Belgische frank. Ik herinner me dat Jacques van Ypersele in die periode elke dag rond een uur of vijf met onheilsberichten mijn kantoor kwam binnengelopen. Bedrukt wees hij me op onze precaire monetaire toestand, de handelsbalans en de kwalijke gevolgen van de automatische indexering. Op een bepaald moment zei ik tegen hem: ‘Zo gaat het niet meer, zo kan het niet langer. We moeten initiatief nemen.’ Ik ben immers niet in staat met lede ogen aan te zien hoe de zaken uit de hand lopen. Bovendien ben ik een boer, en die bewering heeft sommigen van mijn medewerkers soms versteld doen staan. Ik bedoel daarmee dat ik uit een milieu kom waar de levenswet geldt dat de rekeningen moeten kloppen, de tering moet naar de nering worden gezet. Halverwege maart lanceerde ik de ambitie om het structureel tekort in te dijken met 100 miljard frank (2,5 miljard euro) aan besparingen, gespreid over drie jaar. Vanaf 19 maart was het kernkabinet bijna onafgebroken bijeen om daarvoor de nodige bezuinigingen te vinden. Drie dagen later slaagden we erin een saneringsplan uit te werken, het zogenaamde Vastenplan. Het voorzag in 28 miljard frank (700 miljoen euro) aan nieuwe besparingen en 5 miljard frank (125 miljoen euro) aan nieuwe inkomsten, en dit voor de komende drie jaar. Ik was tevreden dat er in dit crisisklimaat eindelijk ‘iets’ uit de bus was gekomen en nam mij voor om op dat elan voort te gaan. Maar in mijn partij waren de reacties koel tot afwijzend. Partijvoorzitter Leo Tindemans noemde het plan ‘verdienstelijk maar onvoldoende’. De CVP-ministers ‘hadden hun best gedaan’, zo zei hij. ‘We wachten nu af om te zien of er nog iets in zit. Zit dat er niet in, dan zullen we wel zien welke de conclusies zijn.’Ga naar eind81 | |
Spookbeeld van devaluatieMet het Vastenplan in de hand trok ik op maandag 23 maart naar de Europese top van staatshoofden en regeringsleiders in Maastricht. Aan deze topbijeenkomst houd ik een wrange nasmaak over, en wel om meerdere redenen. Amper aangekomen kreeg ik het nieuws te horen dat mijn vrouw en ons dochtertje Anneke ha een auto-ongeval betrokken waren geweest. Anneke had het glas van de voorruit in haar aangezicht gekregen, zesendertig hechtingen waren er nodig. Het was uiteraard hard schrikken. Op | |
[pagina 253]
| |
zo'n moment denkt een ouder altijd aan de ergste scenario's. Het tragische verkeersongeval van mijn zoon Kris lag nog vers in mijn geheugen. Gelukkig hield ditmaal niemand een blijvend letsel over aan het accident. Tijdens de EG-top kreeg ik nog een andere koude douche te verwerken. De Europese partners namen het Vastenplan niet au sérieux als saneringsmaatregel. Bovendien spoorden onder meer Helmut Schmidt en Valéry Giscard d'Estaing me aan om de Belgische indexregeling te versoepelen.Ga naar eind82 Ze lieten me in duidelijke bewoordingen verstaan dat de andere Europese landen weleens zouden kunnen afzien van verdere steun aan de Belgische frank, indien dat niet gebeurde. Daardoor zou een devaluatie van de Belgische frank op korte termijn onvermijdelijk worden.
Met het spookbeeld van een devaluatie voor ogen kwam ik nogal gedeprimeerd terug uit Maastricht. Ik was er meer dan ooit van overtuigd dat het indexmechanisme, dat de Belgische bedrijfswereld veel schade berokkende, moest worden herzien. Hierdoor zat haar rentabiliteit in de tang tussen de buitensporige groei van de loonkosten en de onmogelijkheid om de prijzen te verhogen wegens de internationale concurrentie en de hoge waarde van de Belgische frank. Sleutelen aan de indexformule was dus noodzakelijk, maar zou politiek gezien geen sinecure zijn omdat het debat nog in de taboesfeer hing. De vakbonden en in hun kielzog de socialisten klampten zich vast aan het status-quo en hadden tot dan toe geweigerd elke indexversoepeling in overweging te nemen. Nog vóór de Europese top had plaatsgevonden, was de index al het voorwerp geweest van allerhande informele contacten en geheime besprekingen. In mijn partij bestond er al geruime tijd een consensus dat er aan het indexmechanisme moest worden gesleuteld. Dat was ik overeengekomen met mijn politieke vrienden Frank Swaelen, Jos Chabert, Mark Eyskens en Jacques van Ypersele. We wilden uit de moeilijkheden raken door een bedrag aan bezuinigingen voor te stellen in de indexprovisie, bijvoorbeeld het schrappen van de dure olieproducten uit de indexkorf. De opbrengst daarvan zou naar het bedrijfsleven worden gedraineerd. Van groot belang was de confidentiële vergadering die daags vóór de EG-top, op zondag 22 maart, plaatsvond in mijn kantoor in de Wetstraat 16. In een apartje sprak ik toen met de ministers Claes, Mathot, Desmarets en Chabert over een mogelijke versoepeling van het indexstelsel. Tot mijn | |
[pagina 254]
| |
aangename verrassing toonden Claes en Mathot zich heel flexibel. Op het einde van de vergadering sloten we de overeenkomst om ‘na overleg met de sociale partners, te werken aan een wijziging van de modaliteiten in de indexering.’Ga naar eind83 Dat was een erg opmerkelijke toegeving vanwege mijn socialistische vicepremiers, gezien het officiële standpunt van hun partij! Wel zou de overeenkomst geheim blijven om het overleg met de sociale partners niet te hypothekeren. Bij een eventuele mislukking van het sociale overleg zou de regering haar verantwoordelijkheid opnemen. Na de koerswijziging van Claes en Mathot kwam het eropaan ook de overige politieke, syndicale en patronale milieus warm te maken voor het herzien van het indexmechanisme. Het werd echter vechten tegen de bierkaai.Ga naar eind84 Op woensdag 25 maart, drie dagen na het onderhoud met mijn socialistische vicepremiers, belegde ik op het kabinet van minister van Openbare Werken Chabert een vergadering met mijn topministers en de vakbondsleiders Jef Houthuys en Georges Debunne. Dadelijk gaf ik aan dat de toestand er voor de Belgische frank zeer ongunstig uitzag. Ik had uit goede bron vernomen dat de Nationale Bank op de wisselmarkten zware interventies zou moeten doen om de frank op peil te houden. Tevens verduidelijkte ik het standpunt van de andere Europese regeringsleiders, ook de socialistische, tegenover ons indexsysteem. Daarbij aansluitend suggereerde ik om de modaliteiten van de indexkoppeling te herzien volgens een methode die de kleine inkomens veiligstelde. Ik hoopte dat nu ook de andere aanwezigen over de brug zouden komen, daarbij voortgaand op het feit dat Claes en Mathot drie dagen eerder hun houding inzake de indexondcoppeling hadden versoepeld. Maar dat was zonder Georges Debunne gerekend. De onbetwiste leider van het ABVV ontstak na mijn uiteenzetting in een grote woede. Hij verzette zich tegen elke wijziging van het indexsysteem en dreigde ermee het moeizaam verworven centraal akkoord op te zeggen. Alle andere voorstellen over de index wees hij resoluut van de hand, of ze nu door Mathot, Houthuys of Desmarets werden geformuleerd. Toen ik merkte dat we onmogelijk tot een consensus konden komen, verdaagde ik de vergadering naar vrijdagavond. Maar ook twee dagen later wilde Debunne van geen wijken weten: ‘Indien jullie aan de index raken, | |
[pagina 255]
| |
dan roep ik een algemene staking uit!’ dreigde hij. ‘De arbeiders gaan niet plat op hun buik liggen voor de patroons.’ | |
Anachronisme in crisistijdDe dreigementen van Georges Debunne maakten grote indruk op de aanwezige socialistische ministers Claes en Mathot. Mathot besefte dat hij vooruitgelopen was op het socialistisch standpunt. Onder druk van zijn partijvoorzitter zette hij in het weekend daarop enkele passen terug en verklaarde hij de index opnieuw onbespreekbaar. Standvastigheid heet nu eenmaal geen deugd te zijn van stervelingen - naar het gevleugelde woord van Collin d'Harleville - en dat gold zeker voor Guy Mathot. Het kenmerkte ook de rest van de socialistische regeringspartners. Elke regeringsbeslissing koppelden zij aan de eventuele goedkeuring van vakbondsleider Debunne. Wat Debunne dus niet aanvaardde, kon voor hen evenmin door de beugel. Op die manier werd het ons werkelijk onmogelijk gemaakt politieke beslissingen te nemen. De zaken zouden anders zijn verlopen indien er aan het hoofd van de socialistische vakbond een pragmatischere figuur had gestaan. Georges Debunne is mij bijgebleven als de man van het grote njet. Ik leerde hem kennen in de jaren zestig, toen hij voorzitter was van de ACOD, de Algemene Centrale van de Openbare Diensten. In die periode hadden we een goede samenwerking. Toen ik later als premier mijn contacten met hem intensiveerde, ontwaarde ik echter gauw de beperkingen van zijn persoonlijkheid. Debunne was het type mens dat zich te sterk opsluit in het eigen grote gelijk. Zijn denkbeelden schaafde hij slechts moeizaam bij op grond van het veranderende tijdskader. Wie zijn memoires leest, wordt getroffen door het gebruik van al te rigide categorieën zoals ‘de wereld van de arbeid’ tegenover ‘de wereld van het kapitalisme’. Over de periode 1980-1981 schrijft hij: ‘De staat, of anders gezegd de regering, raakte meer en meer in de macht van banken en holdings.’Ga naar eind85 Het klinkt allemaal wat sloganesk en achterhaald, en zo was ook de politiek die hij verdedigde. Als collectivist streefde hij de nationalisatie van het productieapparaat na. Een achterhoedegevecht dus, waarbij hij een ongebreidelde contestatiedrang aan de dag legde. Op dat | |
[pagina 256]
| |
vlak verschilde hij met zijn tegenhanger van het ACV, Jef Houthuys. Met hem viel beter te praten, als geen ander verstond Jef de kunst om spanningen weg te nemen. De relatie tussen de beide vakbondsleiders was best opmerkelijk. Zij waren elkaars tegenbeeld. Hoe dan ook, in de jaren tachtig en negentig zou het type van de doctrinaire vakbondsleider à la Debunne stilaan verdwijnen. Met de ineenstorting van het socialistisch imperium kwamen immers al hun thesissen op de helling te staan. Maar eigenlijk was Debumie al lang daarvoor een anachronisme geworden. De consequenties van de economische crisis waren nooit helemaal tot hem doorgedrongen. In de sfeer van de golden sixties bleef hij maar sociale eisen stellen, steeds more and more, zelfs in volle crisistijd. Besparingen wees hij meestal van de hand, en als men een toespeling maakte op zijn weinig constructieve houding, foeterde hij dat men maar bij de ‘rijken’ moest aankloppen. Wellicht ligt die mentaliteit, die overigens niet alleen Debunne kenmerkte, ten dele aan de basis van de ontsporingen in de jaren zeventig en tachtig.
Vrijdagavond 27 maart had Debunne dus opnieuw zijn njet kenbaar gemaakt aan de regeringstop. Het sociaal overleg, dat ik gedurende twee jaar geduldig had beoefend, raakte daarmee wat mij betreft in diskrediet. Ik had mijn buik vol van het geschipper van de belangengroepen. Ik weet nog dat ik toen tegen Jacques van Ypersele zei: ‘Nu is het gedaan, we gaan dat niet meer langer trekken. Dat sociaal overleg levert niets op. Ze zijn niet bekwaam om ook maar iets toe te zeggen. Ik zal de CVP- en PSC-ministers voorstellen om een aanpassing van de indexkoppeling te forceren, desnoods tegen de socialisten in.’ Vervolgens bereidden we ons aan CVP-zijde voor op de confrontatie die in het weekend zou plaatsvinden. Ik was vast van plan de nodige, onpopulaire maatregelen te nemen, met als inzet mijn eigen premierschap. Waar zou immers de eigenwaarde van een minister blijven, als hij zijn verantwoordelijkheid ontliep met het oog op de begeerde populariteit, het rekken van het eigen mandaat, kortom het eigenbelang?
Tijdens het weekend stapelden de signalen van de malaise zich alarmerend op. 's Vrijdags had de Nationale Bank voor 13,5 miljard frank (337,5 miljoen euro) moeten bijdragen ter ondersteuning van de frank. In een panie- | |
[pagina 257]
| |
kerige stemming kwam de gouverneur van de Nationale Bank, Cecil De Strycker, mij zaterdagochtend smeken om een drastisch herstelplan af te kondigen, voor de opening van de geldmarkten van maandag. Anders werd een devaluatie van de frank onvermijdelijk. Het spookbeeld van een devaluatie was natuurlijk een doorslaggevend argument om maatregelen te nemen die een regeringsleider anders nooit zou overwegen. Ik vreesde in een soort van monetair debacle te belanden, waarbij de munt zou moeten worden gedevalueerd, zonder dat mijn kabinet de nodige begeleidende maatregelen kon treffen bij gebrek aan bijzondere machten. De devaluatie zou dan wel leiden tot de verarming van de bevolking, maar geen gunstige effecten hebben op de economie. Zo'n scenario zou de bezegeling en het symbool worden van het faillissement van mijn beleid. | |
Noodplan was mijn planIn de loop van de voormiddag kwam in het geheim een groepje deskundigen bijeen op het kabinet van minister Chabert. Het ging om vicegouverneur van de Nationale Bank Marcel d'Haeze, directeur-generaal van Begroting Hullebroeck, secretaris-generaal van het Planbureau Robert Maldague, kabinetschef van Economische Zaken Jean-Pierre Pauwels en zijn adjunct Alfons Smeets, en de socialistische directeur van de Nationale Bank Roland Beauvois. In opdracht van het kernkabinet maakten zij een urgentieplan op: een hele waslijst met regeringsmaatregelen die de devaluatie moesten voorkomen. De voorstellen van de experts waren zeer ingrijpend. Vooral de opschorting van alle indexeringen tot 31 december 1981 sprong in het oog. Ikzelf woonde het einde van de vergadering bij. Met het urgentieplan op zak verliet ik het kabinet van minister Chabert en trok ik naar de Lambermontresidentie. In mijn hoofd zinderden de woorden van Roland Beauvois nog na: ‘Ge moet een schok teweegbrengen zoals destijds Achilles Van Acker met zijn campagne tegen de levensduurte.’ Om halfzes was er opnieuw een bijeenkomst op het kabinet-Chabert, ditmaal om er overleg te plegen met de christendemocratische topministers Swaelen, Eyskens, Desmarets, Maystadt en uiteraard Chabert. Ook aanwezig was Van Ypersele. Na een korte discussie over de pro's en contra's van | |
[pagina 258]
| |
het urgentieplan verzekerden allen dat ze in alle omstandigheden achter mij en het plan zouden blijven staan, ook indien de socialistische ministers het voorstel verwierpen. Mathot en Claes, die even later ons gezelschap kwamen vervoegen, wezen zoals verwacht de ingreep op de index van de hand. We gingen dus zonder overeenstemming uiteen. Ik besloot met de mededeling dat ik daags nadien hoe dan ook de ministerraad zou bijeenroepen om een compromisvoorstel uit te werken. ‘Misschien hebben de ministers niet veel meer te zeggen in dit land,’ merkte ik droogjes op, ‘maar de eerste minister heeft toch nog altijd de bevoegdheid om de ministerraad bijeen te roepen.’ Daarop verlieten Mathot en Claes het kabinet, terwijl ik met de overige christendemocratische ministers achterbleef voor verder beraad. De weigering van Claes en Mathot voelde ik aan als een prelude op wat onvermijdelijk ging volgen: de val van mijn regering. In dit klimaat van politieke hoogspanning maakten we op het kabinet nog een nota op om 's anderendaags aan de kabinetsraad voor te leggen. Die nota zou de geschiedenis ingaan als het Noodplan. De essentiële scharnieren ervan waren de opschorting van de indexaanpassing voor de rest van het jaar, een blokkering van de maximumprijzen, en een loonkostenplafond voor de bedrijven met staatssteun. De voorstellen namen dus voor een flink deel die van de deskundigen over. Het Noodplan vertolkte de mening van de hele CVP. Toen Mark Eyskens zich aanbood om het plan 's anderendaags op de ministerraad te verdedigen, zei ik: ‘Ik doe het wel. Het is mijn plan.’ Ik nam dus bewust de verantwoordelijkheid op voor de bepalingen waarin het Noodplan voorzag. Achteraf verklaarde Mark daarover in een interview: ‘Had Martens dat standpunt, dat ik nog steeds waardeer, niet ingenomen en de tekst niet gepersonaliseerd maar toegeschreven aan de christendemocraten of aan mij, waarschijnlijk was zijn regering toen niet gevallen. Hij had de scheidsrechter kunnen blijven. Misschien had ik, Eyskens, ontslag moeten nemen, of ik weet niet wat. Martens heeft het Noodplan toen sterk naar zich gehaald. Hij beklom de barricade met alle gevolgen van dien. Hij heeft met die woorden in zekere zin zijn schepen verbrand.’Ga naar eind86 Waarom ik het Noodplan zo sterk naar mij toe trok? Jarenlang al hadden we getracht een einde te maken aan het lakse begrotingsbeleid en het | |
[pagina 259]
| |
al te rigide indexstelsel dat onze economie niet langer kon verwerken. Ik vond de toestand zo dramatisch dat ik een bres wilde slaan in de vastgeroeste denkschema's en taboes als de index. Dit kon ik het beste doen door mijn gehele politieke persoon met het herstelplan te verbinden. Ik wilde een noodsignaal lossen, in de hoop dat er een bezinning op zou volgen en mijn opvolgers de politieke middelen zouden vinden om het onvermijdelijke beleid te voeren. Later zou trouwens blijken dat ik er goed aan had gedaan mijn schepen te verbranden. | |
Ik zag geen uitweg uit crisisOp zondagavond 29 maart 1981 legde ik in de Wetstraat 16 het Noodplan aan de kabinetsraad voor. Gezien de weigerachtige houding van Mathot en Claes daags voordien, voorspelden mijn partijgenoten en ikzelf dat de socialisten niet akkoord zouden gaan met het plan. En inderdaad, in de acht uur durende vergadering raakte de politieke toestand definitief geblokkeerd. De socialisten bleven op hun standpunt, de onverkorte hand-having van het indexstelsel. Willy Claes drong voor de zoveelste keer aan op overleg met de sociale partners. Uitstel dus, zonder meer de gemakkelijkste keuze, maar in dit geval beslist geen oplossing. Daags nadien werden de onderhandelingen voortgezet. Om zes uur riep ik in mijn ambtswoning de partijvoorzitters bijeen. De afgelopen dagen had ik ondervonden dat de afstand tussen ministers en partijleidingen te groot was geworden: een ‘ja’ van een minister betekende niet noodzakelijk dat hij daarin werd gevolgd door zijn partij. Vandaar dat ik in deze noodtoestand uitzonderlijk rechtstreeks de partijleiders consulteerde. Ik was wel beducht voor Egmonttoestanden, ik wilde dus niet dat de partijvoorzitters beslissingen zouden - moesten - nemen in plaats van mijn ministers. Het werd een vrij kalme vergadering. De socialistische partijvoorzitters stelden dezelfde eisen: niet raken aan de index en overleg met de sociale partners. Ik zag geen uitweg uit de crisis. Intussen was aan CVP-zijde de mogelijkheid gesuggereerd om verder te gaan met een minderheidskabinet van christendemocratische partijen. Frank Swaelen was de pleitbezorger van dit voorstel, maar de meeste andere CVP'ers stonden er sceptisch tegen- | |
[pagina 260]
| |
over. Ikzelf achtte die optie niet haalbaar. De enige mogelijkheid die mij restte, was het Noodplan bij te schaven. Maar ook dit bijgewerkte plan werd op dinsdagmorgen 31 maart door de vicepremiers Claes en Mathot verworpen. Beiden bleven bij hun bekende standpunten. Toen Claes nogmaals aandrong op overleg met de sociale partners, repliceerde ik: ‘Neen, dat is toch nutteloos.’ Daarop verliet ik de kabinetsraad en ging ik aan de koning het ontslag van mijn regering aanbieden. | |
‘Het is oorlog’Enkele uren na de val van mijn regering nam koning Boudewijn een opvallend initiatief. Hij ontbood negentien vooraanstaanden uit de politieke, economische en sociale wereld op het Koninklijk Paleis: de voorzitters van de politieke partijen, met uitzondering van Karel Dillen van het Vlaams Blok en RAD'er Robert Hendrick, de voorzitters van Kamer en Senaat, de vakbondsleiders Jef Houthuys en Georges Debunne, Frans Vanden Berghe van het VBO, Armand Colle van het ACLVB, Fons Margot van het NCMV, Dries Dequae van de Boerenbond, en ikzelf. De koning hield een beklijvende toespraak: ‘Eens te meer staan wij voor een regeringscrisis. Voor ik mijn raadplegingen begin, heb ik u allen bijeengeroepen die, op het hoogste niveau, de vertegenwoordigers zijt van de macht in rechte en van de macht in feite, om u mijn mening te zeggen over de ernst van de toestand.’ ‘Die ontgaat u zeker niet. De meesten onder u vertegenwoordigen groepsbelangen, rechtmatige belangen uiteraard, maar waarvan de verdediging kan leiden tot achteruitstelling van het algemeen belang. De monarchie heeft haar beperkingen, maar zij heeft ook het voordeel dat zij afstand kan nemen. En het is haar essentiële taak de politieke gegevens te synthetiseren.’ ‘Tijdens de jongste jaren zijn wij getuige van belangrijke verschuivingen waarvan de omvang steeds toeneemt: werkloosheid, sluiting van bedrijven, tekorten in de staatskas, deficit op de betalingsbalans, een overdadig globaal verbruik in verhouding tot de middelen, en de jongste weken daarbij nog sterke druk op de wisselmarkt. Al deze verschuivingen zijn onderling | |
[pagina 261]
| |
afhankelijk, de ene zijn oorzaak van de andere. Zij tasten ons economisch herstel aan en vormen een ernstige bedreiging voor de welvaart van onze bevolking en de toekomst van het land. Wij kunnen de gebeurtenissen wel degelijk beïnvloeden als wij alle krachten bundelen en ons de noodzakelijke inspanningen getroosten.’ ‘Het is mijn taak, door de komende raadplegingen, een inzicht te verkrijgen in een regeringsformule die mogelijk is, maar die ook doeltreffend is. Ik heb, nu evenmin als voorheen, geen enkel vooropgezet plan omtrent de toekomstige coalitie. Ik weet enkel dat het haar niet zal mogen ontbreken aan moed en vastberadenheid, en dat de parlementaire oppositie constructief zal moeten optreden.’ ‘Het is nu de hoogste tijd om geschillen, van welke aard ook, aan de kant te schuiven en voorrang te geven aan de overleving. Dat is wat wij zouden doen, moesten wij in oorlog zijn. Welnu, dit is oorlog: oorlog voor het behoud van onze economie, voor het welzijn van allen en vooral voor de minstbedeelden, voor onze plaats in de wereld.’ ‘Nog een opmerking waar ik groot belang aan hecht: de stabiliteit van de regering moet worden hersteld. In zeven jaar hebben zeven regeringen elkaar opgevolgd, en dat in de moeilijkste tijden van de naoorlogse periode, nu wij meer dan ooit behoefte hebben aan stabiliteit en continuïteit. Het gebeurt dat op nauwelijks een jaar tijd vier ministers elkaar in dezelfde bevoegdheden opvolgen. Kan er, in dergelijke omstandigheden, van enig politiek beleid nog sprake zijn?’ ‘Ik vraag u geen onmiddellijke reacties op wat ik u zopas heb gezegd, maar wel dat u daarover zou nadenken, in het klare besef dat tegenslagen, nu meer dan ooit, onze fundamentele solidariteit moeten verstevigen, hoe ver onze opvattingen en onze belangen ook mogen uiteenlopen. Wij moeten ons allen bewust zijn van de verantwoordelijkheid die wij dragen. Morgen begin ik mijn raadplegingen om de crisis op te lossen. Het is van het grootste belang dat zij van korte duur weze.’Ga naar eind87
Sommigen, zoals Hugo Schiltz en Leo Tindemans, stelden achteraf vragen bij de handelwijze van de vorst. Zij namen onder meer aanstoot aan de formulering ‘de vertegenwoordigers van de macht in rechte en van de macht in feite’. Daarover schreef Tindemans in zijn memoires: ‘Wie dat hoorde kwamen spontaan de woorden “pays réel, pays légal” onzaliger gedachte- | |
[pagina 262]
| |
nis in de mond. Wie had de soeverein ertoe gebracht zulke taal te spreken die in feite een ontaarding van de politieke democratie aanklaagde? Had een minister daarvoor de verantwoordelijkheid aanvaard? Ik geloofde het niet.’Ga naar eind88 Mijns inziens werden aan dit koninklijk initiatief onnodig veel woorden besteed. Tegen de achtergrond van de crisissituatie en de houding van bepaalde belangengroepen vond ik zijn optreden heel terecht. De koning had dit initiatief zonder twijfel zelf genomen, en niet op aanraden van zijn entourage. De tekst van de toespraak was mij voorgelegd, met de vraag of ik er mijn goedkeuring aan wilde verlenen. Aangezien ik het inhoudelijk met de vorst eens was, nam ik de politieke verantwoordelijk op, zowel voor het initiatief zelf als voor de inhoud van de toespraak.
Op woensdag 1 april 1981 begon de koning zijn raadplegingen. De mogelijkheden om uit te crisis te geraken, waren beperkt. Een drieledige coalitie stootte op een socialistisch veto, een voortzetting van de regering met socialisten betekende aanzienlijk gezichtsverlies voor de CVP, en voor een regering met liberalen was er geen meerderheid. Zelf was ik geen al te grote voorstander van verkiezingen, maar ze leken mij wel de meest logische keuze. Gelet op de houding van de christendemocratische ministers inzake de index, dacht ik dat er onder geen enkel beding een mogelijkheid zou bestaan om opnieuw een regering te vormen met de socialisten. In mijn partij liep niemand warm voor verkiezingen. Mijn partijgenoten argumenteerden dat de monetaire toestand zo'n beleidsvacuüm niet zou verdragen. Bovendien werd er gevreesd voor een electorale opdoffer. Later zou blijken dat die vrees ongegrond was. Indien de CVP toen voor verkiezingen had geopteerd, dan was haar verkiezingsresultaat zeker minder rampzalig geweest dan dat acht maanden later het geval was. Daarvan ben ik ten stelligste overtuigd. De partij had in het weekend immers een constructief voorstel geformuleerd en het been stijf gehouden. De kiezers zouden dat hebben geapprecieerd. Misschien hadden we zelfs liberale kiezers kunnen aantrekken. Op donderdag 2 april 1981 werd ik ontboden op het kasteel van Laken. In een langdurig onderhoud besprak ik met het staatshoofd de gebeurtenissen van de afgelopen dagen. Koning Boudewijn aanvaardde nu definitief | |
[pagina 263]
| |
het ontslag van mijn regering. Hij sloot het gesprek af met de mededeling dat hij Mark Eyskens diezelfde avond nog tot formateur zou benoemen. | |
Mark Eyskens formateurDe aanstelling van Mark Eyskens tot formateur was voor mij zeker geen verrassing. Al enige tijd voor de val van mijn regering had de familie Eyskens ambities laten horen in de richting van het premierschap. Ik zeg dit zonder enige animositeit. Bij de opening van de Gentse Floraliën in de paasvakantie van 1980 had vader Eyskens zich in mijn aanwezigheid sceptisch uitgelaten over het feit dat ik opnieuw tot formateur was benoemd. De voormalige premier zag zijn zoon in deze functie. Na de val van mijn drieledige regering in oktober 1980, was voor Mark een nieuwe ontgoocheling gevolgd. Ik zie hem nog binnenkomen in het zaaltje van het CVP-bureau. Hij had zopas vernomen dat ik nogmaals formateur werd, en op zijn gelaat was de teleurstelling duidelijk af te lezen. Tijdens mijn vierde regering profileerde hij zich als minister van Financiën met allerhande krasse uitspraken. Zijn bedoeling was in de ‘16’ te komen als de man die eindelijk eens de nodige hervormingen zou doorvoeren op sociaaleconomisch gebied. In dit verband ontbood ik hem meermaals op mijn kabinet, vaak in aanwezigheid van mijn kabinetschef Jacques van Ypersele, en zei: ‘Mark, bon, ik lees wat je verklaart in interviews en toespraken. Laten we er nu eens werk van maken.’ Maar daarvan kwam slechts weinig in huis. Hij beschikte niet over de nodige dosis stoutmoedigheid om zijn ideeën door te drukken in de kabinetsraad of bij het sociaal overleg. Nu het formateurschap hem was toegevallen, greep hij zijn kans met beide handen. Zijn aanvankelijke bedoeling was een coalitie te vormen met liberalen, maar dat werd hem afgeraden door de partijvoorzitters Leo Tindemans en Paul Vanden Boeynants. Zo'n kabinet zou een te smalle basis hebben in Wallonië en tweespalt veroorzaken in de PSC, waarin een meerderheid onder geen beding met de liberalen wilde regeren. Bovendien waren de werkgevers en de haute finance doodsbenauwd voor een regering zonder de socialisten. Ze vreesden dat de socialisten het land lam zouden leggen met zware stakingen en rellen, indien men hen naar de oppositie- | |
[pagina 264]
| |
banken verwees. Voortregeren dus met de socialisten, zo klonk het alom. Ik had daar mijn bedenkingen bij. Er is in België te dikwijls gezwaaid met het argument van de sociale vrede om een meer doortastend beleid te dwars-bomen. Liever kalm en arm. In die zin citeerde ik graag Louis Couperus, die ooit De boeken der kleine zielen schreef. Formateur Eyskens werd dus van meet af aan in de logica gedwongen van een coalitie met socialisten. Op zondag 5 april bereikte hij met de partijvoorzitters van christendemocraten en socialisten overeenstemming over een regeerprogramma. 's Avonds, rond een uur of tien, vernam ik dat nieuws telefonisch van Jos Chabert. Ik was net thuisgekomen van een receptie in Ninove. De hele dag had ik meegereden in de Ronde van Vlaanderen, weliswaar met een volgwagen van Het Nieuwsblad. Niemand had verwacht dat er zo snel een akkoord uit de bus zou komen. De situatie zat aanvankelijk immers muurvast. De CVP had zich uitdrukkelijk uitgesproken ten voordele van mijn Noodplan en het loslaten van de indexering, terwijl de socialisten zich daartegen flink hadden verzet. Eén van beide partijen was die bewuste zondag dus overstag gegaan. Die partij was de CVP. Waarom mijn partij haar claim tot indexherziening liet vallen? Het antwoord ligt in een woord: Maribel, een macro-economisch model waarin Eyskens een alternatief zag voor het Noodplan. Maribel had een eenvoudige en duidelijke opzet: de ondernemingen meer concurrentieel maken. Dat gebeurde door een verlaging van de werkgeversbijdragen voor de sociale zekerheid, terwijl de inkomstenderving van de overheid door een verhoging van de btw moest worden goedgemaakt. Volgens deskundigen maakte deze operatie een ingreep op de index overbodig. Achteraf vernam ik dat het Maribelplan al vóór de val van mijn regering bekend stond bij de financiële milieus. Vandaar dat ik mij steeds heb afgevraagd waarom het Planbureau of mijn minister van Financiën Maribel nooit aan mij waren komen uitleggen. Het had een compromisformule kunnen zijn in het weekend van 28 en 29 maart. Maar goed, gedane zaken nemen geen keer en ik weiger mij te vermeien in allerhande complottheorieën. Het regeerakkoord dat op maandag 6 april aan de partijbureaus werd voorgelegd, was in feite een duplicaat van het vorige. De beleidsopties van Martens IV werden gewoon overgenomen. Over de herziening van | |
[pagina 265]
| |
de index was er geen akkoord, wel slechts een vaag ‘engagement’ om er met de sociale partners over te praten. Op het CVP-bureau, dat het regeer-akkoord moest goedkeuren, heerste daarom grote verscheurdheid. Dat vernam ik nadien, ikzelf was niet op die vergadering aanwezig. Uiteindelijk gingen alle bureauleden akkoord met de regeringsdeelname. De publieke opinie heeft nooit begrepen waarom de CVP haar fiat gaf aan de regering-Eyskens. Amper een week voordien had de partij nog gesteld dat mijn Noodplan te nemen of te laten was. Nu nam ze een bocht van 180 graden en stemde ze in met een regeerprogramma dat, behalve de Maribeloperatie, geen enkel nieuw perspectief kon bieden. Het enige resultaat van de hele crisis was dat ikzelf als premier werd vervangen door Mark Eyskens. Ik vermoed dat het merendeel van CVP'ers er ook zo over dacht, maar omwille van een soort raison d'état de regering toch liet starten. Het zou het land slecht bekomen en de partij haar geloofwaardigheid kosten. | |
Geen minister in nieuwe regeringNa de goedkeuring door de partijbureaus kon de regering-Eyskens van start gaan. Eyskens zelf werd op Financiën opgevolgd door de oud-gouverneur van de Nationale Bank, Robert Vandeputte. Op maandagmiddag 6 april belde partijvoorzitter Tindemans me op met de vraag of ik in de regering wilde treden. Hij bood mij de portefeuille van Landsverdediging aan. ‘Neen, er is geen sprake van dat ik in deze regering treed’, antwoordde ik hem. ‘Maar ik beloof jullie dat jullie met mij geen last zullen hebben.’ Het leek mij niet gepast een mandaat op te nemen in een regering die de essentiële bepalingen van mijn Noodplan ignoreerde. Kort nadien kreeg ik nog een telefoontje van Frank Swaelen. Hij wees me erop dat alle CVP- en PSC-ministers het weekend voordien hadden gezworen ontslag te nemen indien het Noodplan niet zou worden gerealiseerd, maar dat ik nu de enige was die ook echt ontslag nam. Volgens Frank was dat geen manier van doen. Hij toonde zich loyaal en speelde met de gedachte om mij in ballingschap te volgen. Ook Daniël Coens lag met zijn geweten overhoop. Ik zei hun dat ik beslist niet rancuneus zou zijn indien zij toch met Eyskens scheep zouden gaan. Het CVP-bureau had immers | |
[pagina 266]
| |
zijn goedkeuring gegeven en bij die beslissing legde ik mij neer. Vandaar dat ik ook mijn steun aan Eyskens verleende toen hij 's anderendaags in de Kamer het vertrouwen vroeg van de CVP-fractie. Ik weet nog dat die fractievergadering een woelig verloop kende. Sommige CVP-volksvertegenwoordigers dreigden ermee het vertrouwen te weigeren aan het nieuwe kabinet. René Uyttendaele onder anderen vroeg zijn fractiegenoten om me niet zomaar te laten vervangen door Eyskens. Daarop nam ik het woord en zei: ‘Ik ben een loyalist, ik ben nu eenmaal zo. Ik steun van nature de instellingen. Ik steun de regering. We hebben nu een nieuwe eerste minister. Geef hem een eerlijke kans. Ikzelf zal Mark Eyskens voor de volle 100 procent steunen.’ Na mijn pleidooi gaven de fractieleden hun tegenstand op en kon de regering-Eyskens starten. Mijn uitgesproken steun aan premier Eyskens weekte heel wat verwonderde reacties los, niet in het minst in mijn eigen arrondissement Gent-Eeklo. Daar zei men verbaasd: ‘Hoe is het mogelijk dat gij uw steun hebt gegeven aan Mark Eyskens? Het mimimum ware dat ge op die vergadering afwezig zou zijn geweest, en niet dat ge daar voor hem een pleidooi hield!’ Maar ik meende nu eenmaal dat Mark een kans verdiende. Hij beschikte immers over een aantal troeven die ik niet had. Hij was een begaafd economist en genoot het vertrouwen van de financiële milieus. Een vrij algemeen verspreide opinie in die periode was, zo ik later vernam: ‘Martens is de man van de communautaire vraagstukken en van de staatshervorming. Hij heeft dat nu voor een stuk tot stand gebracht, maar voor de sociaaleconomische problemen hebben we behoefte aan deskundigere figuren.’ Eyskens en zeker ook Vandeputte beantwoordden aan dat profiel. Hun aanwezigheid in de regering wekte zoveel vertrouwen, dat de speculatie tegen de Belgische frank dadelijk ophield. Iedereen verwachtte nu dat de regering iets zou doen. Maar dat Eyskens tegen alle verwachtingen in mislukte, toonde aan dat kennis op zich niet volstaat om een succesvol politicus te zijn. | |
Eyskens I valt op eerste herfstdagNa de stemming in het parlement brak voor mij een wat vreemde periode van ballingschap aan. Aan het einde van het Kamerdebat heb ik nog een mooie herinnering overgehouden. Net toen ik het parlementsgebouw ver- | |
[pagina 267]
| |
liet, kwam Frans Grootjans naar me toegelopen. Hij omarmde me en zei: ‘Wilfried, het is ongehoord wat er met jou allemaal is gebeurd.’ Zijn bemoedigende reactie deed bij mij het vermoeden rijzen dat we samen vroeg of laat opnieuw in een regering zouden treden. In ballingschap verdwijnen is nooit aangenaam, maar het besef dat ze niet lang zou duren, werkte als een wonderbaarlijke balsem. En inderdaad, de regering-Eyskens was geen lang leven beschoren. Al na een maand raakte het vertrouwen tussen de coalitiepartners grondig verstoord. Er werd geruzied over van alles en nog wat: over de neutralisering van de btw-verhogingen in de indexering, over het statuut van Voeren, over de subsidiëring van het virtueel failliete Cockerill-Sambre. Vicepremier en Begrotingsminister Guy Mathot deed op het PS-congres van 18 juli de legendarisch geworden uitspraak ‘dat het tekort vanzelf was ontstaan en ook vanzelf weer zou verdwijnen’. Geen wonder dat de budgettaire toestand van het land volledig uit de hand liep: het begrotingstekort steeg van 8,5 procent van het BNP in 1980 naar 12,6 procent in 1981. Op geregelde tijdstippen pakte de PS uit met ultimatums over de financiering van het Waalse staal. Zo kondigde Mathot na de zomervakantie aan dat de Franstalige socialisten geen vergaderingen van de regering meer zouden bijwonen, zolang de financiering van Cockerill-Sambre niet rond was. Premier Eyskens schold hen publiekelijk uit voor ‘stakende ministers die het ministerschap niet waardig zijn’. Een pijnlijk dieptepunt van institutionele cultuur. Op 21 september bood hij aan de koning het ontslag van zijn regering aan. ‘De bladeren vallen, mijn regering is ook gevallen’, verklaarde hij laconiek tegenover de verzamelde pers. | |
Schuldvraag aan mijn generatieHet rampjaar 1981 liet zijn sporen na tot diep in de jaren tachtig en wellicht ook tot de dag van vandaag. De ‘rentesneeuwbal’ die toen in gang werd gezet, kon de Wetstraat pas doorbreken na een moedig en volgehouden saneringsbeleid, met zware offers van de bevolking. Men kan de geschiedenis van het jaar 1981 niet herschrijven, maar zich wel buigen over het hoe en waarom ervan. Dikwijls nog stel ik mij de vraag hoe het allemaal zo sterk is kunnen ontsporen. Waarom moest er in België | |
[pagina 268]
| |
zoveel tijd over gaan vooraleer het noodzakelijke herstelbeleid op gang kwam? Vanwaar die passiviteit? Hoe zwaar woog de verantwoordelijkheid van mijn politieke generatie, mijn partij en ook van mezelf? Ik wil deze schuldvraag alvast niet ontwijken. Ik heb het al gehad over de afwijzende houding van de sociale partners in deze hele periode. Sinds 1979 hadden de regering en ikzelf tevergeefs alles op alles gezet in een permanent overleg met bonden en patroons. Dat was nooit ergens op uitgelopen, omdat zij weigerden de consequenties van de economische crisis te aanvaarden en maar kortzichtige eisen bleven stellen. De regering van haar kant bleek niet bij machte om hun eisenpakket te verwerpen. Zij kon de sociale partners niet bestraffen, terwijl zij van hun kant druk konden uitoefenen via stakingen of betogingen. De mammoettanker van de overlegeconomie was op drift geraakt en de Belgische democratie beschikte slechts over een polsstok om hem af te remmen, zoals de Nederlandse professor Bob Goudzwaard het eens plastisch uitdrukte. Vroeger, tijdens de jaren van voorspoed, was het simpel. Sociaal overleg betekende toen overeenstemming vinden over de verdeling van de groeiende taart. In zo'n gunstig klimaat vormden vakbonden, patroons en overheid samen een hechte camaraderie. Tijdens mijn eerste regeringen heb ik het meegemaakt dat zij allen samen aan een tafel vergaderden in de Lambermontresidentie of in de Wetstraat 16. Maar in 1981 was deze vruchtbare periode van sociaal overleg definitief achter de horizon verdwenen. De monopolisering van het sociaaleconomische domein door de sociale partners bleek niet langer houdbaar. In maart 1981 vroeg een groep moraaltheologen dat het hele proces van politieke besluitvorming zich zou losmaken uit ‘de greep van het verlammende machtsspel der corporatistische groepsbelangen’. Een oproep die ik met mijn Noodplan beantwoordde. Voorlopig tevergeefs, want de regering die daarop volgde, raakte opnieuw verstrikt in het kluwen van het onvruchtbaar sociaal overleg. In elk geval zou ik die negatieve ervaring nooit meer vergeten. Uit die mentale vijver putte ik enkele maanden later voor de vorming van mijn vijfde regering. Met Jean Gol sprak ik toen af om de sociale partners niet langer voor overleg bijeen te roepen, maar enkel nog voor vrijblijvende consultatie. Dat werd ook duidelijk weergegeven in het regeerakkoord, | |
[pagina 269]
| |
waarin de term ‘sociale partners’ werd vervangen door ‘sociale gespreks-partners’. Een nuanceverschil met opmerkelijk gunstige gevolgen! | |
Coalitie met PS tot op de draad versletenIk kan deze beschouwing niet eindigen zonder nog terug te komen op de Parti Socialiste. Aan die zijde kreeg ik geen enkel teken dat er een serieus herstelbeleid kon worden gevoerd, steeds weerklonk er een njet bij de Waalse socialisten. Wat mankeerde er dan met de belangrijkste macht van Wallonië? Waarom zorgde de partij voor obstructie in zo'n essentiële periode? Het immobilisme dat de PS in de regering veroorzaakte, lijkt me het logisch gevolg van haar organisatorische opbouw. In de PS is het de gewoonte dat de voorzitter werkelijk alles beheerst. Hij en alleen hij voert het beleid, ook dat van de socialistische ministers in de regering. De PS-ministers hadden in mijn regering geen enkele bewegingsvrijheid. Zo hing Guy Mathot tot mijn ergernis voortdurend aan de telefoon om het advies in te winnen van voorzitter Spitaels. Het volstond dat deze laatste zijn veto uitsprak om de regeringswerkzaamheden te blokkeren. De Waalse socialisten beseften niet dat deze werkwijze, die sterk lijkt op de besluitvorming in een ‘partijstaat’, mijn regering volledig ondermijnde. Indien André Cools niet was afgetreden als partijvoorzitter, had ons land het pijnlijke politieke jaar 1981 misschien niet hoeven mee te maken. Cools was eigenlijk de enige die tegen Debunne durfde in te gaan en toestond dat de regering de vereiste saneringen doordrukte. Spitaels daarentegen had bij aanvang van zijn voorzitterschap niet het nodige partijpolitiek gezag en ook niet de moed om de lijn-Cools aan te houden. Systematisch leidde hij de prioriteiten van het regeerbeleid af naar het overleg met de sociale partners.Ga naar eind89 Tot op de dag van vandaag blijft deze episode tussen ons beiden een delicaat punt. Spitaels meent dat zijn werkwijze de juiste was, maar wat mij betreft verzaakte hij aan zijn plicht om als politicus zelf maatregelen te treffen. Een verwijt dat de professor niet ongevoelig laat. Immers, ‘ce n'est que la vérité qui blesse’. Mijn laatste regering werkte in zekere zin therapeutisch omdat ze aantoonde dat de coalitie met de socialisten tot op de draad versleten was. | |
[pagina 270]
| |
Spijtig genoeg werden bij haar val de ‘kleine zielen’ in het Belgisch politiek bestel nog onvoldoende herkend en zette de regering-Eyskens ad absurdum voort wat niet meer te rekken viel. Ikzelf nam me alvast voor niet meer met de socialisten in een regering te treden zolang ze niet bereid waren de weinig populaire herstelpolitiek, de dirty job als het ware, op te knappen.
En ten slotte: in welke mate ben ikzelf hiervoor verantwoordelijk? In elk geval heb ik als regeringsleider in mijn eerste twee jaar enorm veel - te veel? - energie besteed aan het doorbreken van de communautaire impasse en aan het realiseren van een consensus onder de sociale partners. Persoonlijk voel ik mij er verantwoordelijk voor dat ik niet op tijd een einde heb gemaakt aan de ‘regeringen die niet regeerden’. Ik had ook vroeger met mijn Noodplan naar voren kunnen treden. Het verlies van kostbare tijd maakte de operatie enkel pijnlijker en moeilijker. Maar ik trek mij op aan het feit dat ik samen met het Noodplan ook mijn mandaat in de weegschaal wierp. Zonder twijfel was dat het ultimum remedium waarop ik mijn verantwoordelijkheid kon engageren. Bij deze zelfbespiegeling denk ik spontaan ook aan de woorden die ik zelf ooit als CVP-Jongerenvoorzitter uitsprak: ‘Wij zijn van mening dat ons staatsbestel bedroevend functioneert.’ Woorden die in de gegeven omstandigheden hun actualiteitswaarde nog steeds niet hadden verloren. Een tragische vaststelling! Ik die ervan droomde om onze democratie meer slagkracht te geven, moest nu als premier toezien hoe weerloos ze was in de strijd tegen de sociaaleconomische teloorgang. Nooit eerder voelde ik me zo machteloos. Het is een tragiek die mijn politieke generatie blijvend tekende. In de jaren die volgden moest het normenloos regeren worden afgebouwd. De pijnlijke ervaring die ik in het voorjaar van 1981 opliep, had mij echter niet moedeloos gestemd. Ik was vast van plan de handen opnieuw aan de ploeg te slaan en mee gestalte te geven aan een echt herstelbeleid. |
|