De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 132]
| |
7
| |
Tindemans wil met liberalen in zeeDe bedoeling van formateur Tindemans was een brede meerderheid op de been te brengen voor de uitvoering van artikel 107 quater van de Grondwet.Ga naar eind40 Daarom poogde hij van meet af aan een driepartijenregering te vormen, met socialisten en liberalen, ook al waren regeringen van die aard in de Belgische geschiedenis eerder uitzonderlijk. Maar Tindemans lustte de communautaire partijen niet - hij was de negatieve ervaring met het Rassemblement Wallon niet vergeten - en wilde enkel met de liberale en socialistische partijen in zee gaan. | |
[pagina 133]
| |
Het zat de formateur niet mee om zijn plannen waar te maken. De socialistische medevoorzitters Claes en Cools lieten al vrij snel horen dat ze niet wilden weten van een regering met liberalen. Om de onderhandelingen te kelderen, stuurden ze de liberale partij vragen toe over de begroting, de gewestvorming, de economische structuurhervormingen en het industrieel overheidsinitiatief. Op al die vragen eisten ze van de liberalen duidelijke antwoorden, anders zouden zij een driepartijenregering verwerpen. Toen de liberale partij op woensdag 27 april inderdaad weigerde te antwoorden op de vragenlijst, gaven Cools en Claes aan de formateur een brief af waarin ze hem verzochten de communautaire partijen te betrekken bij de regeringsonderhandelingen. De sterke weigering van de socialisten ten aanzien van een liberale regeringsdeelname valt op het eerste gezicht moeilijk te begrijpen, maar is wel te verklaren als men rekening houdt met een aantal ontwikkelingen die voor de formateur nagenoeg onopgemerkt waren gebleven. | |
Formateur wordt verplicht agenda aan te passenAl in de eindfase van de eerste regering-Tindemans hadden de toenmalige oppositiepartijen - BSP/PSB, Volksunie en FDF - zich aaneengesloten in een zogenaamd ‘oppositiefront’. De voorzitters van deze partijen, respectievelijk Willy Claes en André Cools, Hugo Schiltz en Léon Defosset, waren mettertijd op vriendschappelijke voet met elkaar beginnen te onderhandelen over de nakende staatshervorming. Uit de gesprekken bleek dat Claes en Cools bereid waren de Volksunie te aanvaarden als regeringspartij en dat de VU bereid was onder bepaalde voorwaarden regeringsverant-woordelijkheid op te nemen. Tal van informele contacten deden het vertrouwen tussen de betrokken voorzitters groeien. Er waren zelfs plannen gesmeed om na de verkiezingen samen in een regering te treden. De liberalen zouden uit de regeringsvorming worden gehouden. Hugo Schiltz nam ook met mij contact op. Uit loyaliteit en als een van de woordvoerders van de meerderheid heb ik altijd geweigerd buiten het bijzijn van de coalitiepartners overleg te plegen met de oppositie. Dat was ook het geval tijdens de regering-Tindemans I. Hugo Schiltz vroeg mij om hem in contact te brengen met Charles-Ferdinand Nothomb, toen | |
[pagina 134]
| |
geen voorzitter meer van de PSC - Georges Gramme was dat officieel - maar toch een van de belangrijkste persoonlijkheden binnen de partij. Hij slaagde erin Nothomb ervan te overtuigen dat de Volksunie oprecht een akkoord met de Walen nastreefde en niet uit was op een separatistisch avontuur. Ik zag er geen graten in dit contact mogelijk te maken en het was zeker niet in strijd met mijn strenge principes. Er werd in die periode geen enkele vorm van overleg of onderhandeling gevoerd tussen de christendemocraten en het oppositiefront van socialisten, VU en FDF, noch via mijzelf, noch via Nothomb. Later ontwikkelden bepaalde auteurs de theorie dat ik mij - zonder medeweten van Leo Tindemans - inliet in de gesprekken tussen de oppositiepartijen. Ik verwees Schiltz na een kort gesprek door naar Nothomb. Dat is alles. Daaruit besluiten dat ik met het oppositiefront een regering aan het vormen was achter de rug van formateur Tindemans, terwijl hij een driepartijenregering poogde op te starten, is niet alleen onjuist maar ook kwaadaardig. Wel was ik tijdens de onderhandelingen van Steenokkerzeel en de besprekingen in de Lambermont, de ambtswoning van de premier, grote voorstander van gesprekken met de zogenaamde taalpartijen. Ik was er toen van overtuigd dat een communautaire pacificatie niet te verwezenlijken was zonder de Volksunie en haar Franstalige tegenvoeter, omdat anders een gedeelte van de publieke opinie de staatshervorming nooit zou aanvaardenGa naar eind41.
Formateur Tindemans was dus niet op de hoogte van de onderhandelingen die de voormalige oppositiepartijen over de staatshervorming hadden gevoerd. Wegens de weigering van de socialisten om met de liberalen een coalitie te vormen, restte hem na 27 april enkel nog onderhandelingen voor een ‘uitgebreide coalitie’, waarvan naast de christendemocraten en de socialisten ook de communautaire partijen VU en FDF deel zouden uitmaken. De onderhandelingen werden aangevat op donderdag 28 april. Ze liepen niet van een leien dakje. ‘Als Schiltz in de regeringsboot wil stappen, dan zal hij zich moeten natmaken, dan zal hij moeten zwemmen’, verklaarde de formateur daags nadien in een televisie-interview.Ga naar eind42 Volgens de door hem vastgelegde onderhandelingsprocedure moesten de regionale partijen eerst kleur bekennen over alle betwiste communautaire punten | |
[pagina 135]
| |
vooraleer ze bij de eigenlijke regeringsformatie konden worden betrokken. Van haar kant stond de Volksunie terughoudend tegenover de uitnodiging van Leo Tindemans, in wie ze weinig vertrouwen stelde. De partij was immers beducht voor het risico zich tot een communautair akkoord te laten verleiden, maar er bij de latere regeringsformatie te worden uitgeschopt. Hieruit concludeerde formateur Tindemans nogal snel dat de partij eigenlijk niet mee wilde, dat ze niet klaar was voor regeringsdeelname. Geruchten over de mogelijke onwil bij sommige CVP-topfiguren ten opzichte van de VU deden het wantrouwen nog toenemen. Een tussenkomst van VEV-voorzitter Vaast Leysen om de formateur te overtuigen van de goede bedoelingen van de VU mocht niet baten. Na de mislukking van de driepartijenonderhandelingen dreigden nu ook de besprekingen met de VU in het slop te raken. | |
Het overleg van de laatste kansWoensdag 4 mei 1977 is mij bijgebleven als een belangrijke dag met een onverwachte wending. Zowat iedereen in de Wetstraat had zich er al mentaal bij neergelegd dat de opname van de taalpartijen in de regering nog niet aan de orde was. Het water tussen formateur en Volksunie was immers te diep gebleken. Maar een discreet telefoontje bracht daar plots verandering in, zodat Hugo Schiltz twee dagen later, op vrijdag 6 mei, officieel kon meedelen dat zijn partij bereid was in de onderhandelingen te stappen. Die woensdagmorgen was ik samen met Willy Claes tot de conclusie gekomen dat het niet mogelijk was de VU te betrekken bij de onderhandelingen. De VU weigerde immers een akkoord te sluiten over de begrenzing van de gewesten en over de persoonsgebonden aangelegenheden, vooraleer de regeringsvorming een aanvang zou nemen. Daarmee had ze de door ons voorgestelde werkwijze verworpen en zichzelf uit de kabinetsformatie gesloten. We zagen ons aldus genoodzaakt ook het FDF opzij te schuiven, aangezien een regering met het FDF maar zonder de Volksunie niet verteerbaar was voor de Vlamingen. André Cools en Georges Gramme legden zich neer bij het Vlaamse veto, hoewel zij sterk belang hechtten aan de regeringsdeelname van de francofone Brusselse partij. Voor de ver- | |
[pagina 136]
| |
dere onderhandelingen stelde Cools wel als voorwaarde dat de definitieve gewestvorming er hoe dan ook zou komen. Nu lag onze voorkeur bij een tweeledig kabinet van christendemocraten en socialisten. Zodra dit kabinet in het zadel zou zitten, zou er een nieuwe gemeenschapsdialoog worden georganiseerd waaraan de communautaire partijen konden deelnemen. Daar zou dan de Brusselse knoop worden doorgehakt. Werd men het eens, dan konden de VU en het FDF wel tot de regering toetreden. In de loop van de voormiddag werd ik discreet geraadpleegd door VU-senator Lode Claes. Ik zei hem dat zijn partij akkoord diende te gaan met een regeringstekst die ook de grenzen van Brussel vastlegde. Maar intussen hadden wij niet veel illusies meer. 's Middags begaven we ons naar het kabinet van de formateur met de vaste wil een tweeledig kabinet te vormen. Terwijl we daar op Tindemans wachtten, liep bij zijn kabinetschef Jan Grauls een telefoontje binnen. Het was Lode Claes. Hij meldde dat er een kans bestond dat de VU toch zou ingaan op het aanbod te onderhandelen over de knelpunten inzake de gewestvorming. Was dit een positieve wending? We namen het risico de onderhandelingen opnieuw open te gooien en de aanpak ervan enigszins te wijzigen. De VU had tot dan toe steeds geweigerd een communautair akkoord te sluiten vooraleer men aan de vorming van een kabinet toe was. Nu besloten we de vijf knelpunten van het gemeenschapsdossier bij het totale onderhandelingspakket over de vorming van de regering te voegen. Die vijf knelpunten waren: de grenzen van de gewesten, hun bevoegdheden en financiële middelen, de samenstelling van de gewestelijke organen, en de grondwettelijke gevolgen van de gewestvorming. Indien één van beide taalpartijen deze nieuwe aanpak afwees en de onderhandelingen definitief afsprongen, zou de andere automatisch worden uitgesloten. Tegen de avond aan deed Leo Tindemans in zijn dagelijkse persconferentie een ‘laatste oproep’ tot de VU en het FDF om samen met christendemocraten en socialisten onderhandelingen te beginnen over een regeringsprogramma. Daarbij besloot de formateur: ‘Een regeringsdeelname veronderstelt een akkoord van deze twee partijen. Leiden al deze onderhandelingen tot geen akkoord, dan zal worden gepoogd door de BSP/PSB en de CVP/PSC tot een program te komen dat als basis van een tweeledige regering kan dienen.’ | |
[pagina 137]
| |
's Anderendaags besliste de Volksunie mee te onderhandelen over de regeringsvorming, de vijf knelpunten van het gemeenschapsdossier incluis, voor de partij ‘belangrijke onderdelen van een globale staatshervorming in federale zin’. Hugo Schiltz drong er bij Tindemans wel op aan dat de grenzenkwestie als laatste punt zou worden besproken en de formateur ging hier dadelijk mee akkoord. Nu de plooien waren gladgestreken, konden de onderhandelingen eindelijk van start gaan. Ze namen een aanvang op maandag 9 mei 1977 op het hermetisch afgesloten Egmontpaleis in Brussel. | |
Onderhandelen in het EgmontpaleisDe onderhandelingen werden vooral gevoerd door de toenmalige partijvoorzitters Hugo Schiltz (VU), Léon Defosset (FDF), Willy Claes (BSP), André Cools (PSB), Georges Gramme (PSC) en ikzelf voor de CVP. Elke partijvoorzitter kon over een tweede onderhandelaar beschikken: voor de VU was dat Frans Van der Elst; voor de CVP en de PSC respectievelijk Paul De Keersmaeker en Charles-Ferdinand Nothomb; voor de PSB/BSP Léon Hurez en Jef Ramaekers; en voor het FDF Lucien Outers. Mee aan de onderhandelingstafel zaten uiteraard ook de formateur zelf en zijn kabinetschef Jan Grauls. Allen waren we doordrongen van de wil om het communautaire dossier definitief te beslechten met een ‘Gemeenschapspact’, net zoals men in 1958 met het Schoolpact het levensbeschouwelijke dossier had gepacificeerd. De deelnemende politieke partijen vertegenwoordigden 80 procent van de kiezers! Een regering met een dergelijke politieke meerderheid had men in de Belgische geschiedenis zelden of nooit gekend. We waren overeengekomen om eerst de vier knelpunten van het gemeenschapsdossier aan te pakken en nadien de sociaaleconomische en financiële problemen. Brussel zou het laatst aan bod komen. In de Egmontonderhandelingen kwamen afgevaardigden van partijen met zeer uiteenlopende opvattingen aan een tafel te zitten. Vooral inzake het Brusselse dossier lagen de standpunten van Vlaamse en Franstalige politici diametraal tegenover elkaar. Aan de ene kant wierpen de Franstalige politieke partijen zich op als verdedigers van de rechten van de Franstalige burgers in Brussel en de Brusselse randgemeenten. Zij eisten de aan- | |
[pagina 138]
| |
hechting van de Brusselse rand bij de hoofdstad. Voorts ijverden zij voor de uitbouw van Brussel tot een volwaardig derde gewest, dat aan Brussel dus dezelfde bevoegdheden zouden worden toegekend als aan de andere twee gewesten. Aan Vlaamse zijde stelde men dat er een einde moest komen aan de verfransing in het randgebied. De beperking van de Brusselse agglomeratie tot 19 gemeenten hanteerde men als vaste eis. De Vlaamse onderhandelaars stonden bovendien zeer afkerig tegenover een drieledige gewestvorming. Zij waren ervan overtuigd dat dat zou leiden tot een dubbele minorisering van de Vlamingen: enerzijds in het Brussels gewest, waar ze slechts een kleine minderheid vormden, anderzijds in de Belgische staat, waar het Vlaams gewest tegenover de Franstalige gewesten Wallonië en Brussel zou komen te staan. Uiteraard was zoiets onaanvaardbaar. | |
Aan tafel met ‘bilaterale unitarist’Meningsverschillen waren er niet alleen over het uitzicht van Brussel en de Brusselse rand, maar ook inzake de toekomstige structuur van de Belgische staat. Willy Claes, Charles-Ferdinand Nothomb en Leo Tindemans stonden eerder schroomvallig tegenover een verregaande federalisering van het land, elk wegens andere redenen. Vooral Nothomb. Al na de val van Leburton in 1974 had hij zijn twijfels geuit over het nut van een nieuwe staatshervorming. Bij het begin van mijn partijvoorzitterschap en in de nadagen van de laatste regering-Eyskens had ik al uitvoering kennisgemaakt met de vurige Luxemburger. Hij was partijvoorzitter geworden in 1972 en belichaamde de vernieuwing van de Franstalige christendemocratie. In 1975 was hij onverwachts zes maanden naar de VS getrokken om zich te herscholen. Hij had de partij ietwat vaderloos achtergelaten in de handen van Georges Gramme. In La verité est bonne noemde Nothomb zichzelf een bilaterale unitarist, te onderscheiden van unilaterale unitaristen, twee begrippen die hij zelf introduceerde in het politieke jargon. Beiden zijn overtuigde aanhangers van het unitaire België, maar de unilaterale unitaristen sluiten zich op in de Franstaligheid en laten de nobele last van de tweetaligheid over aan de Vlamingen, terwijl de bilaterale unitaristen oog hebben voor | |
[pagina 139]
| |
de verscheidenheid van het land en zijn verschillende talen. Het lijdt geen twijfel dat Charles-Ferdinand tot de laatste categorie behoorde. Zo nam hij de gewoonte aan alle persoonlijke gesprekken met mij in het Nederlands te voeren.
De politicus in Nothomb was als een enigma waarin men meer contrasten terugvond dan op het eerste gezicht leek. Enerzijds wierp hij zich op als belgicist die de pacificatie van het land nastreefde, anderzijds aarzelde hij niet om in de Vlaams-Waalse onderhandelingen zware communautaire - vooral taalkundige - eisen te stellen, wat de pacificatie uiteraard niet vergemakkelijkte. Het stellen van verregaande eisen maakte deel uit van zijn tactiek, waarbij hij telkens het onderste uit de kan trachtte te halen voor de Franse gemeenschap. Wetende echter dat zijn eisen niet integraal konden worden gehonoreerd, was hij uiteindelijk steeds bereid water in zijn wijn te doen en het compromis op te zoeken, iets wat de man zonder twijfel sierde. Persoonlijk heb ik mij nooit echt geërgerd aan de onderhandelingstactiek van Nothomb. Het feit dat de PSC in Wallonië de tweede of de derde partij was, liet hem toe om systematisch verregaande eisen te stellen zonder al te groot risico op een communautaire escalatie. Dit laatste zou wel het geval geweest zijn indien André Cools - die de grootste partij in Wallonië vertegenwoordigde - een dergelijke houding zou hebben aangenomen. Opmerkelijk is wel hoever de principiële standpunten tussen mezelf en de PSC-voorman uit elkaar lagen. Als federalist streefde ik in de eerste plaats institutionele doelstellingen na, terwijl Nothomb enkel taalkundige doelstellingen op het oog had voor de Franstaligen in Brussel en omgeving; als unitarist trachtte hij zoveel mogelijk te behouden van het staatsmodel dat hem zo dierbaar was. Desondanks groeide er tussen ons een vorm van bijzondere wisselwerking, die bestond in een politiek van geven en nemen. Ik poogde zoveel mogelijk te verwezenlijken van mijn federale doelstelling en maakte daarbij een beperkt deel van zijn taalkundige eisen bespreekbaar, terwijl hij in ruil stapsgewijs de grote luiken van de federale staat aanvaardde - uiteindelijk ook de overheveling van de onderwijsmaterie naar de gemeenschappen. Voor hem was dat een enorme toegeving. De PSC vreesde immers dat bij een federalisering het katholiek onderwijs zou worden gemarginaliseerd op het niveau van de Franse gemeen- | |
[pagina 140]
| |
schap. Nochtans wilden we beiden met de nieuwe instellingen van België opnieuw een leefbaar land maken. Wij waren er ook van overtuigd dat onze partijen, CVP en PSC, na de staatshervorming, opnieuw in federaal - nationaal - verband konden en moesten samenwerken. Wij bespraken allerhande formules en schreven ze neer, maar wij werden helaas in die ambitie door de feitelijke evolutie - na ons voorzitterschap - op een hardhandige manier op ons nummer gezet. Vanaf onze eerste ontmoeting was er tussen Charles-Ferdinand en mijzelf sympathie, vriendschap en wederzijds vertrouwen. Die sloegen over op onze echtgenotes, met wie wij in januari 1978 een rondreis maakten door Latijns-Amerika. Indien we twee politici waren geweest die elkaar op persoonlijk vlak niet konden luchten, dan hadden we onmogelijk onze standpunten naar elkaar kunnen laten toe groeien. Onderhandelingen zoals wij ze voerden kunnen niet tot een goed einde komen wanneer er geen wederzijds vertrouwen bestaat. En gelukkig was dat wel bij de besprekingen in het Egmontpaleis en bij de start van de regering nadien. | |
Mijn kennismaking met Frans Van der ElstVoor de verwezenlijking van mijn federaal programma trof ik aan Waalse kant een grote medestander aan in André Cools. Deze oud-renardist had de gewestvorming steeds als levensdroom gekoesterd. Cools was sterk de mening toegedaan dat gewestelijke autonomie Wallonië uit het economische moeras zou trekken. In het Egmontberaad zag hij daartoe een kans. Daarom zou hij zich in de Egmontonderhandelingen al gauw opwerpen tot één van de drijvende krachten en doorgaan totdat er een consensus uit de bus kwam. Bij de Vlaamse onderhandelaars was er de opmerkelijke aanwezigheid van Frans Van der Elst. Hij was de stichter van de Volksunie in 1954 en de vader van haar federalistische gedachtegoed. Decennialang werd zijn partij door de leidinggevende kringen van het land - de CVP incluis - beschouwd als een extremistische flamingante partij die achter de vlag van het federalisme een fascistische erfenis meesleepte. Dit incivieke stigma straalde ook af op Van der Elst, hoewel hij nooit betrokken was geweest bij de collabo- | |
[pagina 141]
| |
ratie, maar wel als advocaat collaborateurs had verdedigd. Voor ons ging hij echter door als de radicaal die uit was op de splitsing van het land. Tot onze verbazing troffen we bij de Egmontbesprekingen in Van der Elst een ander soort politicus aan: niet langer de extremist, maar een gematigde Vlaams-nationalist die de consensus opzocht met de Franstalige politieke wereld. Volgens hem was het onverantwoord de bestaande labiele toestand nog jaren te laten aanslepen. Na dertig jaar voor het federalisme te hebben gestreden, meende hij het ogenblik aangebroken om ook daadwerkelijk mee te werken aan de federale herverkaveling van de staat. Zijn deelname aan de onderhandelingen - die voor hem niet zonder risico's waren - betekende voor ons een hele revelatie. Ze was bovendien van groot belang. Immers, door zijn moreel gezag in de weegschaal te leggen zou VU-voorzitter Hugo Schiltz het Egmontpact aanvaardbaar kunnen maken in de Volksunie. Zonder de expliciete steun van Van der Elst zou Schiltz het in zijn eigen partij nooit halen. De VU-voorzitter was namelijk sterk gecontesteerd. Zo had Wim Jorissen - het boegbeeld van de traditionele nationalisten in de VU - enige tijd daarvoor een rondzendbrief verspreid waarin hij de betrouwbaarheid van Schiltz in vraag had gesteld. Volgens Jorissen streefde Schiltz enkel persoonlijke ambities na en moest hij daarom met alle mogelijke middelen van de macht worden gehouden. Later, tijdens mijn premierschap, kon ik Frans Van der Elst laten benoemen tot minister van Staat. In de Volksunie gaf dit aanleiding tot grote controverse. Ook het traditionele establishment stond huiverachtig tegenover de opname van Vlaams-nationalisten in de Kroonraad. Koning Boudewijn vertelde me nadien dat hij van Van der Elst een brief had gekregen waarin hij de vorst bedankte voor de benoeming. Van alle ministers van Staat zou hij daarin de enige zijn geweest.
De onderhandelingen in het Egmontpaleis schoten aanvankelijk goed op, alhoewel al de tegengestelde opvattingen het niet eenvoudig maakten om tot een vergelijk te komen in zo'n moeilijke materie. Maar aan de onderhandelingstafel heerste er een positieve atmosfeer. Formateur Tindemans werd door niemand betwist noch gecontesteerd, zelfs niet door André Cools. Niemand stelde vragen bij zijn formateurschap en de leiding die hij aan de besprekingen gaf. | |
[pagina 142]
| |
Een mooi moment uit het Egmontberaad zal ik nooit vergeten. Cools en ik bevonden ons in het kantoor van Jan Grauls. De kabinetschef van de eerste minister was een monument in de Belgische administratie, een bijzondere man met een grote intelligentie en bestuurservaring. Een voor een las Grauls er in onze aanwezigheid de conclusies voor die hij uit de onderhandelingen had samengevat. Het klonk ons als muziek in de oren. Cools en ik waren als van de hand Gods geslagen. Jarenlang hadden we met volle inzet gevochten voor de federale hervorming van het land, en nu hadden we het genot te aanhoren dat ze was verworven in een pact tussen de verschillende gemeenschappen. We werden werkelijk vervuld van het gelukzalige gevoel een historische stap te hebben gezet in de richting van een echte nationale verzoening. Zelden heb ik een man zo zien openbloeien als André Cools op die dag. Dat was werkelijk iets ongelooflijks. Op dinsdag 17 mei kon een tevreden formateur aan de pers meedelen dat de onderhandelaars al voor vier van de vijf moeilijke punten van de staatshervorming een ontwerpakkoord klaar hadden. Vervolgens vond er in snelvlucht een gespreksronde plaats over het sociaaleconomisch en financieel programma. Naar het einde van de tweede week toe werd het probleem-Brussel onder de loep genomen, en dus ook de kwestie van de grenzen van de gewesten. Maar in dit jarenoude kluwen dreigde alles vast te lopen. De mislukking van de onderhandelingen was opeens niet ver weg meer. | |
De langste nachtOp maandag 23 mei 1977 begon het beraad aan zijn derde week. Het weer was schitterend. Al nachten aan een stuk hadden we vergaderd over de begrenzing van Brussel. Daags voordien hadden de gesprekken tot twee uur 's nachts geduurd, met ontelbare onderkringen, maar zonder enig resultaat. De pers werd nog steeds ver uit de buurt gehouden van de onderhandelingen. Naarmate de uren verstreken, werd er meer en meer gegokt: zou het onwaarschijnlijke, een akkoord over Brussel, vooralsnog uit de bus komen? Her en der circuleerden ongecontroleerde versies, waardoor het klimaat aan de onderhandelingstafel vertroebeld raakte. Ook de mislukkingen van de voorgaande dagen deden de nervositeit toenemen. | |
[pagina 143]
| |
Die maandagvoormiddag hielden we met de Vlaamse onderhandelaars afzonderlijk overleg om onze violen enigszins gelijk te stemmen. VU-voorzitter Hugo Schiltz gaf nu echter aan niet langer te willen spreken over de begrenzing van Brussel. Hij stelde voor om binnen vijf jaar een referendum te organiseren in de zes randgemeenten met faciliteiten. De andere Vlaamse onderhandelaars wezen zijn voorstel echter van de hand als onhaalbaar. Vervolgens verdedigde Willy Claes het socialistische voorstel om Brussel grondwettelijk af te bakenen en beperkte, evenwichtige grensaanpassingen door te voeren in de randgemeenten. In de daaropvolgende discussie met de Franstaligen vroeg ik of zij met het socialistische vergelijk akkoord konden gaan. Lucien Outers toonde niet meteen zijn kaarten, terwijl Gramme en Nothomb lieten horen dat zij hoe dan ook de aanhechting wilden van de zes randgemeenten en vier andere wijken. Claes merkte daarbij op dat er alleen zinnig kon worden onderhandeld op basis van landkaarten en objectieve criteria. Na alweer een hele dag onderhandelen, werd om halfnegen 's avonds de vergadering geschorst en ging de formateur verslag uitbrengen bij de koning. Tindemans toonde zich erg pessimistisch en verklaarde aan de pers: ‘Wij discussiëren nu al dagen over de grenzen van de gewesten. Toen ik het Egmontpaleis verliet, was op dat punt nog geen toenadering te bespeuren. Er moet eens een einde aan komen. Men kan zo niet eeuwig verdergaan. Ik moet op een bepaald ogenblik kunnen vaststellen of ja dan neen een akkoord mogelijk is. Als ik zie dat er nog een kans is, dan ben ik bereid verder te gaan dan 12 uur vannacht, maar ik kan niet de schijn ophouden dat men zonder tijdsgrens verder kan gaan met discussiëren.’ Tijdens de schorsing had ik intussen de landkaarten laten aanrukken die in 1975 door de studiedienst van het VEV waren opgesteld voor het communautaire beraad Claes-Moreau-Leysen.Ga naar eind43 Op basis van deze kaarten stelden we met de Vlaamse onderhandelaars een plan op dat voorzag in belangrijke grenscorrecties in Wemmel en Wezenbeek-Oppem, en in minder grote aanpassingen in Linkebeek, Sint-Genesius-Rode, Kraainem en Drogenbos. Dit plan was voor ons het absolute maximum dat we aan toegevingen konden doen. Toen Tindemans terugkeerde van het Koninklijk Paleis, legden we het voor aan de Franstalige delegatie. Charles-Ferdinand Nothomb wees het plan echter onmiddellijk af als onvoldoende en wilde niet afwijken van zijn initiële eis. Ik repliceerde daarop dat de grenscorrec- | |
[pagina 144]
| |
ties beperkt moesten blijven en dat het uitgesloten was gehele gemeenten bij Brussel aan te hechten. De formule van grensaanpassingen bleek andermaal uitzichtloos, net zoals tijdens de besprekingen in Steenokkerzeel en Lambermont. Was er geen alternatief? Konden we geen culturele garanties aan de Franstaligen toekennen, een voorstel dat wij al hadden besproken tijdens het Lambermontberaad? Maar ditmaal was het André Cools die mijn voorstel verwierp. Hij eiste immers een regeling met betrekking tot het grondgebied. Omdat de vereiste consensus uitbleef, meende Leo Tindemans dat de onderhandelingen waren mislukt. Hij wilde ermee ophouden. Ik verklaarde dat ik in elk geval mijn partij zou raadplegen en bereid was nadien opnieuw aan tafel te gaan zitten. Ook André Cools en Charles-Ferdinand Nothomb wensten de onderhandelingen voort te zetten. Willy Claes bezwoer de formateur niet op te geven, dat zou immers een crisis van het regime veroorzaken. Tindemans zwichtte en laste een korte pauze in. In die ‘blessuretijd’ onderzocht ik samen met Hugo Schiltz en Lucien Outers verder de piste van de culturele garanties voor de Franstaligen in de Brusselse rand. Op twee voorwaarden wilde Outers de eis van zijn partij wel laten vallen: ten eerste moesten de Franstaligen rond Brussel zich in een van de 19 gemeenten van Brussel-Hoofdstad kunnen inschrijven, om daar hun administratieve, gerechtelijke, electorale en fiscale formaliteiten in het Frans af te handelen - het zogenaamde inschrijvingsrecht; ten tweede moesten er gemeenschapscommissies worden opgericht in de zes randgemeenten, tiet zoals in het Brussels gewest. Samen met Schiltz vroeg ik hem zijn voorstel op papier te zetten en voor te leggen aan de Franstalige onderhandelaars. Intussen bracht ik ook de Vlaamse onderhandelaars op de hoogte van het plan. Om kwart over drie in de morgen deelde Lucien Outers zijn geschreven voorstel uit. Alle deelnemers waren het dadelijk met dit ultieme ontwerp eens. | |
Het Egmontpact is geboren!Met het akkoord over Brussel hadden we de gevaarlijkste klippen omzeild waarop de besprekingen konden kapseizen. Moe maar tevreden trokken we die dinsdagmorgen rond vier uur allen huiswaarts. Wij spraken af om | |
[pagina 145]
| |
elkaar rond vijf uur in de namiddag terug te zien voor de lezing van de teksten. De vergadering werd verlaat tot zeven uur 's avonds omdat de socialistische voorzitters werden opgehouden in hun partijbureau, waar Jos Van Eynde, Wim Geldolf en Roger Dewulf zich tegen het akkoord verzetten. Nauwelijks was het beraad herbegonnen, of Charles-Ferdinand Nothomb kwam met het probleem van de Europese verkiezingen voor de dag. Samen met Outers kantte hij zich tegen het voorstel om voor het hele land één lijst te maken. Beiden vreesden dat in zo'n geval de Vlamingen te veel zetels zouden binnenhalen en Tindemans zou worden verkozen met een gigantisch aantal voorkeurstemmen. In de plaats daarvan eiste Nothomb twee lijsten én een gelijke verdeling van de 24 Belgische zetels onder Nederlandstaligen en Franstaligen. Dat stonden we aan Vlaamse kant niet toe. Uiteindelijk werd het 13 tegen 11, ten gunste van de Nederlandstaligen. Er zouden een Nederlandstalige en een Franstalige lijst komen, één voor elke gemeenschap, en drie kiesdistricten, waarbij de inwoners uit het kiesdistrict Brussel de keuze kregen tussen de twee lijsten. De opmaak van de definitieve tekst van het Egmontakkoord nam de rest van de avond in beslag. In de nacht van 24 op 25 mei konden we dan eindelijk onze handtekeningen plaatsen onder de teksten van het Gemeenschapsakkoord. Dat gebeuren zie ik nog levendig voor mij. Het speelde zich af in wellicht het kleinste en somberste kamertje van het zo al ongezellige Egmontpaleis. Er heerste een opvallende euforische stemming onder de aanwezigen. We waren ons allen sterk bewust van de schoonheid en het belang van het moment: dat we het onmogelijke hadden gerealiseerd, een akkoord inzake Brussel, en daardoor een zware hypotheek op het Belgische politieke leven hadden gelicht. | |
CVP zegt ‘ja’ aan pactTijdens het daaropvolgende weekend werd het Gemeenschapsakkoord naar de congressen van de meerderheidspartijen versluisd. De CVP congresseerde in Gent. Als voorzitter had ik de niet zo evidente taak op mij genomen om de congresleden toe te spreken en hen warm te maken voor | |
[pagina 146]
| |
de verworvenheden van het akkoord. Zonder het pact tot op het bot te ontleden, stelde ik de belangrijkste bepalingen ervan in het daglicht. Vooreerst betoogde ik dat de ontworpen structuren ‘de perfecte vertaling zijn van hetgeen onze partij als oplossing heeft naar voren geschoven voor de staatshervorming’. België werd eindelijk diepgaand hervormd tot een federale staat, op basis van de erkenning van twee gemeenschappen - de Nederlandse en de Franse - en van drie gewesten - Vlaanderen, Wallonië en Brussel. In grote lijnen zouden de gewesten bevoegd zijn voor de economisch gekleurde materies en de gemeenschappen voor de culturele en persoonsgebonden aangelegenheden. Het onderwijs bleef wel in grote mate nationaal. De gemeenschappen en gewesten zouden institutioneel op eigen vleugels vliegen, met eigen raden en executieven. Noch de gemeenschappen, noch de gewesten kwamen onder wetgevende voogdij te staan van de centrale overheid, aangezien de gemeenschapsdecreten en gewestordonnanties kracht van wet zouden hebben. Dit beginsel van wetgevende pariteit wees op het federale gehalte van de staatshervorming. Kenmerkend voor federalisme is immers dat er een evenwicht wordt betracht tussen de federatie en de deelstaten. Geen van beide heeft overwicht. Voorts verklaarde ik dat wij in het Egmontakkoord de jarenlange, dikwijls emotionele controverse over de gewestvorming met twee of drie hadden doorbroken: ‘Als men mij vraagt of het gaat over een gewestvorming met drie, dan is mijn antwoord dubbel neen. Ten eerste omdat de culturele aangelegenheden in de brede betekenis van het woord voor Brussel niet worden geregeld door de Brusselse instellingen. Ten tweede omdat het Brussels gewest zelf een volkomen tweeledige structuur vertoont in al zijn organen.’ In elke Brusselse gemeente kwamen er twee ‘gemeenschaps-commissies’, een Nederlandstalige en een Franstalige. De commissies zouden met een eigen budget gemeentelijke culturele initiatieven steunen en de gemeente adviseren bij ieder cultureel voorstel. Dankzij de commissies zou de verbondenheid van de Brusselse Vlamingen met de Vlaamse gemeenschap veel hechter worden dan in het verleden. Verder kregen de Vlamingen in de Brusselse gewestexecutieve en de Brusselse gewestraad een beschermd statuut. Zo zouden ze in de 7 leden tellende executieve beschikken over een gewaarborgde aanwezigheid van 2 leden, aan wie een soort vetorecht zou toevallen. | |
[pagina 147]
| |
Andere hervormingen die ontsproten aan het Gemeenschapspact betroffen de nationale instellingen. Deze werden aangepast aan het federale model. Het integrale bicamerisme werd afgeschaft en het zwaartepunt van de nationale besluitvorming kwam voortaan bij de Kamer van Volks-vertegenwoordigers te liggen. De bevoegdheden van de Senaat werden fel afgezwakt. Ze werd een ‘reflectiekamer’ met specifieke opdrachten, zoals de herziening van de Grondwet, amenderingsrecht op bepaalde beslissingen van de Kamer, enzovoort. In haar samenstelling werd de Senaat de emanatie van de gemeenschappen. Er was wel een probleem: de hervorming betekende dat de senatoren hun eigen instelling zouden moeten omvormen, en dat zou politiek niet zo gemakkelijk blijken te zijn. Tot slot ging men over tot de afschaffing van de provincies. In de plaats voorzag men in de oprichting van 25 subgewesten - 13 in Vlaanderen, 11 in Wallonië en 1 in Brussel - die zich tussen gemeentelijk en gewestelijk niveau zouden situeren. Wel bleef de provinciale administratie behouden. Aan het hoofd daarvan zouden 11 provinciegouverneurs worden aangesteld, die als een soort regeringscommissaris zouden optreden.
Wanneer ik mijn congrestoespraak herlees, verwonder ik mij over een paragraaf waarin ik als het ware wist te voorspellen wat er kon fout lopen bij de uitvoering van het pact. Ik stelde dat het akkoord ‘vele middelen bevat om de vrede te brengen in dit land, maar dat het evenveel mechanismen bevat om de conflicten aan te wakkeren als men niet met een geest van overeenkomst is bezield, en dat het dan een gevaarlijk document is omdat het op tamelijk korte tijd zou kunnen leiden tot de ontwrichting van onze instellingen. En ik kan u ook zeggen dat al diegenen die gedurende drie lange weken in de bunker van het Egmontpaleis hebben gewerkt aan dit document, zijn bezield met de geest om vrede te brengen.’
Na mijn betoog konden de congresleden zich uitspreken over het regeerakkoord. Het debat verliep in een nogal gespannen sfeer en spitste zich in hoofdzaak toe op de regeling in de Brusselse randgemeenten. Daartegen dook meteen verzet op, en wel van de CVP-Jongeren, van Jan Verroken en van de vertegenwoordigers van het arrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde. Onder leiding van Jean-Luc Dehaene fulmineerden deze laatsten tegen het inschrijvingsrecht, aangezien zij als inwoners van Brabant opge- | |
[pagina 148]
| |
scheept zaten met de ‘rugzak-Franstaligen’. Ze meenden dat de regeling niet de verhoopte pacificatie zou brengen in de rand, maar integendeel de verfransing ervan zou versterken. De enige die in het CVP-arrondissement Brassel-Halle-Vilvoorde het Egmontpact verdedigde, was Paul De Keersmaeker. Paul had immers aan mijn zijde het pact mee onderhandeld. Zijn pro-Egmonthouding bracht hem in zijn arrondissement in een zeer heikele positie. Later heeft Jos Chabert me verteld dat ook hij enorme moeilijkheden had om het politieke akkoord te verdedigen. Uiteindelijk werd het pact ter stemming aan de leden voorgelegd. De uitslag van de stemming was maar matig: 507 ja tegen 151 neen bij 20 onthoudingen. Theo Luykx en Marc Platel schreven in hun standaardwerk De politieke geschiedenis van België dat het CVP-congres het Gemeenschapsakkoord misschien niet zou hebben aanvaard, indien ik het niet met zo'n grote overtuiging had verdedigd. Na afloop van het congres overheerste in de rangen van de partijleiding een gevoel van tevredenheid. Met een vrij omvangrijke groep gingen we lunchen in L'Auberge du Pêcheur, een befaamd restaurant in Sint-Martens-Latem. Het zachte lenteweer liet ons toe de maaltijd te nuttigen in de mooie tuin, met een weids uitzicht over het vergiliaans getekende Leielandschap. Wie in de Auberge dineert, voelt zich dadelijk één worden met het rijke Latemse kunstenaarsverleden. De evocatieve gedichten van Karel van de Woestijne zijn dan nooit ver weg. Onder de disgenoten ging het er amicaal toe. Ik herinner mij enkel opgeluchte gezichten. De uitputtende onderhandelingen waren achter de rug en de partij kon het voortouw nemen in een regering aan wie een historische opdracht toeviel. Ook Leo Tindemans was in een uiterst goede luim. In zijn enthousiasme betaalde hij het hele etentje. Wat ons betreft was er dus geen vuiltje aan de lucht. Niemand zag de zware bui hangen die de dagen nadien in de Vlaamse opiniepers zou losbarsten. | |
Regering van acht jaarZodra het pact was goedgekeurd door de verschillende partijen, kon de regering-Tindemans II, de zogenaamde ‘Egmontregering’, van start gaan. | |
[pagina 149]
| |
Over de uitvoering van het pact werd gewaakt door de voorzitters van de betrokken partijen, die mettertijd een hechte groep gingen vormen. Georges Gramme was intussen als voorzitter vervangen door Charles-Ferdinand Nothomb, en Léon Defosset door Antoinette Spaak. Willy Claes werd minister van Economische Zaken en werd opgevolgd door de extra parlementariër Karel Van Miert. Met de uitwerking van de Egmontafspraken werden in de schoot van het kabinet-Tindemans II twee staatssecretarissen belast: Ferdinand De Bondt en Jacques Hoyaux.
De volledige realisatie van het Gemeenschapspact veronderstelde ook wijzigingen aan de Grondwet. Die zouden slechts de volgende legislatuur worden doorgevoerd, aangezien het parlement geen grondwetgevende bevoegdheid had. Daarom verbonden de ondertekenaars van het pact zich ertoe om gedurende twee zittingsperioden van het parlement - twee keer vier jaar - samen te regeren en om bij het normale einde van de eerste zittingsperiode ‘het parlement uit te nodigen om verklaringen goed te keuren, waarbij de grondwetsartikels worden aangeduid die moeten worden herzien om de hervorming van onze instellingen tot een goed einde te brengen.’ Het kabinet-Tindemans zou dus acht jaar moeten regeren. In werkelijkheid hield het slechts 18 maanden stand. |
|