De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 150]
| |
8
| |
[pagina 151]
| |
zou Brussel als derde gewest voor de Vlamingen als het ware worden gededouaneerd en hun culturele positie aldaar gewaarborgd zijn. Ten tweede was het vrij algemeen aanvaard in het flamingantisch milieu dat men voor het verwerven van een grotere Vlaamse autonomie bereid moest zijn een compromis te sluiten over de grenzen van Brussel en de positie van de Franstaligen in de rand, hoe gevoelig dit ook lag bij de Vlaamse beweging. Maar de Vlaamse onderhandelingsdelegatie kon nu eenmaal niet onderuit aan de wetmatigheid dat men zonder Franstaligen geen communautair akkoord sluit, en concessies bijgevolg onvermijdelijk zijn. Hetzelfde gold trouwens ook voor de Franstaligen. Ook zij moesten aan de Egmonttafel pluimen laten, door zich onder andere neer te leggen bij de inperking van Brussel tot 19 gemeenten en te berusten in de oprichting van gemeenschapscommissies in de hoofdstad. Persoonlijk was ook ikzelf onvoldaan over de regeling van het inschrijvingsrecht. Mijn voorkeur ging immers uit naar een definitieve territoriale regeling die de aanhechting van bepaalde wijken bij Brussel en de verdwijning van de faciliteiten insloot. Zoiets zou onder meer vanuit staatsrechtelijk oogpunt een betere oplossing zijn geweest.Ga naar eind44 Later heeft men mij machiavellisme toegeschreven tegenover de Volksunie. Ik zou het vooropgezet plan hebben gehad om de VU te betrekken in de onderhandelingen met het objectief haar te laten verbranden aan ongeoorloofde toegevingen. Dat is pertinent onjuist. Mijn enige bedoeling was de kiezers van de VU te integreren in de staatshervorming waarover wij zouden onderhandelen. Anderen stellen dan weer dat ik de Volksunie tijdens de besprekingen systematisch als een soort alibi zou hebben gebruikt: alles wat voor de VU aanvaardbaar was, kon ook voor de CVP door de beugel. Maar ook dat is een foute bewering. Anderzijds was het wel zo dat sommige Egmontbepalingen voor ons gemakkelijker aanvaardbaar of verdedigbaar waren indien ook de VU ze onderschreef. Dankzij de medewerking van de VU waren wij immers gedekt op onze Vlaamse flank. | |
Nieuwe onderhandelingen in StuyvenbergHet pact dat we in de warme meidagen van 1977 hadden opgesteld, was geen toonbeeld van duidelijkheid. Binnen de regering kwam het vrij spoe- | |
[pagina 152]
| |
dig tot kortsluitingen in verband met de interpretatie ervan. De lezingen van de teksten liepen zo ver uit elkaar dat men genoodzaakt was nieuwe onderhandelingen te starten om het pact op essentiële onderdelen bij te schaven. Daartoe kwamen we tussen 24 september 1977 en 17 januari 1978 met de zes partijvoorzitters bijeen in het Stuyvenbergkasteel, samen met premier Tindemans en zijn staatssecretarissen De Bondt en Hoyaux. Later bedacht politiek verslaggever Mare Platel dit gezelschap met de ronkende titel ‘de prinsen van Stuyvenberg’. Stuyvenberg is een sober, haast intimistisch kasteel gelegen op de groene heuvels van Laken. In tegenstelling tot het Egmontpaleis hadden wij er beschikking over een grote tuin en werden de vergaderingen dit keer met daglicht overspoeld.Ga naar eind45 Net zoals bij de Egmontonderhandelingen werd ook ditmaal de pers ver op afstand gehouden. Daarvoor stond de Diana-brigade van de rijkswacht in, eliterijkswachters met honden waar niet mee te lachen viel. Het gebrek aan communicatie nam de buitenwereld niet in dank af. Zo schreef een opvallend boze Standaard-editorialist Manu Ruys: ‘Sommige politici zouden liefst hun stiel beoefenen zonder dat de kranten getuigen zijn. Waarom zouden we moeten zwijgen over de gesprekken die achter de hermetisch gesloten deuren werden gevoerd, over de toekomst van de staat en van ons volk?’ Her en der doken in de kranten valse geruchten de kop op. Ze versterkten de negatieve gevoelens die velen al rond het pact hadden. Een nieuw element in de onderhandelingen was de intrede van Karel Van Miert in de groep van partijvoorzitters. Karel Van Miert had in mei 1977 Willy Claes als covoorzitter opgevolgd en moest wat de BSP betrof de hele Egmonterfenis in ontvangst nemen. Van Miert had het Egmontpact niet mee ondertekend en als Brusselse Vlaming had hij heel wat bedenkingen bij de regelingen voor Brussel en het randgebied. André Cools beweerde later dat ik tijdens het Stuyvenbergberaad volledig beslag zou hebben gelegd op de persoonlijkheid van Van Miert, en hem zelfs beschouwde als mijn ‘waterdrager’ of ‘huissier’. Dit is totaal onjuist: het was immers Cools zelf die zijn jonge covoorzitter niet hoog achtte en van hem geen tegenspraak duldde. Van Miert zou echter geleidelijk weggroeien van de dominantie van Cools en af en toe uitgesproken Vlaamse standpunten innemen. Cools, die van de vroegere covoorzitter Willy Claes geen verweer gewoon was, had hiervoor geen begrip. Vrij spoedig kwam het tot een verwijde- | |
[pagina 153]
| |
ring tussen de Vlaamse en Waalse socialisten, die op 11 oktober 1978 uitmondde in de splitsing van de partij. In Stuyvenberg stonden we voor een moeilijke opgave. Elke verbetering van het pact die een toegeving kon zijn aan de ene gemeenschap, moest worden gekoppeld aan een gelijkwaardige toegeving aan de andere gemeenschap. We kwamen overeen dat het inschrijvingsrecht in de zogenaamde Egmontgemeenten (zeven deelgemeenten en drie wijken) een tijdelijke regeling was en na 20 jaar zou uitdoven. In de zes faciliteitengemeenten zouden ze een permanent karakter krijgen. Als logisch gevolg werd beslist het kiesarrondissement Brussel-Halle-Vilvoorde te spritsen waardoor de ‘rugzak-Franstaligen’ niet langer hun kiesrecht konden uitoefenen in het arrondissement Halle-Vilvoorde. Op het ogenblik dat ik dit neerschrijf zou het inschrijvingsrecht al meer dan vijf jaar zijn uitgedoofd. De splitsing van het kiesarrondissement zou al meer dan een kwarteeuw een feit zijn. Als tegenprestatie jegens de Franstaligen zouden in de zes faciliteitengemeenten gemeenschapscommissies worden opgericht, net zoals dat in de 19 Brusselse gemeenten het geval was. Maar daarmee was niet alles opgelost. Telkens weer stootten we op tal van andere onontwarbare problemen. En niet altijd slaagde het Stuyvenbergpaard erin de hindernis te nemen. Zo bracht het beraad geen antwoord op de vraag of de Vlaamse gemeenschapsraad al dan niet mocht samensmelten met de Vlaamse gewestraad en haar zetel vestigen in Brussel. Daarover werd pas later een consensus bereikt. Ik herinner me ook dat er felle discussies werden gevoerd met het Koninklijk Paleis, onder meer over de eedaflegging van de voorzitters van de executieves, en over de pariteit tussen wetten en decreten. Uiteindelijk kwam premier Tindemans met koning Boudewijn overeen dat de vorst de decreten niet zou ondertekenen. Dit was een belangrijke toegeving vanwege de koninklijke entourage, maar daartegenover stond dat de gewestregeringen ‘executieven’ zouden heten en de gewestparlementen ‘raden’. De klassieke termen zoals regering en parlement bleven dus voorbehouden aan het nationale niveau. Na ellenlange dagen en nachten van onderhandelen kwam het einde van de besprekingen op maandag 16 januari in zicht. Die dag hadden we tot zes uur 's morgens vergaderd. We waren te vermoeid om nog naar huis te trekken en bovendien sneeuwde en stormde het. Zelf bleef ik op het kas- | |
[pagina 154]
| |
teel slapen, samen met de andere politici die niet in de buurt van Brussel woonden. 's Anderendaags, op 17 januari 1978, konden we de bijgeschaafde teksten eindelijk voorstellen aan de pers. Er heerste bij de afronding van de gesprekken een feestelijke stemming. Karel Van Miert verklaarde optimistisch dat ‘het paard de hindernis had genomen’. Leo Tindemans liet in dat kortstondige moment van euforie zelfs champagne aanrukken. Wij meenden dat we het pact gevoelig hadden verbeterd en dat er nadien een snelle parlementaire behandeling zou volgen. Toen geloofden wij nog in de dynamiek van de organen die door Egmont-Stuyvenberg werden gecreëerd. Wij waren ervan overtuigd dat de nieuwe structuren ook voor de Vlaamse gemeenschap in Brussel voordelig zouden uitvallen. Het feit dat wij onafgebroken bleven ijveren voor de verbetering van het - volgens sceptici doodgeboren - Egmontpact, getuigt in het licht van de latere gebeurtenissen misschien van enige hybris onzentwege. Maar bij de partijvoorzitters speelde de wil om de verzuchtingen van twee gemeenschappen met elkaar te verzoenen zodanig sterk, dat geen van hen wilde afhaken in dit grote project. | |
Afkicken in Zuid-AmerikaDaags na de ondertekening van de Stuyvenbergteksten vertrok ik samen met Charles-Ferdinand Nothomb en onze echtgenotes op rondreis door Latijns-Amerika. Onze aankomst in Brazilië staat mij nog levendig voor de geest. We hadden een urenlange vlucht achter de rug. Net op het moment dat we aankwamen in Rio de Janeiro barstte het carnavalgeweld los. In de overweldigende drukte begon Charles-Ferdinand Nothomb uitbundig te dansen. Ikzelf was te moe en hield mij afzijdig. De laatste loodjes van de Stuyvenbergonderhandelingen hadden immers zwaar op mij doorgewogen. Eindelijk kon ik het communautaire probleemdossier even uit mijn gedachten zetten en tenminste mijn horizon wat verruimen. Naast Brazilië verkenden we ook Venezuela, Uruguay en Chili, waar we onze christendemocratische vrienden een bezoek brachten. We poogden de Chilenen een hart onder de riem te steken bij hun strijd tegen het dictatoriale regime, dat hen met alle mogelijke middelen bekampte. | |
[pagina 155]
| |
Tijdens onze contacten met de Chileense militaire overheid konden we de vrijlating bedingen van een van de leiders van de christendemocraten aldaar. Het was een oude man die, ondanks zijn hartkwaal, door Pinochet naar het Andes-hooggebergte was verbannen. Gelukkig konden we een einde stellen aan deze precaire toestand! Ik herinner mij nog het grappige feit dat de toenmalige Chileense minister van Binnenlandse Zaken - een advocaat die was omgedoopt tot militair - de naam Marx droeg. En dat in het land van de uiterst rechtse generaal Pinochet! Ook onze tocht doorheen een waterrijk wildpark in Venezuela zal ik niet hcht vergeten. Ik viel er bijna in een moeras. Charles-Ferdinand greep mij net op tijd bij de arm en, zoals hij daarna graag ironisch vertelde, ‘redde mij van een gewisse dood’. Met in onze bagage heel wat mooie herinneringen aan het tragische continent begaven we ons na een tweetal weken huiswaarts, richting Belgische winter. Ondanks de koude weersomstandigheden zouden de gemoederen er snel verhit geraken. | |
Twee botsende werkwijzenNa Stuyvenberg was het aan de regering en de staatssecretarissen De Bondt en Hoyaux om de Egmont-Stuyvenbergbeginselen om te zetten in concrete wetteksten. Al gauw bleek dit geen sinecure. Een derde onderhandelingsronde was nodig over de juiste interpretatie van de conclusies van Stuyvenberg. Dit keer vergaderden we in de ambtswoning van de eerste minister. Waar de Stuyvenbergonderhandelingen hadden plaatsgevonden in een positieve sfeer, raakte het politieke klimaat nu stilaan verziekt. Twee benaderingswijzen kwamen frontaal met elkaar in botsing. Aan de ene kant stonden de Franstalige politici van FDF en PSB, die al jarenlang de drieledige gewestvorming hadden bepleit. Nu hun wensdroom op het punt stond werkelijkheid te worden, reageerden zij enorm geïrriteerd op elke vertraging die hun project opliep. Stelselmatig drongen zij regering en parlement tijdschema's op die niet realistisch waren in zo'n gewichtig dossier. Als het van hen afhing, diende bijna alles te wijken voor de gewesrvor- | |
[pagina 156]
| |
ming: het sociaaleconomisch crisisbeleid werd op de lange baan geschoven; de geijkte parlementaire procedures die een dergelijke hervorming in goede banen konden leiden, waren opeens te traag en onbruikbaar; zelfs de Grondwet moest worden opzijgezet, zoals hieronder zal blijken. Daartegenover stonden politici zoals Ferdinand De Bondt, die grote twijfels uitte over het inschrijvingsrecht, en Leo Tindemans, die het Egmontpact bestempelde als het ‘voorzitterspact’. In zijn memoires volhardt Tindemans hierin trouwens waar hij schrijft: ‘het gemeenschapspact dat de partijvoorzitters bij het formatieberaad hadden gesloten’.Ga naar eind46 Vanuit hun argwaan voor het pact wilden Tindemans en De Bondt het stap voor stap uitvoeren, met ruimte voor feedback. Maar door zijn weifelende aanpak haalde de premier zich de woede op de hals van de eerste groep. Hij gaf aan de regeringswerkzaamheden niet de stuwkracht die van hem werd verwacht, zo klonk het steeds luider, vooral aan Franstalige zijde dan. In zover ik kon verdedigde ik Leo Tindemans steeds bij de andere partijvoorzitters. Ik moest echter lijdzaam toezien hoe het wantrouwen groeide, zeker toen de eerste minister op 14 juni 1978 zijn ontslag was gaan aanbieden bij de vorst. De premier kon niet dulden dat de socialisten de budgettaire saneringen koppelden aan de uitwerking van de staatshervorming. Dat ontslag werd echter door de koning in beraad gehouden. Er volgden dagen van uiterste verwarring. Ikzelf beschouwde de crisis als een louter interne regeringskwestie en was er op geen enkel vlak bij betrokken. Op maandag 19 juni, ten huize van Charles-Ferdinand Nothomb, tijdens een lunch waarop ook Karel Van Miert en ikzelf aanwezig waren, kwam het plotse bericht dat het ontslag door de koning was geweigerd. Na een weekend druk politiek overleg hadden de strijdende partijen immers een uitweg gevonden: de 500 miljoen frank (12,5 miljoen euro) aan besparingen die staatssecretaris voor Begroting Mark Eyskens wilde doorvoeren, werd teruggebracht tot 100 miljoen frank (2,5 miljoen euro). Voorts aanvaardde de regering een zekere ‘gelijktijdigheid’ tussen de Anticrisiswet en de uitvoering van het pact. | |
[pagina 157]
| |
‘Meest loyale verdediger van het pact’Een opmerkelijke figuur in de tweede regering-Tindemans was zonder twijfel Ferdinand De Bondt. De houding van de staatssecretaris voor de Hervorming van de Instellingen weekte in de Wetstraat heel wat negatieve reacties los. Op een gegeven ogenblik werd hij door de Franstalige pers zowat aan de schandpaal genageld. Het volstond de naam De Bondt uit te spreken om André Cools rood te doen aanlopen. Zelf aarzelde Ferdinand De Bondt niet om zich de ‘meest loyale verdediger van het Egmontpact’ te noemen. Ferdinand De Bondt en ikzelf hadden een gemeenschappelijk engagement achter de rug in de Vlaamse Volksbeweging. Als vooraanstaand bestuurslid van de VVB oefende hij veel invloed uit op de invulling van haar federalistisch programma. Samen met Frans Van Mechelen en Raymond Derine was hij een van de weinigen die nadien de stap zetten naar de CVP. In 1968 was hij door toedoen van Ernest De Wilde en mijzelf provinciaal senator voor Oost-Vlaanderen geworden. In de Senaat viel hij op door zijn deskundigheid in onderwijsvraagstukken en door een uitgesproken flamingantische houding. Hoewel De Bondt niet betrokken was bij de onderhandelingen in het Egmontpaleis, droeg ik hem nadien voor om als staatssecretaris het pact uit te voeren. Ik wilde met hem iemand inschakelen die niet alleen Vlaamsgezind was, maar ook was doordrongen van de federale gedachte. De Bondt was licentiaat in de economie, maar stond bekend als een allround politicus: hij was werkelijk in alle materies thuis. Op het eerste gezicht was hij dus de geknipte man om de staatshervorming inhoudelijk alsook technisch voor te bereiden. Naarmate de regeringswerkzaamheden vorderden, zorgde hij echter herhaaldelijk voor ernstige moeilijkheden door bij de uitvoering van het pact uitdrukkelijk Vlaamse standpunten te verdedigen. Zo wilde hij voortdurend morrelen aan het inschrijvingsrecht voor de Franstaligen. De Bondt verdedigde ook het recht voor de Vlaamse instellingen om Brussel als Vlaamse hoofdstad en vergaderplaats te kiezen. Zijn dissidenties in de regering ergerden de Franstaligen zodanig dat heel wat stemmen opgingen om hem te ontslaan. Van zichzelf meende De Bondt dat hij het bij het rechte eind had. Op een bepaald moment vroeg hij zelfs een audiëntie aan | |
[pagina 158]
| |
bij de koning. Daar verklaarde hij geen ‘dwarsligger’ te zijn, zoals sommigen hem kwalificeerden, maar integendeel ‘de behoeder van het pact’, en dat zijn enige betrachting erin bestond de vage Egmontbeginselen om te zetten in verdedigbare teksten. De Bondt had niet het karakter van iemand die water in zijn wijn doet wanneer dat met het oog op het eindresultaat is vereist. Door telkens op de hiaten in het pact te wijzen, ondermijnde hij het mettertijd. Misschien besefte hij dit zelf niet echt. Deze bemerking doet evenwel geen afbreuk aan het feit dat zijn inzet ongetwijfeld groot en oprecht was. Maar zijn perfectionistische ingesteldheid belette hem zijn opdracht tot een goed einde te brengen. De Egmontperikelen betekenden voor hem het einde van zijn ministeriële carrière. | |
In ministerstoel tegen wil en dankOver de relatie tussen de partijvoorzitters en hun rol in het Egmontverhaal is al veel geschreven en gespeculeerd. Een en ander zorgde ervoor dat de groep van voorzitters onder een hardnekkig junta-imago begon te lijden, onder meer omdat Hugo Schiltz zich eens had laten ontvallen dat ‘de karwats op het parlement moest worden gelegd om het pact erdoor te jagen’. Dit beeld werd in oktober 1978 nog versterkt door het spectaculaire ontslag van eerste minister Tindemans voor de Kamer van Volksvertegenwoordigers. Dat de premier toen door het merendeel van de voorzitters werd geïnterpelleerd, was voor de modale Wetstraatwatcher een zoveelste bewijs van hun mateloze arrogantie tegenover de regering. Het lijkt mij nuttig om hier kort het optreden van de partijvoorzitters te situeren in de politieke en menselijke context van toen, teneinde onze rol in het hele Egmontproces enigszins te demythologiseren. Na het sluiten van het Egmontakkoord was ik met de vijf andere partijvoorzitters - Spaak, Schiltz, Cools, Van Miert en Nothomb - permanent in nauw overleg gebleven. Vrij snel groeide er tussen ons een hecht samenhorigheidsgevoel. Wij deelden het grootse gevoelen dat we een nieuw België aan het maken waren. Iedereen schoot goed met elkaar op, we vertelden elkaar ook persoonlijke dingen en maakten familiaire grapjes. Vooral André | |
[pagina 159]
| |
Cools had een onweerstaanbare reeks grappen en grollen. Zeer zeker was hij de meest charismatische figuur van het clubje voorzitters. Geen van de partijvoorzitters buitte die samenhorigheid ooit uit. Niemand had de verkapte bedoeling om de andere erin te laten tuinen. We hadden allen politieke risico's genomen en daarom was het van essentieel belang dat het pact zou worden uitgevoerd. Trouw blijven aan het pact gold dus als een vanzelfsprekendheid. Het is bekend dat de regering-Tindemans een gebrekkig dynamisme aan de dag legde. De samenwerking tussen De Bondt en Hoyaux was geen succesnummer, en ook tussen premier Tindemans en de socialistische vicepremier Léon Hurez liep de verstandhouding mank. Zodra het binnen de regering niet meer vlotte, maakte de regeringsleider er een gewoonte van de partijvoorzitters om de haverklap ter hulp te roepen. Uit de intensieve samenwerking tussen regering en partijvoorzitters groeide vervolgens de perceptie dat de voorzitters als schoonmoeders over het pact waakten. Feit is dat de regering ons zeer veel speelruimte gaf door ons voortdurend om advies te vragen en zelfs bepaalde beslissingen te laten nemen. Zonder onze ondersteuning geraakten de regeringswerkzaamheden nauwelijks vooruit. Daaruit besluiten dat wij te veel macht naar ons toe trokken, is mijns inziens dan ook onterecht. Op 4 juli 1978 riep de regeringsleider alle partijvoorzitters op. Ik zal het nooit vergeten. Het was al zeven uur 's avonds toen ik een telefoontje binnenkreeg met de boodschap dat ik dringend naar de Wetstraat 16 moest trekken. Daar werd ik dadelijk met de andere voorzitters binnengeleid in de zaal van de ministerraad. Tot mijn grote verbazing trof ik er veel lege stoelen aan. Alleen de premier, de vicepremiers en de staatssecretarissen De Bondt en Hoyaux hadden plaatsgenomen aan de regeringstafel. De regeringsleider had zopas de ministerraad geschorst omdat het beraad was vastgelopen in het communautaire dossier. Vervolgens had men ons opgetrommeld om het probleem op te lossen. Ik zie ons daar nog zitten in de zetels van de ministers. Zoiets ging volledig in tegen elke normale werkwijze, wij hadden geen enkele legitimiteit om daar te zitten! Samen met de andere partijvoorzitters was ik het niet eens met deze gang van zaken. In zekere zin werden wij opgevorderd en dat vond ik een onbehaaglijke situatie. | |
[pagina 160]
| |
Achteraf beschouwd hebben we voor de uitvoering van het Egmont-Stuyvenbergpact de verkeerde aanpak gehanteerd. De partijvoorzitters, die noodgedwongen de drijvende krachten achter het pact waren geweest, hadden persoonlijk veel sterker in de regering vertegenwoordigd moeten zijn. Dat zou het land veel misverstanden hebben bespaard. Nu was het immers voortdurend onduidelijk in welke mate de hele regering solidair was met het ‘voorzitterspact’, zoals premier Tindemans het gemeenschapsakkoord pleegde te bestempelen. | |
Een briesende CoolsHet einde van het gemeenschapspact kwam in zicht op vrijdag 4 augustus 1978, een fatale dag die mij nog levendig voor de geest staat. Er werd een diepe, onherstelbare kloof geslagen tussen de partijvoorzitters en de eerste minister. Het is bovendien een dag die bij mij herinneringen oproept aan een tragedie die zich afspeelde binnen mijn gezin. Sinds 13 juli was ik werkzaam als voorzitter van de bijzondere Kamercommissie die het Egmont-Stuyvenbergprotocol in al haar geledingen onderzocht. Men had mij aangezocht om de commissie voor te zitten vanwege mijn uitgebreide ervaring met het communautaire dossier. De Egmont-Stuyvenbergteksten waren twee dagen voordien, op de Vlaamse feestdag, ingediend in het parlement als het wetsontwerp nummer 461. Het Egmontpact was dan toch eindelijk in het parlement geraakt, maar daarmee waren niet alle moeilijkheden van de baan. Nu stelde zich de kwestie of de Raad van State om advies moest worden gevraagd. Kamervoorzitter Leburton pleegde overleg met de eerste minister en de voorzitters van de meerderheidspartijen. De vergadering kende een woelig verloop. Zoals verwacht toonde André Cools zich een sterke tegenstander, hij vreesde dat de werkzaamheden te veel vertraging zouden oplopen. Tegen de zin van Cools besloot Kamervoorzitter Edmond Leburton toch een spoedadvies te vragen aan het hoge rechtscollege. Op de achtergrond speelde nog steeds het conflict tussen Leburton en Cools. Begin jaren zeventig had Cools de toenmalige premier een hak gezet. Nu gaf Leburton Cools van hetzelfde laken een pak. Maar ook vanuit principiële redenen liet Leburton niet na de Raad van State te raadplegen. | |
[pagina 161]
| |
Het eerste advies liep binnen op 2 augustus, op het moment dat ik de Kamercommissie voorzat. In die dagen ging ikzelf geregeld bij de griffie van de Kamer kijken of er al een stuk advies was gearriveerd. De eerste twee adviezen bleken te slaan op de gewestvorming, kort nadien volgde de cultuurautonomie. Ik had wel enige bezwaren verwacht van de Raad van State, maar het grote aantal negatieve adviezen verraste mij compleet. Essentiële onderdelen van het wetsontwerp, zoals de rechtskracht van de gewestelijke ordonnanties en het inschrijvingsrecht, waren strijdig met de Grondwet, aldus de Raad. Zonder grondwetsherziening konden zij dus niet worden doorgevoerd. Op donderdag 3 augustus brak in de pers de herrie over de afwijzingen los. Vanaf dat ogenblik stegen de spanningen in de coalitie ten top. Aangezien het parlement over geen grondwetgevende bevoegdheid beschikte, kon het pact enkel worden uitgevoerd door inbreuken te plegen op de Grondwet. Eerste minister Tindemans - die al niet hoog opliep met het pact - was niet geneigd dit toe te staan. Dat gaf hij ook duidelijk te kennen aan zijn vicepremier Hurez in een vertrouwelijk gesprek op die fatale vrijdag 4 augustus. Achteraf vernamen wij dat Tindemans er zich liet ontvallen dat de grondwettelijke bezwaren van de Raad van State een deel van het Egmontpact op de helling zetten en dat het wellicht beter zou zijn alleen het constitutioneel onbesproken gedeelte te doen goedkeuren en op termijn een grondwetsherziening voor te bereiden. Kort nadien zou Hurez dit confidentiële gesprek bekend hebben gemaakt aan André Cools, die daarop in een grote woede ontstak. Cools brieste dat men de grondwetsverkrachting er maar bij moest nemen, nu het erom ging de gewesten en gemeenschappen definitief hun gestalte te geven. In de Kamercommissie eiste hij vervolgens, hierin gesteund door de oppositie, dat de regering haar standpunt moest verduidelijken tegenover dat van de Raad van State. Ikzelf zocht intussen verbeten naar juridischtechnische oplossingen om loyaal te kunnen blijven aan zowel de Raad van State als mijn medeonderhandelaars en ons pact. Het vertrouwen was echter zoek en dat bleek ook tijdens een bijzonder onaangename en emotionele bijeenkomst van partijvoorzitters en premier rond het middaguur in de Lambermontresidentie. André Cools voelde hoe de bodem onder het pact, waarin hij met zijn hele persoonlijkheid in had geïnvesteerd, werd weggeslagen. De premier kon en wilde niet toe- | |
[pagina 162]
| |
geven aan zijn vraag om de politieke betekenis van het pact voorrang te geven op de bezwaren van de Raad van State. De spanning tussen beide figuren ontlaadde zich op een bijna fysieke manier. Met scheldwoorden en dreigementen hakte Cools genadeloos in op de regeringsleider. ‘Indien Tindemans de adviezen niet verwerpt, dan zal ik mijn ministers beletten de begroting van 1979 goed te keuren’, zo schreeuwde de Luikse voorman. Hij verweet Tindemans une crapule te zijn en een valstrik te spannen voor diegenen die zich tot het Egmontpact hadden geëngageerd. Ook Charles-Ferdinand Nothomb toonde zich bijzonder virulent. Hij beschuldigde Tindemans' omgeving van kwaadsprekerij over zijn privéleven: ‘Uw woordvoerder verspreidt overal het gerucht dat ik een losbandig leven zou leiden en ik hoor ook van andere mensen dat gij over mij roddelt.’ Er speelden zich in de Lambermontresidentie vreselijke taferelen af die de deelnemers aan de confrontatie nooit zullen vergeten. Zelfs Willy Claes kon het niet meer aanzien en vertelde achteraf dat hij, mocht hijzelf toen in de schoenen van de premier hebben gestaan, geen minuut langer in het gezelschap van Cools zou zijn gebleven. Iedereen was het daar ongeveer mee eens. Uiteindelijk gingen we allen geschokt uiteen. Samen met Antoinette Spaak wandelde ik van de Lambermontstraat door het park van Brussel terug naar het parlement en de commissievergadering. Ik herinner me nog goed haar woorden. ‘Dat is ongehoord’, zei ze, ‘die Hurez is ongelooflijk zwak, hij heeft zich deloyaal gedragen. Hij had dat vertrouwelijk gesprek tussen de premier en de vicepremier voor zich moeten houden.’ Spaak stelde vast dat na de scheldpartij tussen Cools, Nothomb en Tindemans de coalitie onherstelbare schade had opgelopen: ‘Zo kan het niet verder.’
André Cools bleek gevoelsmatig niet bestand tegen het tussenvoorstel dat in die hete augustusdagen door Leo Tindemans werd gesuggereerd: de uitvoering van de voor de Raad van State aanvaardbare bepalingen van het pact, vervolgens verkiezingen, en het overige aan een volgende grondwetgevende legislatuur toevertrouwen. Hij werd hierdoor zodanig gealarmeerd dat hij aan de politieke top een storm ontketende. André Cools was nu eenmaal een gepassioneerd man, iemand die met zijn hart op zijn hand liep en voor wie persoonlijke verhoudingen van heel | |
[pagina 163]
| |
groot belang waren. Wanneer hij eenmaal zijn vertrouwen had gegeven aan een collega, was de breuk daarvan voor hem bijna ondraaglijk. Mag een politicus op collega's steunen? Ik denk dat hij dat inderdaad moet mogen en kunnen. Structuren en procedures zijn onvoldoende voor een moeilijk land zoals België en in regeringen zoals wij die kennen. Alleen de allerdiepste loyaliteit tussen een paar mensen is bij machte om sommige kritische ogenblikken door te komen. In die zin was André Cools ondanks alles een mooie Belgische politicus. Ik denk daarbij ook terug aan zijn kameraadschappelijke genegenheid voor zijn eerste grote politieke patron, Gaston Eyskens. Ikzelf heb, bij ernstige politieke complicaties, eveneens altijd behoefte gehad aan grote loyaliteit om me heen. Ik probeerde ze ook van mijn kant te cultiveren. Politici die veel investeren in hun fellowtravellers maken in mijn ogen geen beroepsfout. Eerbied voor een gegeven woord en trouw aan gesloten overeenkomsten zijn onmisbare elementen voor de Belgische politiek. Ik zeg niet dat de mislukking van het Egmontpact te wijten is geweest aan woordbreuk of zelfs maar een tekort aan trouw. Alles was immers veel ingewikkelder dan dat. | |
‘Il faut l'accepter, sinon, c'est le fédéralisme!’Aldus raakte het Egmontpact die dag zwaar in het slop. De rest van de dag kabbelden de gesprekken voort in een overspannen klimaat. Bij mijn aankomst in het parlement liep ik op Henri Simonet en Hugo Camps van Het Belang van Limburg. Simonet staarde als een lijkbidder voor zich uit, Camps was aan het wenen. Blijkbaar waren de heftige scènes al doorgeseind. Beiden waren van mening dat het pact nu wel dood en begraven was. Toen Hugo Camps op de hoogte werd gebracht van de impasse, moet zijn wereld zowat in elkaar zijn gestort. Camps was in Vlaanderen een van de weinige journalisten die het pact met hart en ziel hadden verdedigd. Daardoor was hij mettertijd het mikpunt geworden van ‘weldenkende’ journalisten zoals Manu Ruys, Jef Claes en Karel De Witte. Zij waren allen woonachtig in de rand van Brussel en namen wegens het inschrijvingsrecht | |
[pagina 164]
| |
een negatieve stellingname in ten aanzien van het pact. Nu de coalitie op springen stond, bleef Camps geïsoleerd en met lege handen achter. Voor de Kamercommissie die 's namiddags opnieuw vergaderde, deelde premier Tindemans het besluit van de regering mee: ‘De regering kan niet ingaan op de eis van PSB-voorzitter Cools om onmiddellijk een standpunt in te nemen over de adviezen van de Raad van State. Er wordt een standpunt ingenomen als alle belangrijke adviezen bekend zijn. De regering ziet haar taak als die van de uitvoerende macht in een democratische rechtsstaat. Zij zal door haar actie geen avonturiers in bekoring brengen.’ 's Avonds kwamen we met de partijvoorzitters nogmaals bijeen met de premier en de vicepremiers in de Lambermontresidentie. Opnieuw viel Cools uit tegen Tindemans, die ditmaal kort en krachtig repliceerde: ‘Nu versta ik waarom de Duitse generaals bibberden voor Hitlers woede-uit-barstingen!’ Gedurende de rest van de avond hulde de premier zich in een hardnekkig stilzwijgen. Nadien verliepen de gesprekken serener. Schiltz, Nothomb en Spaak bleven de stelling verdedigen dat het pact integraal moest worden uitgevoerd. Op een bepaald moment nam Vanden Boeynants de premier even terzijde. Tindemans zou me later vertellen dat VdB hem toen sterk aanspoorde het Egmontpact te aanvaarden, ‘sinon, c'est le fédéralisme!’ Zo gaf Vanden Boeynants aan niet te hebben begrepen dat het Egmontpact de basis legde van een federaal België! Bovendien gaf hij uitdrukking aan een mentaliteit in de PSC volgens dewelke federalisme de scheiding van het land zou bewerken en aldus geen optie was. Om die reden diende Leo Tindemans het Egmontpact als ultieme vorm van communautaire pacificatie te aanvaarden. Anders zou er een patstelling ontstaan tussen de taalgemeenschappen, waarvan de ‘federalisten’ - die in zijn ogen separatisten waren - goed garen zouden spinnen. | |
Familiale tragedieMijn herinnering aan die politiek pijnlijke 4 augustus 1978 is ongetwijfeld mee gekleurd door een ander groot onheil dat die dag gebeurde. De ontsteltenis over de aanvaring tussen Cools en Tindemans van die middag was nog maar pas geluwd, of Paul De Keersmaeker bracht mij in de Kamer het | |
[pagina 165]
| |
nieuws dat mijn dertienjarige zoon Kris een ernstig ongeluk was overkomen aan de Spaanse zuidkust. Wat er precies was gebeurd? Mijn gezin - mijn zoon Kris, mijn dochter Anne en mijn vrouw Lieve - hield al enkele dagen vakantie in de Seghersclub in Estepona. Tussen de zee en het hotel, en de bungalows lag een drukke weg. Kris had die weg overgestoken op een plaats waar geen verkeerslichten waren. Een eerste wagen had kunnen stoppen, een tweede had Kris gevat en hem aan zijn dij geraakt. De eerste uren na die vreselijke boodschap probeerde ik mijn verwarring niet te tonen aan de andere onderhandelaars. We zaten immers rusteloos te zoeken naar een uitweg voor de regeringscrisis in de Lambermontresidentie. Bovendien was ik toen ook al niet snel geneigd mijn gevoelens aan derden te tonen. Ik heb mijn publieke leven en mijn privéleven altijd streng gescheiden gehouden. Maar in dit geval werd die scheiding wel waanzinnig. Op een bepaald ogenblik brak mijn weerstand. Ik vertelde mijn collega-partijvoorzitters dan toch wat er was voorgevallen. In een spontane reactie van sympathie drongen zij erop aan niet langer in Brussel te blijven maar zo snel mogelijk naar mijn gezin te vliegen. ‘In godsnaam, wat zit ge hier nog te doen?’ hoor ik André Cools nog zeggen. ‘Neem de Mystère. Ga snel naar uw vrouw en zoon.’ In een eerste reactie wees ik zijn voorstel af, omdat het mij onverantwoord leek een regeringsvliegtuig op te vorderen voor privédoeleinden. Cools wimpelde mijn voorbehoud weg: ‘Wij leiden hier een zottenleven. Wij offeren onze tijd, onze vakantie, onze familie op. Waaraan eigenlijk? Allez, Vanden Boeynants, telefoneer naar Melsbroek!’ Daarop vloog ik met Paul De Keersmaeker naar Malaga. Toen ik daar aankwam lag Kris al in het gips. Hij had enorm veel gebloed. Pas op het nippertje had men hem met een bloedtransfusie kunnen redden. Er was echter een verwikkeling opgetreden: zijn nieren waren geblokkeerd. De Spaanse dokters en verplegers wisten niet wat te doen. 's Anderendaags arriveerden Jos Chabert, Leo Tindemans en professor-chirurg Georges Stalpaert in Spanje. Vanuit België hadden ze contact opgenomen met de medische staf van het ziekenhuis en waren verontrust door de boodschap dat het been van Kris wellicht moest worden geamputeerd. Na een langdurige consultatie besloot de hoogleraar om Kris over te brengen naar het academisch ziekenhuis in Leuven. Hij was kennelijk | |
[pagina 166]
| |
bang voor een infectie. De repatriëring was afschuwelijk. Ik had werkelijk het gevoel dat mijn zoon onderweg zou overlijden. In Leuven werd het gips weggehaald en het been onderzocht. Het was vreselijk om te zien. De Spaanse dokters hadden dat gips nooit mogen aanbrengen, want daardoor was er onvoldoende doorstroming van het bloed geweest, met rampzalige gevolgen. Hoewel het been volledig was verbrijzeld, gaf professor Stalpaert zich niet gewonnen: ‘De essentiële ader klopt nog’, stelde hij vast. Wekenlang probeerde hij het been te redden. Die spanning duurde tot 4 september, tot de amputatie van het been onvermijdelijk was. Gedurende de periode dat Kris op intensieve zorgen lag, hadden mijn vrouw en ik intrek genomen bij haar zus in Herent, in de buurt van Gaston Geens en professor Stalpaert. Ik kreeg er vaak bezoek, maar woonde de verdere politieke gebeurtenissen toch van op een afstand bij. Op 4 september ging de Kamercommissie inzake Egmont opnieuw aan de slag. Ik zie me daar nog aankomen in het parlement, de dag van de operatie. Jos Van Elewyck toonde zich erg ontroerd. Ik had de commissie die zomer in volle discussie verlaten, de moeilijkheden stapelden zich nu weer op, en ook binnen de CVP waren er grote interne meningsverschillen. Ging dit familiale drama soms boven mijn krachten? Ik herinner me niet dat ik ooit volledig ben ingestort, maar die periode was vreselijk. Als het me allemaal te veel werd, ging ik alleen met mezelf wandelen in de velden rond Leuven. En dan liep ik te bidden en vroeg ik God om ons kind te redden. Het was voor het eerst sinds vele jaren dat zoiets spontaan in me opkwam. Mensen die permanent in een religieuze context leven zullen dat misschien niet begrijpen, maar bij mij was het de eerste keer. Het een afschuwelijke periode. Vele mensen hebben zich nadien afgevraagd waarom ik die zomer in dat parlement moest zitten. Ik heb mezelf die vraag ook duizendmaal gesteld. Waarom had ik mijn vrouw en kinderen alleen op vakantie laten vertrekken? Onvermijdelijk spoken die vragen door je hoofd. Misschien was het niet gebeurd als ik erbij was geweest. Kris was een zeer impulsief kind. Misschien had ik hem kunnen tegenhouden, misschien had ik hem bij de hand genomen. Ik weet het niet. Maar het schuldgevoel over die tragedie ben ik nooit kwijtgeraakt. | |
[pagina 167]
| |
Geprangd tussen dubbele loyaliteitDe bijzondere Kamercommissie die op 4 september haar werkzaamheden opnieuw had aangevat, keurde op 22 september in een eerste lezing het ontwerp 461 goed. Het had heel wat voeten in de aarde gehad vooraleer het zover kwam. Er waren dissidenties geweest van Brusselse CVP'ers, oppositie van Jan Verroken en een kortsluiting met Ferdinand De Bondt. De staatssecretaris had niet aanvaard dat Brussel als standplaats werd ontzegd aan de Vlaamse gewestraad en dreigde met zijn ontslag. Intussen kregen de grondwettelijke bezwaren steeds meer gewicht bij mijn christendemocratische partijgenoten. Naarmate ze in contact kwamen met de overwegend negatieve commentaren van de kranten, van hun kiezers en van de Vlaamse pressiegroepen, namen hun twijfels over de politieke haalbaarheid van het pact toe. Ik merkte dat ook Charles-Ferdinand Nothomb met de negatieve adviezen in zijn maag zat, alhoewel hij ertegenop zag om daar publiekelijk voor uit te komen. Terwijl de premier zich op regeringsreis in Japan bevond, van 18 tot 24 september, kwamen Nothomb en ikzelf tot de conclusie dat alles weer goed kon komen indien het Egmontakkoord in verschillende fasen zou worden uitgevoerd. Maar na enkele dagen voelde ik dat de Waalse socialisten en het FDF daar een vuil manoeuvre van de CVP in zagen. Op de regeringstop van dinsdag 26 september begon ik er nochtans weer over. Ik liet aan mijn collega-partijvoorzitters duidelijk verstaan dat mijn partij zwaar tilde aan de negatieve adviezen van de Raad van State, en dat zij rekening moesten houden met de bezwaren van de CVP-fractie. Daar werd ontwijkend op geantwoord dat ook andere fracties bezwaren hadden en dat pacta sunt servanda. In dit klimaat kwam op 3 oktober in het provinciaal centrum in Oostmalle de CVP-fractie van de Kamer bijeen om de balans op te maken van de besprekingen. Een meerderheid van CVP-Kamerleden stelde zonder omwegen dat zij het wetsontwerp niet zou goedkeuren als niet vooraf een aantal ongrondwettelijkheden uit het ontwerp werden gelicht. De verspreide mededeling meldde: ‘De fractie komt niet terug op het politiek akkoord, maar de uitvoering ervan moet gebeuren in overeenstemming met de grondwet. Het parlement is bevoegd om in volle onafhankelijkheid te beslissen wat al dan niet grondwettelijk is.’ Op 7 oktober verduidelijkte ik deze stellingname in een telefonisch interview met De Standaard. | |
[pagina 168]
| |
Ik beklemtoonde dat tijdens de overgangsfase van de staatshervorming, dit wil zeggen tussen de goedkeuring van het Egmontwetsontwerp en de herziening van de Grondwet door het volgende parlement, alleen datgene mocht worden gerealiseerd wat binnen het kader van de huidige Grondwet mogelijk was. Ik stelde ook dat de CVP trouw bleef aan het gemeenschapspact, maar ook loyaal wenste te zijn tegenover de Grondwet. Het ging hier niet om een opportunistische reflex, maar om een fundamentele thesis. Onze waarschuwingen ten spijt hadden de andere regeringspartijen geen oren naar ons grondwettelijk voorbehoud. Dat was een kapitale vergissing. Hadden zij toen aanvaard om een gesprek te voeren over de zogenaamde overgangsfase, dan was het nog mogelijk geweest het pact te redden. Maar langs Franstalige kant antwoordde men dat er geen sprake van was om nieuwe besprekingen te starten. De Waalse socialisten, met André Cools op kop, wilden de hele zaak in een keer bruuskeren, met alle gevolgen van dien. Later heeft men mij vaak de vraag gesteld of de CVP en ikzelf wel oprecht begaan waren met de Grondwet en wij de negatieve adviezen niet eerder als een voorwendsel gebruikten om het pact te kelderen. Daar wens ik duidelijk op te antwoorden, al kan ik enkel voor mezelf spreken. Diegenen die op de hoogte zijn van mijn latere houding als premier, weten dat ik steeds fundamenteel veel belang heb gehecht aan de adviezen van de Raad van State. Vooral tijdens de periode dat ik regeerde met bijzondere machten, respecteerde ik ten volle de adviezen van het hoge rechtscollege. Wegens mijn principiële houding kwam het ook tijdens Egmont niet bij mij op om de bezwaren in de papiermand te gooien. In die zin ben ik steeds een legalist geweest. Door echter de bezwaren van de Raad van State grotendeels over te nemen, kwam ik politiek gezien in een uiterst delicate situatie terecht. Maandenlang immers had ik met mijn collega-voorzitters het wetsontwerp verdedigd en in de bijzondere Kamercommissie had ik het laten goedkeuren. Nu raakte ik geprangd tussen mijn loyaliteit aan het Egmontpact en mijn collega-voorzitters, en mijn trouw ten aanzien van de Grondwet. Ik achtte het mijn plicht om de trouw aan de Grondwet te laten primeren, hoe verscheurd die keuze mij ook maakte. Ze had een verwijdering tot gevolg tussen de Egmontvoorzitters en mijzelf. | |
[pagina 169]
| |
‘Cela suffit’Dag na dag sleepte de coalitie zich verder. Binnen de partij zag ik gestaag de steun aan de Egmonthervorming wegsmelten. De publieke opinie, zoals ze uit de kranten kon worden afgeleid, reageerde nu volkomen negatief. Een groot en invloedrijk gedeelte ervan wilde duidelijk niets meer weten van de hele zaak. Tegenover die afwijzing stond geen sterke regering met persoonlijkheden die gemotiveerd genoeg waren om de grote draagwijdte van ons werk te verdedigen. De animositeit tussen de regeringspartners liep intussen hoog op. In Le Peuple van 7 oktober verweet André Cools de premier dat hij ‘zijn regering verbindt zonder zichzelf te verbinden’, dat hij ‘teksten medeondertekent, maar zich nadien de rol van scheidsrechter aanmatigt en eigenlijk helemaal niets beslecht.’ En hij voegde eraan toe: ‘Cela suffit, het is genoeg geweest.’ Die kritiek werd 's anderendaags, op zondag 8 oktober, door de andere Franstalige voorzitters overgenomen. Uiteraard kon ik zulks niet aanvaarden. De dag daarop, maandag 9 oktober, eiste ik in een mededeling dat men zou ophouden premier Tindemans en mijn partij aan te vallen, ‘anders wordt de coalitie onhoudbaar’. Cools kwam niet alleen in conflict met Leo Tindemans. Ook met Karel Van Miert klikte het hoe langer hoe minder. Op het nog unitaire BSP/PSB-bestuur kwam het tot hoogoplopende ruzies. Cools en Van Miert beschuldigden er elkaar van respectievelijk een Franstalig en een Vlaams front te steunen, ten nadele van de socialistische solidariteit. Diezelfde maandag had ik ook een confidentieel onderhoud met André Cools. ‘Tu as réussi à faire éclater notre parti’, wierp hij me wrokkig toe. Ikzelf herhaalde wat ik ook al op 26 September had gezegd, namelijk dat er zo spoedig mogelijk een topoverleg moest plaatsvinden tussen de meerderheidspartijen en dat men rekening moest houden met de grondwettelijke bezwaren van de CVP. Over dit onderhoud met Cools werden nadien losse geruchten verspreid. Het weekblad Knack schreef dat ik in mijn partij een bedreigd man was nu het pact op losse schroeven kwam te staan. Uit lijfsbehoud zou ik toen de hulp van Cools hebben ingeroepen om Tindemans te verplichten van de CVP-fracties de goedkeuring van het ontwerp te eisen. Deze thesis wil ik ten stelligste ontkennen. De gebeurtenissen van 10 en 11 okto- | |
[pagina 170]
| |
ber bewijzen immers dat ik geen hulp bij Cools ben gaan zoeken. Toen de partijvoorzitters van de meerderheid op dinsdag 10 oktober vergaderden in een zaaltje van het parlementsgebouw en plannen beraamden om Tindemans in het nauw te drijven, was ik daar niet bij. Toen ze vervolgens op woensdag 11 oktober de eerste minister interpelleerden, konden alle aanwezigen merken dat ik verrast en woedend reageerde. | |
De doodstrijd van het pactOp woensdag 11 oktober kwam het tot een finale krachtmeting tussen de hoofdrolspelers van de meerderheid. In de plenaire Kamerzitting bood premier Tindemans het ontslag van zijn regering aan. Persoonlijk ben ik van mening dat het ontslag geen vooropgezet scenario was, noch vanwege de CVP, noch vanwege Tindemans. Om mijn stelling te bewijzen zet ik de gebeurtenissen van dinsdag 10 en woensdag 11 oktober op een rijtje. Die dinsdag 10 oktober kwam omstreeks 17u00 het kernkabinet bijeen. Hurez kondigde er aan dat de partijvoorzitters 's anderendaags in de Kamer wellicht de premier zouden interpelleren. Hij zei ook dat de socialisten eisten dat de eerste minister bij elk artikel van het ontwerp een vertrouwensstemming zou vragen. Tindemans antwoordde daarop dat hij daartoe niet bereid was en dat niet de regering maar het parlement het laatste woord moest spreken. Die avond trok ik naar de Tweekerkenstraat voor een vergadering met alle CVP-ministers, uitgezonderd Renaat Van Elslande. We stelden er een lijst op van de ongrondwettelijke artikels en beslisten om de ongrondwettelijke artikels van de overgangsfase te verwerpen. We wilden bovendien in overleg met de meerderheidspartijen nagaan op welke manier de besprekingen verder konden worden gevoerd. Na afloop van de vergadering verklaarde ik aan de pers dat ‘de CVP trouw blijft aan het pact en aan de Grondwet.’ Vervolgens begaf ik mij naar Gaston Geens in Winksele. In een vertrouwelijk gesprek met Jos Chabert en Leo Tindemans bespraken we er de houding die de CVP-ministers daags nadien in het kernkabinet moesten aannemen. Verder namen we ons voor een nauwkeurige lijst op te stellen van de CVP-bezwaren tegen het ontwerp 461. Omwille van de geloof- | |
[pagina 171]
| |
waardigheid van het CVP-standpunt mocht de lijst echter niet selectief uitvallen ten gunste van de Vlamingen. Van ontslag of regeringscrisis was op dat ogenblik geen sprake. Daags nadien, op woensdag 11 oktober, riep ik de partijvoorzitters samen om 11u30. Ik overhandigde hun de lijst van de artikels die volgens de CVP moesten worden doorgeschoven naar de definitieve fase, na de grondwetsherziening dus. Het betrof onder andere de artikels inzake het inschrijvingsrecht en de regeling voor de gemeenschapscommissies in Brussel en randgemeenten. Ik had de lijst 's morgens nog snel laten uittikken. Ik had echter de indruk dat de Franstalige voorzitters er geen raad mee wisten, zij hadden zelf immers geen eigen lijst opgesteld. Hugo Schiltz van zijn kant toonde zich ontgoocheld omdat de CVP ook de bezwaren van de Raad van State tegen de persoonsgebonden aangelegenheden in overweging nam, ofschoon die rechten voor de Vlamingen gunstig uitvielen. Ten slotte gingen we uiteen om onze partijen te raadplegen. Inmiddels was het kernkabinet samengekomen. Daar merkte vicepremier Hurez op dat het gevaar bestond dat de vijf voorzitters de premier die namiddag in de Kamer zouden interpelleren over het probleem van de grondwettelijke bezwaren. Tindemans zei dat hij aanvaardde dat de regering in de Kamer zou worden ondervraagd, maar dat enkel backbenchers vragen mochten stellen, niet de partijvoorzitters, want ‘als kopstukken van een regeringspartij de eerste minister interpelleren, zonder voorafgaand overleg, kan dit tot een regeringscrisis leiden.’Ga naar eind47 Simonet en Claes zagen er onmiddellijk het gevaar van in en stelden dat er niet mocht worden geïnterpelleerd. Er werd afgesproken dat de fractieleiders Blanckaert en Brouhon in de Kamer een schorsing van het debat zouden vragen, teneinde de regering toe te laten haar standpunt te bepalen. Kort nadien waren er contacten tussen de premier en Hurez. Beiden kwamen overeen dat het kernkabinet zou bijeenkomen om 15u00, en eventueel de hele regering om 17u00. Om 14u30 begon de vergadering van de Kamer. Tegen de afspraken in interpelleerden de voorzitters Cools en Nothomb, en fractieleider Havelange van het FDF, toch de eerste minister over het regeringsstandpunt inzake de grondwettelijke bezwaren van de CVP. Dit deed mij in grote woede ontsteken. Ik begaf mij naar de tribune en herhaalde wat ik 's morgens had voorgesteld. Na mijn toespraak kwam een verrassend kordate | |
[pagina 172]
| |
Tindemans de tribune op. Hij weigerde de vertrouwenskwestie te stellen over teksten waarvan de ongrondwettelijkheid zou blijken na een parlementair debat. ‘Voor mij is de Grondwet geen vodje papier’, slingerde hij de zaal in. ‘Ik wil niet hebben dat morgen avonturiers van links of rechts het voorbeeld van Tindemans zouden inroepen om avonturen goed te praten in dit land. Daarmee rekening gehouden, na de scheldwoorden en aanvallen die ik de laatste dagen heb moeten incasseren, tot daareven nog de insinuaties hier op deze tribune, zeg ik: voor mij is er maar één conclusie, ik ga van deze tribune weg, ik ga naar de koning en ik bied het ontslag van de regering aan.’ En zo gebeurde. | |
De verloren rijkdomMet het ontslag van de regering-Tindemans was ook het Egmontpact dood en begraven. Uit deze traumatische ervaring leerde ik alvast dat het dossier-Brussel nog niet rijp was. Tot mijn teleurstelling had ik moeten vaststellen dat in een groot deel van de Vlaamse beweging nog geen echt staatshervormend besef was gegroeid. Zoals de lezer weet, leefde ik daar al mee in de retorica. In de loop der jaren was ik mentaal volledig gerijpt, en dat proces had zich alsmaar verder verfijnd, om een herinrichting van de Belgische staat voor ogen te zien. Ik was er diep van doordrongen dat federalisme niets te maken had met koppensnellerij van de Walen of van de Franse gemeenschap. Ik heb de pretentie te zeggen dat ik het bereiken van een groot compromis, met bepaalde toegevingen langs beide kanten, levenslang heb meegedragen als een groot ideaal. Ik vermoed dat Hugo Schiltz in hetzelfde geval verkeerde en in de Egmontperiode vorm heeft willen geven aan een hem dierbaar idee. Onze vergissing was dat de Vlaamse beweging in haar breedte en diepte niet dezelfde op het federalisme gerichte evolutie had meegemaakt. Dat ze sommige, inderdaad ongelukkige en vooral in het Brusselse randgebied gelokaliseerde, taalaspecten zwaarder liet doorwegen dan de federalistische rijkdom die in het pact stak; dat de Vlaamse gemeenschap voortaan haar eigen vorm zou hebben met een eigen parlement en regering, met | |
[pagina 173]
| |
een publiekrechtelijke erkenning in de Grondwet, dat was alles waarvoor ik zoveel jaar was opgekomen, mijn grote levensbetrachting. Het debacle van het Egmontpact bracht mij tot de vaststelling dat ik de federalistische ingesteldheid van mijn partij enigszins had overschat. Voor het merendeel van CVP'ers bleek de federalisering van het land geen prijs waard te zijn, want zodra er moeilijkheden opdoken en er offers werden gevraagd, haakte een substantiële groep vrijwel onmiddellijk af. Eigenlijk zijn er bij de CVP-congressen van 1972 en 1976 te veel toeschouwers geweest en gebeurde de federalistische doorbraak nooit van harte. De grondstroom binnen de partij was nog steeds de meerderheidsmentaliteit van Frans Van Cauwelaert. Zij streefde in de eerste plaats taalkundige doelstellingen na en dacht emotioneel in plaats van structureel over het Egmontpact. Voor velen was de voorlopige gewestvorming-Perin-Vandekerckhove uit 1974 al voldoende geweest. Omdat ik deze krachtige grondstroom onderschatte, ging ik bij de onderhandelingen in het Egmontpaleis naar CVP-normen te ver in de federale herverkaveling van de staat. Daardoor had het gemeenschapspact binnen de partij een te gering draagvlak.
In het hele Egmontdrama heeft Leo Tindemans een wel heel bijzondere rol gespeeld. Als minister van Communautaire Betrekkingen had hij in 1970 de eerste grondwetsherziening door het parlement geloodst. Tot zijn tevredenheid werd er toen amper geraakt aan de unitaire inrichting van de staatsinstellingen. Nadien was Tindemans van deze grondwetsherziening mentaal nooit kunnen loskomen, omdat hij ze beschouwde als zijn geesteskind. Vandaar dat hij het als een soort van heiligschennis ervoer toen ik op het congres van Antwerpen in 1972 aankondigde een nieuwe sprong voorwaarts te willen doen in het hervormingsproces. Ironisch genoeg katapulteerde zijn spectaculaire verkiezingsresultaat in 1977 hem tot regeringsleider van een coalitie die was genoodzaakt verdere, radicalere stappen te zetten in de staatshervorming, hoewel hij niet in die richting wilde gaan. Toen vervolgens het Egmontpact werd gesloten, stond hij zeer afstandelijk tegenover de federale bepalingen ervan. Maar door zijn aarzelende houding kreeg de Vlaamse kritiek tegen de taaltoegevingen in de Brusselse rand een dankbaar klankbord binnen de CVP. De negatieve adviezen van de Raad van State waren daarna koren op de molen. Leo Tindemans beschikte nochtans na de verkiezingen van juni 1977 over een ongeëve- | |
[pagina 174]
| |
naarde politieke kracht en een enorm prestige. Zoals ik al beklemtoonde betwistte op het Egmontpaleis niemand zijn formateurschap, noch zijn leiding van de onderhandelingen, ook André Cools niet. De deur stond op een kier voor een historische hervorming. Het volstond dat een gemotiveerde en gedreven eerste minister zijn voet plaatste tussen de kier en de deur om het potentieel dat toen aanwezig was in de goede richting te duwen en aan te wenden om de instellingen van ons land gedurende acht jaar in de diepte te hervormen. Mijns inziens heeft Leo Tindemans deze historische kans niet gegrepen. Ik ontken helemaal niet dat er aan ons werk van de jaren 1977-1978 technische en zelfs politieke mankementen zaten. Er waren veel onvolkomenheden in de teksten, maar die hadden volgens mij met geduld en toewijding kunnen worden verbeterd of weggewerkt. Het Egmontpact was geen meesterwerk, wel integendeel. De mislukking ervan maakte nog geen twee jaar later, in 1980, de staatshervorming mogelijk die de onvolkomenheden herstelde. |
|