De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 235]
| |
12
| |
[pagina 236]
| |
Ik heb het in elk geval talloze malen voorgehad dat bij het ontslag van mijn regering niemand wist wat er nadien ging gebeuren. Na de val van mijn tweede regering op 9 april 1980 verklaarde de CVP dat ‘de overgrote meerderheid van haar leden vandaag geen staatshervorming wenst, maar een regering die zich bezighoudt met de economische toestand en met het redden van de frank’.Ga naar eind75 Ook voor PVV-voorzitter Willy De Clercq vereiste het economisch-financieel dossier een absolute voorrang. Blijkbaar werd men aan Vlaamse kant stilaan ‘staatshervormingsmoe’. Maar een tijdelijke bevriezing van het communautaire dossier bleek niet mogelijk. De Franstalige partijen bleven de uitvoering van de drieledige gewestvorming eisen, wat betekende dat opnieuw een tweederdemeerderheid moest worden gevonden. Intuïtief voelde ik aan dat men daarvoor zijn heil moest zoeken in een regering waarin de drie traditionele politieke families vertegenwoordigd waren. Intussen was immers zwart op wit bewezen dat de taal- of communautaire partijen onvoldoende sterk of soepel waren om hun steun aan de staatshervorming te verlenen. De onderhandelingen om de klassieke driepartijenregering te vormen, met Willy Claes als geduldig informateur, namen meer dan een maand in beslag. De liberale partijen stelden precieze voorwaarden inzake de begroting, de fiscaliteit en andere aspecten van de staatsfinanciën. De voorbije winterstaking van het artsenkorps lag daarbij nog vers in het geheugen, een sociaal conflict dat door de regering was gewonnen, en de liberalen wensten over het algemeen een klimaat van minder overheidsbemoeienis. Op 14 april verklaarde ik in een vraaggesprek met Laurent Panneels van Het Laatste Nieuws dat voor het welslagen van de formule ‘bepalend zal zijn of mijnheer Cools de liberale familie aanvaardt als regeringspartner’. Cools liet kort daarop zijn veto tegen de liberalen vallen. Vandaar dat de informateur op donderdag 17 april vaststelde dat de weg open lag voor de vorming van een tripartite. Diezelfde avond nog werd ik door de koning belast met de formatieopdracht. Blijkbaar hadden de zes partijvoorzitters mij bij de koning opnieuw als premier gesuggereerd. | |
[pagina 237]
| |
Brussel in communautaire frigoOp maandag 21 april 1980 vatte ik met de zes partijvoorzitters de onderhandelingen aan in de Lambermontresidentie. Ik had het formatieberaad terdege voorbereid en begon met een uiteenzetting over de economische, monetaire en budgettaire crisis in het land. De opgelopen werkloosheid, het stijgend deficit van de openbare financiën en het tekort op de handelsbalans begonnen alsmaar zwaarder door te wegen en noopten tot krachtdadige maatregelen. In die zin was het van primordiaal belang dat we de stabiliteit van de regering herstelden. De deelnemers aan de Europese top in Luxemburg, die ik in vol formatieberaad bijwoonde, maakten daar immers toespeling op. Gelukkig beseften zij noch ik dat het komende anderhalf jaar weinig genezing zou brengen. Op de Luxemburgse topbijeenkomst informeerde Helmut Schmidt waarom ik in 's hemelsnaam geen punt wist te zetten achter de zo lang aanslepende staatshervorming. Als kanselier van een federaal land vermoedde hij wellicht hoeveel schade er ontstaat wanneer een politiek systeem te langdurig op zoek is naar zijn grondwettelijke evenwichten. ‘Ik hoop dat je die zaak vlug in orde krijgt, Wilfred’, wenste hij me toe. Dat waren we dan ook van plan. Omdat Brussel de struikelsteen bleef, besloten we voorlopig enkel de gewestvorming voor Vlaanderen en Wallonië te realiseren en de Brusselse knoop op een later tijdstip te ontwarren. Dat was de prijs die de Walen betaalden omdat ze niet langer wilden wachten op hun gewestelijke autonomie. We lieten ditmaal niets aan het toeval over. Zo werd de tekst van de nieuwe grondwetsartikelen alvast in het regeerakkoord opgenomen. Van een fasering van de staatshervorming was geen sprake meer. Alles, met uitzondering van Brussel, zou in één keer worden doorgevoerd. Wat dat betreft had ik intussen wel bijgeleerd. Op 8 mei moest ik de onderhandelingen onderbreken voor de uitvaart van de Joegoslavische president Tito. We reisden naar Belgrado af met een bont gezelschap: naast koning Boudewijn en minister van Buitenlandse Zaken Simonet maakten ook Karel Blanckaert en André Cools deel uit van de Belgische delegatie. In het Joegoslavisch politiek systeem speelden de partijleiders toen de eerste rol en op de uitvaart van Tito kregen zij een ereplaats. | |
[pagina 238]
| |
De bedrukte sfeer op de begrafenisplechtigheid sloeg op een bepaald moment echter om door een serieuze aanvaring tussen Simonet en zijn kwelgeest André Cools. De PS-voorzitter raasde dat Simonet zijn portefeuille van Buitenlandse Zaken wel mocht vergeten. Cools wilde hiermee Simonets eigengereidheid in het rakettendossier afstraffen, maar hierover later meer. De grote animositeit tussen beide PS-kopstukken bleef de rest van de dag domineren. Het voorval speelde overigens een niet te onderschatten rol in de overstap van Simonet naar de Brusselse liberalen. Daags nadien zaten we alweer aan de onderhandelingstafel. De gesprekken schoten nu zo goed op, dat op zondag 11 mei het regeerakkoord rond was. Drie dagen later zetten de partijcongressen het licht op groen voor mijn derde regering. De CVP riep haar leden bijeen in het auditorium van de Passage 44 te Brussel. In een zes uur durend debat, met tal van vinnige tussenkomsten, werden de pro's en contra's bij het zespartijenakkoord zorgvuldig tegen elkaar afgewogen. De hardste kritiek ging uit naar het sociaaleconomisch luik van het regeerakkoord. Vooral de door de liberalen geëiste belastingverlaging werd op negatieve commentaren ontvangen. Na uren vol ingehouden spanning kwam de Brusselaar Hugo Weckx het standpunt van zijn arrondissement voor de congreszaal toelichten. Tot mijn grote opluchting gaf hij zijn goedkeuring aan de uitgestelde behandeling van het dossier-Brussel. Het regeerakkoord werd door een zeer ruime congresmeerderheid goedgekeurd: 800 stemmen ‘ja’ tegen 27 ‘neen’ en 23 onthoudingen. Het was al ver voorbij middernacht toen ik als laatste het woord nam. Ik benadrukte sterk dat er een grote nood was aan een hersteld vertrouwen tussen de politieke topwereld en de bevolking: ‘De regering neemt een reusachtige taak op haar schouders. Er zal hard moeten worden gewerkt in de komende maanden. Met dezelfde vastberadenheid en met dezelfde vaste wil als voorheen om te slagen, neem ik mijn taak op.’ Ik kreeg een luid applaus. Toch kon ik mij niet van de indruk ontdoen dat er wantrouwen en pessimisme heerste in de rangen van mijn partij. Vandaar dat ik op 20 mei in mijn regeringsverklaring opmerkte: ‘Met pessimisme kan de mens niet nuttig handelen. En met lichtzinnig optimisme wordt hij niet volwassen. Wij hebben nu te kiezen of te delen en dat kan alleen met eerlijk en intelligent realisme.’ | |
[pagina 239]
| |
Staat hervormen in sneltreinvaartHet kabinet dat op 18 mei 1980 aantrad, verzette ontzaglijk veel werk om de staatshervorming door het parlement te loodsen. Iedere ochtend was er een bijeenkomst van het Ministerieel Comité voor de Hervorming van de Instellingen, in het spraakgebruik gemakshalve afgekort tot zijn Franse initialen CMRI, Comité Ministériel des Réformes Institutionnelles. Die frequentie was er nodig omdat ik elke mogelijke bedenking of elk voorstel tot wijziging waarvan in het parlement gewag werd gemaakt, onmiddellijk aan de regering voorlegde. De zaak moest nu immers volkomen open en bloot worden gespeeld, anders ontstonden er weer van die verborgen moeilijkheden. Bovendien werd het voorbereidende werk van regering en parlement zeer zorgvuldig en als het ware met een vergrootglas onderzocht door de Raad van State. Als ik vandaag hun adviezen herlees, ben ik beslist niet beschaamd voor wat de regering verdedigde en hoe ze dat deed. Op 21 mei al had het kabinet haar goedkeuring verleend aan de voorstellen tot aanpassing van negen grondwetsartikelen en de aangepaste versie van de wetsontwerpen 260 en 261. Eind mei kon de bespreking in de bevoegde Kamer- en Senaatscommissies van start gaan. We hadden met de coalitiepartners afgesproken dat de parlementaire behandeling hoe dan ook voor de zomervakantie rond moest zijn. Toen CVP-senator Marcel Storme deze ambitie in de Senaatscommissie van 27 mei als een illusie wegwimpelde, repliceerde ik dat er, indien nodig, ook nog in augustus kon worden vergaderd. In de daaropvolgende weken werd aldus een hels werkritme ontwikkeld om de wetsontwerpen aangenomen te krijgen door Kamer en Senaat. Maar niet iedereen was opgezet met het moordende tempo. Op een bepaald ogenblik dreigde het personeel van het parlement te staken tegen de kordate wijze waarop zij het ene weekend na het andere werd geannexeerd. Sommige parlementsleden begonnen zelfs fysieke en psychische overspanningsverschijnselen te vertonen. Vooral de nachtvergaderingen eisten hun tol. Ik zal nooit het marathondebat vergeten in de Senaatscommissie in de nacht van 8 op 9 juli. De aanwezigen bespraken er een commissieverslag van 347 pagina's. De discussie sleepte zo lang aan, dat ik om drie uur 's morgens de commissiezaal verliet om een paar uurtjes te gaan rusten in | |
[pagina 240]
| |
mijn ambtswoning. Jean-Luc Dehaene nam het werk van mij over en bleef doorvergaderen met de minister van Hervorming der Instellingen, Herman Vanderpoorten. Nadat ik om zes uur 's morgens terug op post was, vergaderden we verder tot een stuk in de volgende nacht. Persoonlijk ben ik nooit voorstander geweest van uitputtende nachtvergaderingen. Ze geven aanleiding tot slechte besluitvorming en maken in se duidelijk dat er iets schort aan het vertrouwen tussen de coalitiepartners, 's Ochtends een uurtje vroeger beginnen, om halfnegen in plaats van halftien, is zoveel beter. Maar bij mijn eerste vier regeringen had ik dikwijls geen andere keuze dan tijdens nachtelijk beraad een forcing te wagen, gezien de moeilijke politieke omstandigheden. Nadien maakte ik evenwel het vaste voornemen om zo weinig mogelijk nachtvergaderingen te organiseren.Ga naar eind76 Tijdens de eerste augustusdagen bereikten we dan toch de communautaire eindmeet, ondanks de felle pogingen van de oppositiepartijen om ons daarin te belemmeren. Op 8 en 9 augustus kwamen de twee grote wetten op de hervorming van de instellingen tot stand. Uitgerekend in het jaar dat België 150 jaar bestond, werd het land ingrijpend hervormd. In 2005, een kwarteeuw later, werd de betekenis van deze hervorming erkend toen ‘175 jaar onafhankelijkheid en 25 jaar federalisme’ werd gevierd. Voor de inhoud van deze hervorming verwijs ik de lezer naar het hoofdstuk ‘Federalisme, van denken naar doen’. | |
Een te vergevorderde crisisHet is waar, de vijftien jaar van mijn politiek leven zoals ze op deze bladzijden beschreven staan, hebben eenzijdig veel met de Vlaamse beweging, het federalisme en de herverkaveling van de Belgische staat te maken. En nu is het wel zo dat de mens niet van brood alleen leeft, maar in het tweede jaar van mijn premierschap kon ik, kon niemand, nog naast de social-economische kwestie kijken. De grote opluchting, voor mezelf eigenlijk de euforie, na de augustuswetten werd toen al overschaduwd door steeds hardnekkiger zorgen. In 1980 ging het niet goed met België. Ondanks een economische groei van 2,6 procent stegen werkloosheid en inflatie met 6,4 procent, het begro- | |
[pagina 241]
| |
tingstekort liep op tot 196 miljard frank (4,9 miljard euro) en het tekort op de handelsbalans overschreed verontrustend de 200 miljard frank (5 miljard euro). Het daaropvolgende jaar zou geen beterschap brengen, wel integendeel. Bij de overgang van de jaren zeventig naar de jaren tachtig stelde de kwestie van de openbare schuld zich scherp. België, dat 150 jaar bestond, bewoog zich op de rand van de economische afgrond. Bij het zoeken naar een verklaring voor de ontsporing, mag men alvast niet uit het oog verliezen dat aan de noodlottige jaren 1980-1981 een nefaste evolutie was voorafgegaan. Het is te eenvoudig om alles af te wentelen op één of twee jaar. In zo'n tijdspanne konden we immers moeilijk rechttrekken wat al jarenlang was kromgegroeid. De neergang was in feite al na de eerste olieschok in 1973 begonnen. De verantwoordelijken van toen zagen niet in dat er zich een fundamenteel nieuwe toestand aandiende en dat het begrotingstekort een wezenlijk probleem zou vormen. Men maakte zichzelf wijs dat we voor een tijdelijke verslapping van de activiteit stonden, die weldra voorbij zou zijn. Vandaar dat men de crisis aanvankelijk met lede ogen gadesloeg in plaats van met structurele ingrepen de trein weer vlot te trekken. Het onbegrip ten opzichte van de toestand ging zelfs zover dat de regering-Leburton (1973-1974), in plaats van de inflatie te bestrijden, het gewicht van de dure olieproducten in de indexkorf verzwaarde. Als gevolg daarvan moesten twee jaar later, in twaalf maanden tijd, zeven loonindexeringen worden doorgevoerd. Op twee jaar tijd stegen de loonkosten in de Belgische privésector met meer dan 35 procent! Maar de automatische doorrekening van de stijging van de consumptieprijzen in de lonen benadeelde het concurrentievermogen van de Belgische ondernemingen. Tussen 1974 en 1977 gingen er meer dan 180.000 banen verloren en raakten de bedrijven 30 procent van hun concurrentiekracht kwijt tegenover het buitenland. De overheid trachtte het werkgelegenheidsverlies te beperken door ondernemingen in moeilijkheden te subsidiëren en te nationaliseren en door zelf langs ontelbare kanaaltjes extra personeelsleden aan te trekken, waardoor het gat in de overheidsfinanciën nog groter werd.Ga naar eind77
Het probleem is altijd dat dergelijke ontwikkelingen zo langzaam doordringen tot de leidinggevende kringen van het land. En dan duurt het opnieuw nog eens zo lang alvorens de bevolking psychologisch in staat kan | |
[pagina 242]
| |
worden gebracht om de waarheid onder ogen te zien. België heeft laat en bovendien ook verkeerd gereageerd op de tweede olieschok. In de periode 1979-1981 concentreerden mijn regeringen hun actie op maatregelen van tewerkstelling, in plaats van voorrang te verlenen aan het herstel van de concurrentiekracht van de ondernemingen. Maar in onze aanpak werden we al gauw voor een noodlottig dilemma geplaatst. De maatregelen voor werkgelegenheid en werkloosheid kostten geld en vergrootten daardoor het overheidsdeficit. En de maatregelen om het deficit te verminderen schaadden de tewerkstelling. Het werkloosheidsprobleem was dus in zekere zin onoplosbaar. Het zou duren tot 1982 vooraleer we een uitweg vonden uit deze impasse. | |
Van Miert heeft bezwarenKeren we terug naar augustus 1980. Meteen na het aannemen van de wetten op de staatshervorming werd mijn regering voor een aantal reuzegrote problemen gesteld. De begroting van 1981 moest nog worden opgemaakt en de Programmawet, intussen omgedoopt tot de Begrotingswet, worden toegepast. Verder eisten de liberale partners een hervorming van de sociale zekerheid en ingrijpende bezuinigingen op alle begrotingen, de sociale sector incluis. De algemene besparing van 2,2 procent waarin de Begrotingswet voorzag, kon volgens hen niet volstaan. Vlak voor de zomervakantie slaagden we er nog in de ontwerpbegroting voor 1981 in elkaar te boksen. De ontvangsten raamden we op 1104 miljard frank (27,6 miljard euro), de uitgaven op zo'n 1195 miljard, een tekort dus van 91 miljard (2,275 miljard euro). Dit vooropgestelde tekort werd echter zeer sceptisch onthaald, omdat het tekort op de begroting van 1980 intussen al was opgelopen tot om en bij de 140 miljard frank (3,5 miljard euro), of 60 miljard (1,5 miljard euro) meer dan het geplande cijfer. Vandaar dat we 's anderendaags beslisten om 2 procent in te houden op de wedden van de ambtenaren, met de bedoeling het tekort enigszins op te vangen. De 2 procentmaatregel lokte vrijwel onmiddellijk scherpe reacties uit, in de eerste plaats van SP-voorzitter Karel Van Miert. Die kwam mij halverwege augustus opzoeken in mijn vakantieoord in Châteauneuf-de-Gadagne. De SP-voorzitter zei me niet akkoord te gaan met de begro- | |
[pagina 243]
| |
tingsplannen van de regering. Hij herhaalde zijn protest toen ik hem twee weken later, op 1 september, ontving in mijn privé-woning in de Van Monckhovenstraat te Gent. Ditmaal was hij vergezeld van de parlementleden Louis Tobback en Jos Wijninckx, fractieleiders in Kamer en Senaat, en van minister van Economische Zaken Willy Claes. In een drie uur durend onderhoud lichtte de SP-voorzitter de bezwaren toe van zijn partij tegen verschillende essentiële punten uit de Begrotingswet. Tot mijn verbijstering kwamen de Vlaamse socialisten dus terug op regeringsbeslissingen. Later op de dag verklaarde Van Miert aan de pers dat de 2 procentmaatregel ‘met een minimum aan rechtvaardigheidsgevoel niet te nemen is. We zijn best bereid besparingen te verdedigen, maar men moet de kleine citroenen niet uitpersen ten voordele van de grote.’ Allemaal goed en wel, maar wat baat kritiek zonder alternatief? zo vroeg ik mij af. Bovendien was de invloedrijke Antwerpse socialistische fractie bijzonder boos over de regeringsbeslissing om in Zeebrugge een strekdam te bouwen waardoor reusachtige gas- en containerschepen toegang tot de haven zouden krijgen. Bij de politieke rentree in september raakte het klimaat aldus grondig verstoord. De door de regering nagestreefde sanering van de openbare financiën kwam niet van de grond omdat ze door heel wat politici en pressiegroepen nog niet als een bestuurlijke urgentie werd gezien. Ik weet nog dat ik mij in die periode dikwijls boos heb gemaakt op Gaston Geens, toen minister van Begroting. ‘Hoe is het mogelijk dat je geen maatregelen voorstelt, dat jij er niet in slaagt ook maar één miljard aan besparingen te vinden?’ wierp ik hem voor de voeten. Ofschoon Gaston een zeer competent bestuurder is gebleken, zat hij op dat moment de budgettaire ontsporing als versteend te aanschouwen. Ik ergerde mij mateloos aan de laisser-faire-mentaliteit van bepaalde politici. Werkelijk niemand durfde zijn nek uit te steken en de sociale partners met besparingsmaatregelen voor het hoofd te stoten. En ondertussen ging er kostbare tijd verloren die later dubbel en dik zou worden terugbetaald. Achteraf gezien telde mijn regering eigenlijk te veel leden om te kunnen uitgroeien tot een efficiënt en gedisciplineerd beleidsinstrument: zomaar eventjes 27 ministers en 9 staatssecretarissen. In zulk omvangrijk kabinet voelden de regeringsleden zich minder verantwoordelijk voor het geheel en hadden ze grotere neiging tot eigengereid optreden. Einzelgän- | |
[pagina 244]
| |
ger Jacques Hoyaux bijvoorbeeld meende de besparing van 2,2 procent op zijn begroting te moeten omzeilen met verschillende rondzendbrieven. Resultaat daarvan was dat de Franstalige socialistische onderwijsminister 1,5 miljard frank (37,5 miljoen euro) bijkredieten nodig had. | |
‘On parle des coccinelles’Het instabiele klimaat werd nog in de hand gewerkt doordat men vanuit verschillende hoeken speculeerde op een spoedige regeringswissel, en dat zodra de staatshervorming door het parlement was geraakt. Zo had De Standaard al op 14 juli 1980 getiteld: ‘Wie trekt eruit in september, de liberalen of de socialisten?’ De speculaties waren niet zomaar uit de lucht gegrepen. De wrijvingen tussen socialisten en liberalen namen zodanig toe, dat het in september niet langer mogelijk bleek de brug te slaan tussen beide partijen. De socialisten vochten zowat elke besparingsmaatregel aan. Ze zagen enkel heil in een beleid van deficit spending. André Cools kreeg last van oude demonen en viel geregeld heftig uit tegen de liberalen ‘met wie geen land te bezeilen viel’. Het werd zo erg dat ik alle partijen openlijk moest vragen meer discretie aan de dag te leggen in hun verklaringen aan de buitenwereld. Intussen raakte men aan liberale kant steeds sterker misnoegd over het gebrek aan matiging en bezuiniging in onze daden en voornemens. Ik herinner me nog dat PVV-voorzitter Willy De Clercq op de Jaarbeurs van Gent zijn ongenoegen kwam uiten: ‘Deze regering zit in grote problemen’, zei hij misnoegd. ‘Ze geeft niet de nodige impulsen en is onvoldoende dynamisch.’ Het was niet de eerste keer dat de liberalen zulke geluiden lieten horen. Al in juni 1980 had PRL-minister Robert Henrion geopperd dat de regering naar zijn gevoel te weinig haast maakte met de besparingen. ‘On parle des coccinelles! Er wordt hier gepraat over lieveheersbeestjes!’ riep hij eens uit op een kabinetsraad. De bekwame economist had daarop, op 29 juni, teleurgesteld zijn ontslag aangeboden als minister van Financiën, zogezegd wegens gezondheidsredenen. Maar in feite was zijn ontslag een veeg teken dat de sanering van de overheidsfinanciën niet opschoot. En inderdaad, als ik vandaag terugkijk op de nietigheid van de sommen waarover de | |
[pagina 245]
| |
besparingsrondes destijds handelden, kan ik enkel hetzelfde besluiten als Henrion. Op 10 september 1980 hield ik voor radio en televisie een sombere uiteenzetting over de economische situatie. Ik drong daarbij aan ‘op het solidair aanvaarden van zware en pijnlijke offers’. Twee weken later brak de regeringscrisis voorgoed uit. In een persoonlijk onderhoud legden de liberale partijvoorzitters Jean Gol en Willy De Clercq me een enorme eisenbundel voor: ten laatste op 7 oktober, de datum waarop de parlementaire werkzaamheden zouden worden hervat, wilden zij de bezuinigingsmaatregelen zwart op wit op papier. Verder drongen zij aan op een lastenverlaging en op maatregelen ten gunste van de kmo's en de bouwsector. Om aan de eisen van de liberalen tegemoet te komen, legde ik op 3 oktober een ‘globaal plan’ voor aan de kabinetsraad. Dit plan bestond uit drie onderdelen: begrotingsmaatregelen, sociale zekerheid en werkgelegenheidsbeleid. De liberale regeringsleden stemden echter tegen het plan, ‘wegens onvoldoende’. Ik ondernam verdere pogingen om het kabinet drijvende te houden, maar het draaide allemaal op niets uit. Op 4 oktober 1980 bood ik aan de koning het ontslag van mijn regering aan, maar die hield het in beraad. Hij verlangde dat ik nog een uiterste poging deed om het driepartijenkabinet te redden. Toen 's anderendaags ook die verzoeningspoging mislukte, viel het doek over mijn derde regering. Het incident waarop de laatste besprekingen formeel sprongen, was eigenlijk een bagatel: een betwisting rond de vraag of we nu 10 dan wel 20 miljard frank (500 miljoen euro) zouden besparen in de sector van de sociale zekerheid. Ter vergelijking: tijdens mijn zesde regering (1985-1987) zouden we besparingen doorvoeren van om en bij de 200 miljard frank (5 miljard euro). |
|