De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 90]
| |
5
| |
[pagina 91]
| |
Hij was wel ‘Vlaamsvoelend’, zoals men toen zei, maar zeker geen federalist. Uit persoonlijke contacten wist ik dat de politieke spraakmakers in de Vlaamse CVP, De Saeger en Vandekerckhove, mij wel als voorzitter zagen zitten. Na wat algemene bedenkingen over mogelijke kandidaturen werden Jos Chabert en ikzelf verzocht de vergaderzaal te verlaten. De beraadslaging duurde vrij lang en Jos was vol goede raad: ‘Wilfried, jij moet dat doen. Als Brusselaar kan ik geen Vlaamse partij leiden, mijn communautaire standpunten gaan altijd verdacht overkomen. Houben en monseigneur Daelemans dringen wel sterk aan bij mij, maar het is meer uit schrik voor jou, Wilfried. Ze vrezen dat je de christendemocratische beginselen onvoldoende gaat verdedigen. Ik ken onze mensen. Ze zijn erg gevoelig voor hun scholen. In de Vlaamse gemeenten moet je ook niet afkomen met toenadering tot de socialisten. Dat is goed voor intellectuelen, maar in onze gildehuizen en voor onze lokale mandatarissen blijven de socialisten de grote boemannen.’ Ik deed er het zwijgen toe, want ik wist niet wat ik van dat gesprek moest denken. Was Jos al zeker dat de keuze op hem zou vallen en wilde hij me daarop diplomatisch voorbereiden? ‘Persoonlijk ben ik ook nooit gelukkig geweest met je Autonomiemanifest, dat weet je’, vervolgde hij. ‘Waarom onze macht afstaan op het ogenblik dat het Vlaanderen eindelijk goed begint te gaan, op financieel, economisch, sociaal en industrieel gebied?’ Op zijn laatste uitspraak repliceerde ik wel: ‘Vlaanderen kan België niet domineren, want dan zal het land vlugger dan je denkt uiteenspatten. De federale techniek is precies bestemd om dit soort spanningen op te vangen door het verlenen van autonomie aan de deelgebieden.’ We werden terug binnengeroepen. ‘Het verdict is gevallen’, zei Roger Dillemans tot mijn grote verbazing. ‘Wilfried wordt voorzitter, Jos moet fractieleider worden. Wilfried, we staan echter voor een moeilijke opdracht, want velen in de christelijke en sociale organisaties staan wat huiverig tegenover jou. We hebben afgesproken vertrouwenwekkende demarches te doen bij Gust Cool, monseigneur Daelemans en anderen. Je zou toch wat moeten inbinden.’ Ik bedankte de aanwezigen voor het in mij gestelde vertrouwen, maar daarmee was de kous niet af. Enkele dagen na de informele bijeenkomst van de veertigers kwam op 1 februari 1972 het hoofdbestuur van de Vlaamse | |
[pagina 92]
| |
CVP bijeen voor een definitieve beslissing. Ik werd verzocht die vergadering te verlaten en ze kende, zo ik achteraf vernam, een incidentrijk verloop. Er lag zelfs een voorstel ter tafel om senator Hulpiau een tijdlang de algemene leiding van de partij toe te vertrouwen, met mij als dauphin, belast met de organisatorische leiding. Uiteindelijk besliste het hoofdbestuur dat de arrondissementen nog kandidaten konden voorstellen, maar dat de top zich te mijnen gunste uitsprak. Het congres van 4 maart moest dus beslissen. | |
Kandidatuur met gemengde reactiesHet nieuws wekte zeer uiteenlopende, meestal kritische reacties op in het politieke milieu. De Franstalige pers was ronduit vijandig. Zelfs Manu Ruys, editorialist van De Standaard, schreef op 4 februari 1972: ‘Gelooft Wilfried Martens nog in de christendemocratie als een blijvende en geldige formule tussen socialisme en liberalisme? Destijds heeft hij in zijn gesprekken met Leo Collard over de progressieve frontvorming de indruk gewekt dat hij de CVP beschouwde als een overgang naar zo'n progressieve verzameling. Denkt hij dat nog steeds? Zo ja, volgt een meerderheid in de partij hem op die weg? Zo neen, hoe is dan vandaag zijn visie?’ Na een gesprek met Jean-Luc Dehaene besloot ik een interview te geven aan Hugo De Ridder, politiek redacteur van De Standaard die onze standpunten steeds gunstig gezind was geweest. Ik bevestigde daarin dat ik nog steeds achter de Jongerenmanifesten stond, omdat ze vertolkten wat onder de jongere generatie leefde. Ons eerste manifest, het Autonomiemanifest, was grotendeels overgenomen in het verkiezingsprogramma van de CVP in 1968. Ons derde manifest, over de gemeenschapsschool, hield kritiek in op diegenen die het onderwijsvraagstuk wilden stellen en oplossen in termen van ideologisch en politiek machtsevenwicht. Desgevraagd beklemtoonde ik dat ik bij de herziening van het Schoolpact met hart en ziel zou vechten om de discriminaties tussen vrij en officieel onderwijs te doen verdwijnen. Op een vraag over de progressieve frontvorming met de socialisten, waarvoor de Jongeren hadden gepleit in hun revolutionaire manifest uit 1969, antwoordde ik: ‘Wij wilden front vormen op een belangrijke voorwaarde, namelijk dat zich bij de BSP een gelijksoortige | |
[pagina 93]
| |
drang naar vernieuwing moest aftekenen. De “oproep van Collard” gaf ons een tijdlang de indruk dat daar iets bewoog. Maar dat is voltooid verleden tijd. De socialistische bereidheid tot gesprek en vernieuwing is volledig verdwenen na Collard. Zijn opvolgers schijnen er enkel maar opuit te zijn de CVP te vernederen en te isoleren. Het lijkt thans uitgesloten nog tot afspraken te komen met de socialisten zoals bedoeld door Collard en ons manifest.’ In een nagesprek bij het interview had Hugo De Ridder me aangeraden zijn hoofdredacteur Manu Ruys te spreken. Op zondagmorgen 6 februari reed ik met mijn kevertje naar de Rooststraat in Meise. Ruys ontving mij er zeer hartelijk en leek opgetogen over mijn interview. Ik sprak hem ook over de besloten CVP-bijeenkomst in Steenokkerzeel op zondag 14 juni 1970, waar Theo Lefèvre en Jos De Saeger heel open hun ontmoediging over de socialisten hadden uitgesproken. In het uitvoerig verslag van deze vergadering, twee dagen later, kon men lezen dat Theo Lefèvre er had verklaard dat de socialisten ‘sectairder waren dan enkele jaren geleden’. Jos De Saeger had gezegd dat de CVP-Jongeren moesten ophouden de progressieven te zoeken ‘daar waar ze niet te vinden zijn, namelijk bij de socialistische partij en de vakbonden’. En van mezelf werd de uitspraak geciteerd dat de BSP-leiding tekenen van verregaande ‘aderverkalking’ vertoonde. Manu Ruys deelde duidelijk die mening over de BSP van Edmond Leburton en Jos Van Eynde en zei me tot slot: ‘De keuze van een voorzitter is een intern partijprobleem. Als ongebonden krant kunnen wij daarin niet tussenbeide komen. Ik begrijp uw inzichten nu echt beter. De krant zal hierover evenwichtig berichten, maar geen partij kiezen.’ Twee dagen later, op 8 februari, schreef hij: ‘Wilfried Martens beweert dat hij in de christendemocratie gelooft en zijn partij een nieuwe menselijke dimensie wil geven. Hij is een knappe jongen die dus nu moet bewijzen dat zijn partij geen ten dode opgeschreven structuur is, maar integendeel nog zin heeft en nieuwe wegen kan opgaan. Een partij ook die voorafgaandelijk de communautaire zolder kan opruimen. Voor een jong partijvoorzitter moet dat een opwindende uitdaging zijn.’Ga naar eind24 | |
[pagina 94]
| |
Antwoord aan Lode HanckéMijn interview in De Standaard, gevolgd door een reeks gelijksoortige verklaringen, onder meer aan Le Soir op 7 februari en Gazet van Antwerpen op 12 februari, werd in ruime CVP-kring gunstig onthaald. Professor Herman Deleeck, de geestelijke mentor van de toenmalige jonge politieke generatie, en de man die onder meer Jean-Luc Dehaene in het ACW binnenbracht, zei hierover later: ‘Martens’ ogen zijn opengegaan en hij heeft erkend dat de gedurfde en theoretisch verantwoorde stellingen die hij met zijn ploeg heeft verdedigd, van geen kanten verwezenlijkbaar waren en dat hij er in eigen milieu niet mee moest afkomen. Hij heeft dan dit stuk jeugd afgezworen. Velen hebben dat gedaan, weliswaar minder spectaculair. Het heeft geen zin zijn beslissing verraad of berekend gedrag te noemen. Het is de weg naar volwassenheid en naar het opnemen van reële verantwoordelijkheden. De rol die hij sedertdien heeft vervuld, bewijst hoe hij toen intuïtief wist welke de te volgen weg was. Martens is geen man van de contestatie. Hij zal trachten ideeën door te drukken, hij zal ervoor vechten, maar er niet ijdel voor sneuvelen.’Ga naar eind25 Vanuit progressieve rangen kreeg ik echter bittere verwijten. Paul Pataer, lid van mijn Wonderbureau, schreef dat ik met mijn kandidatuur voor het voorzitterschap ‘een lijk ging reanimeren’. Rita Mulier, een andere Wonderjongere, zou later zeggen: ‘Martens zwoer meer af dan van hem werd gevraagd. Hij heeft veel ijver aan de dag gelegd bij zijn rondgang in de Guimardstraat en elders, en de open gemeenschapsschool afgezworen overal waar hij dacht dat het belangrijk was. Ik heb daarop erg sceptisch gereageerd.’Ga naar eind26 De bitterste verwijten kwamen evenwel van mijn socialistische vriend Lode Hancké, die ingevolge een artikelenreeks in de Volksgazet een van de geestelijke vaders van de progressieve frontvorming werd genoemd. Dat die ontgoocheling zeer diep zat bleek toen Lode Hancké veertien jaar later in een speciaal nummer van De Nieuwe Maand nog meende te moeten schrijven: ‘Toen ik in De Standaard las dat Martens de frontvorming afzwoer, begreep ik dat een beloftevolle bladzijde was omgedraaid door een wind van berekende eerzucht. Kort nadien wees ik er in een weekbladartikel op dat het tijdvak van de restauratie was aangebroken en dat de kortstondige lente van openheid en toenadering voorbij was. Dat Martens | |
[pagina 95]
| |
die keuze, die niet onvermijdelijk was, heeft gemaakt op dat ogenblik, is een ramp gebleken voor het geestelijk en politiek klimaat in Vlaanderen. Met die schuldvraag zal Martens moeten leven, hoe hij ook poogt daar vandaag en in de toekomst door een fuite en avant aan te ontsnappen.’ Lode Hancké beschreef in datzelfde speciale nummer van De Nieuwe Maand onze gezamenlijke tocht door Vlaanderen. Tussen 1969 en einde 1971 hadden we samen het land doorgereisd om debatavonden te houden in Deurne en Mechelen voor de Jongsocialisten; in Aalter, met het Pennoen, samen met Jan Olsen en Sam Landuyt; in Tielt, met Marcel Deneckere; in Brussel, met Martou, Verdin en Margot; in Herne, met Piet Vermeylen als voorzitter; tweemaal in Antwerpen, eenmaal bij Rika De Backer, waar Hugo Schiltz als opponent fungeerde, en eenmaal in de socialistische Contactclub, waar burgemeester Lode Craeybeckx de inleiding hield en de conclusies trok. De laatste debatavond had plaatsgevonden in Zele, halfweg december 1971, tien weken voor ik voorzitter van de CVP werd. Hij herinnerde de lezer daarbij aan de standpunten die ik toen verdedigde. Mijn uitgangspunt op die debatavonden was dat onze democratie vormelijk is. Vervolgens overliep ik de mogelijkheden tot politieke vernieuwing om haar meer inhoud te geven. Ik rekende af met het Vlaams nationalisme, dat geen alternatief voor katholieken kan zijn. Ik wees er bovendien op dat de Vlaamse studentenrevolte alleen werd gesteund door de Vlaamse pers zolang het om de overheveling van Leuven-Frans ging, maar dat dezelfde pers tegen de democratisering van universitaire structuren was. Ik pleitte voor het besef dat men tot de kern moet gaan: de opbouw van een nieuwe maatschappij, wijzend op de invloed van het concilie. Ik zei dat politiek niet op basis van een confessie moet worden bedreven, maar wel samen met diegenen met wie men tot een consensus kan komen over de te bereiken doelstellingen. Vanuit de drang naar duidelijkheid en vernieuwing gaf ik als prioriteiten aan: de christendemocratie radicaliseren; de communautaire tegenstellingen oplossen; en, geheel in de lijn van het Jongerenmanifest, pleiten voor een radicaal vooruitstrevende volkspartij op basis van een maatschappijvisie. De grondslag voor de progressieve hergroepering lichtte ik toe aan de hand van de ACW-studiedagen in De Haan. Daar was gesteld dat het winstmotief moest worden vervangen door het motief van de menselijke waardigheid, en de verzuilde en autoritaire structuren door medezeggenschap. Een dubbel vraagstuk dat scherper zou | |
[pagina 96]
| |
worden in de toekomst. Daarbij voegde ik een derde element: het doorbreken van de koude oorlog door een vredespolitiek. In mijn conclusies kwam ik terug op de noodzaak om de ideologische verzuiling te doorbreken, bijvoorbeeld in het onderwijs. De basis voor zulk beleid kon volgens mij alleen worden gevonden door gelijkgezinden bijeen te brengen in een hergroepering van de progressieven uit de bestaande poltieke partijen. Daarvan sloot ik de liberalen van de PVV en Vlaams-nationalisten van de Volksunie uitdrukkelijk uit. Zulke hergroepering was mijns inziens alleen mogelijk met de BSP over de confessionele scheidingslijnen heen. Lode Hancké haalde vervolgens in zijn artikel het televisiedebat aan van 1 mei 1970, de eerste verjaardag van de oproep tot progressieve frontvorming, met Leo Collard en Ward Leemans en mezelf. Ik zei er dat ik Collards oproep nooit als een politiek manoeuvre had beschouwd, zoals vrijwel alle katholieke perscommentatoren wel deden. Ik meende dat de oproep niet onbeantwoord mocht blijven. Ik waardeerde het vooral dat de zedelijke grondslag van het socialisme in de oproep werd beklemtoond en ik schaarde mij achter Collards stelling dat de democratie in sociaaleconomisch opzicht moest worden verdiept. Ik zag daarbij drie problemen: de identificatie van het socialisme ‘in zijn huidige gedaante’ met antiklerikalisme en antigodsdienstigheid, de concretisering van het sociaaleconomisch programma, en de vraag hoe de samenwerking kon worden georganiseerd. Ik ging dieper in op de onderwijsproblematiek en ik sneed het thema van de pluralistische gemeenschapsschool aan. Tot slot beklemtoonde ik dat een akkoord rond Collards oproep mogelijk was. Ik sloot een gunstige beslissing in mijn eigen partij niet uit op basis van de gewenste duidelijkheid tegenover het kiezerskorps. Hancké verwees ook naar de zin die ik had geciteerd op mijn toespraak in Hengelhoef en in ons Jongerenmanifest, overgenomen uit een manifest van het Nederlandse D'66, dat toen veel furore maakte: ‘Wij zijn van mening dat ons staatsbestel in democratisch opzicht bedroevend functioneert.’ Aan die zin koppelden wij ook kritiek op de CVP en stelden wij dat zij geen partij kon zijn ‘waar alles om het even is, behalve de macht’. Lode Hancké schreef dat hij deze twee zinnen uit het Jongerenmanifest nooit zou vergeten. ‘Tijdens mijn dagelijkse loopronde’, zo schreef hij, ‘vormen zij het ritme van mijn passen. Vermits Martens een verwoed fietser is, kan ik ze hem aanbevelen als hij zijn tempo wil verhogen. Zo bewijzen deze | |
[pagina 97]
| |
zinnen, ooit gehanteerd als koevoet voor politieke vernieuwing, nog grote diensten.’Ga naar eind27 De bijdrage van Lode Hancké werd zoals gezegd veertien jaar na de feiten geschreven. Zij weerspiegelt de ontroering en ook de bitterheid over de teloorgang van een groot project. Ik heb geen enkele moeite om hier opnieuw de standpunten neer te schrijven die ik toen verdedigde. Mijn engagement was totaal. In mijn partij en ook onder de CVP-Jongeren was ik de enige die het risico had genomen om te gaan onderhandelen, van persoon tot persoon, met Leo Collard. | |
Twee grote volkspartijenDe inzet was enorm. De realisatie van de progressieve frontvorming zou buitengewoon veel leadership vergen. Indien deze poging was geslaagd, dan zouden wij vandaag een politiek landschap geleid door twee grote volkspartijen kennen, een vooruitstrevende en een behoudsgezinde. De ene in de meerderheid en de andere in de oppositie, maar met een alternatief voor de komende verkiezingen. Er zouden ook nog kleinere partijen bestaan, zoals vandaag in Duitsland, maar zij zouden slechts een bijrol spelen. Wij hadden de massale doorbraak van extreem rechts in Vlaanderen kunnen vermijden. Grote volkspartijen kennen immers een linker- en een rechtervleugel. Democratisch rechts komt aan bod en kan zich profileren. Alle problemen worden besproken, ook de politiek incorrecte, die in andere partijenconstellaties niet aan bod kunnen komen. Het Vlaamse politieke landschap zou zeker niet zijn gevierendeeld zoals dit nu het geval is. Om de frontvorming te kunnen realiseren moest er ook vlug worden gehandeld. P.W. Segers voorspelde het perfect na Collards oproep: ‘Het kan en het moet, maar het moet snel gaan. De structuren zijn nu vloeibaar geworden; over vijf jaar zijn ze weer hard.’ De structuren zijn helaas opnieuw hard geworden. Het congres van de socialistische partijen, eind 1970, gewijd aan de oproep, was voor ons een diepe ontgoocheling. De recuperatie van het idee was begonnen: de christenen zijn welkom in de socialistische partij. Ik herinner me nog zeer goed dat onze waarnemer, Ward Bosmans, ontdaan verslag uitbracht. Leo Collard zat er vereenzaamd bij. Enkele weken later nam hij ontslag en werd hij opgevolgd door | |
[pagina 98]
| |
Edmond Leburton en Jos van Eynde. De nieuwe voorzitters waren zeker geen vaandeldragers van de oproep. Voor mij was het van levensbelang om de eenheid van de christendemocraten te bewaren en de eigenheid van ons gedachtegoed te beveiligen. Er moest vlug worden gehandeld, maar het kon slechts in fasen. De eerste fase zou er een zijn van samenwerking met behoud van de eigen identiteit. Het socialistisch congres had echter voor het tegendeel gekozen. Bovendien moesten we ons, gelet op de politieke evolutie van de voorbije 25 jaar in Vlaanderen, de vraag stellen of het wel zo verstandig was in een grote volkspartij een behoudende vleugel te weren. Ook in de Duitse sociaaldemocratie (SPD) heeft deze ‘rechter’vleugel altijd een rol gespeeld. Denken we maar aan Helmut Schmidt. De hervorming was zo ingrijpend en omvattend dat zij onverteerbaar bleek. De enquête die wij onder de Vlaamse jongeren over de keuze voor een progressieve volkspartij hadden gehouden, kende een negatief resultaat. Na twee jaar intense actie was de mentaliteit niet gewijzigd. Het behoud van een christendemocratische partij, toen nog een grote volkspartij, was de keuze van een grote meerderheid van de Vlaamse jongeren. | |
AanvaardingsspeechMet 271 stemmen, of 83,6 procent, werd ik op het congres van 4 maart 1972 verkozen tot CVP-voorzitter. De overige stemmen gingen naar de enige tegenkandidaat Gerard Van den Daele. Ik had hard aan mijn aanvaardingsspeech gewerkt. Ik bracht hulde aan mijn voorganger en tegenstrever, citeerde de theoloog Schillebeeckx, en verwees naar het Rapport van de Club van Rome en de congresresoluties van Kortrijk:
‘Wanneer wij vandaag gestalte willen geven aan onze samenleving worden wij geconfronteerd met ontzaglijke vragen. Het is zelfs mogelijk geworden de draagwijdte van deze vragen op wetenschappelijke manier te peilen en vast te leggen. Er zijn onlangs twee rapporten verschenen die de meest kenmerkende maatschappelijke ontwikkelingen behandelen die op wereldniveau voor de deur staan. Een daarvan is het veelbesproken “Rapport van de club van Rome”.’ | |
[pagina 99]
| |
‘In deze rapporten wordt de kwantitatieve en de kwalitatieve samenhang van de wereldproblemen onderzocht rond vier kernvragen: de bevolkingsgroei, de investeringsgroei, de uitputting van de natuurlijke hulpbronnen, en de vervuilingstoename.’ ‘Deze studies zijn, zacht gezegd, pessimistisch uitgevallen. Indien het huidige beleid ongewijzigd wordt voortgezet, dan zal tamelijk snel, dat wil zeggen over circa honderd jaar, een eind komen aan de levensomstandigheden zoals wij die nu kennen in onze geïndustrialiseerde welvaartstaten. Bovendien blijkt dat ingrijpende sectoriële maatregelen, bijvoorbeeld nieuwe technologische ontwikkelingen of nog hogere investeringen, slechts op korte termijn verbetering brengen, en over hoogstens vijftig jaar na toepassing, een nog grotere terugval veroorzaken. Het besluit van een van deze studies is vrij categoriek en luidt als volgt: “Alleen indien op grote schaal en snel een aantal samenhangende en op korte termijn wellicht niet aantrekkelijke maatregelen worden getroffen, is een aanmerkelijke verlenging van de huidige levensomstandigheden mogelijk”.’ ‘Wat betekent dit in eenvoudige taal? Dat het gevaar reëel is dat onze kinderen, en vooral onze mogelijke kleinkinderen, in een wereld zullen moeten leven waarin niet alleen elementaire dingen zullen ontbreken, maar waarover een mentaliteit dreigt te hangen van berusting, wanhoop en pessimisme. Willen wij dit vermijden, dan zullen wij, zoals een Nederlands blad het scherp formuleerde, moeten kiezen tussen “sterven aan de groei of overleven in evenwicht”.’ ‘Dat is de uitdaging waarvoor wij staan. Deze mogelijke situatie moeten vooral de politici in het oog houden en beheersen, door ingrijpende maatregelen op internationaal en nationaal vlak en ook binnen onze gemeenschap.’ ‘Hebben wij, christendemocraten, een antwoord te bieden op de vragen van geleerden, jongeren en het bewuste deel van onze bevolking? Op onze laatste twee congressen hebben wij samen gepoogd een antwoord te vinden. De heer Houben heeft zopas in een merkwaardige rede de basisbeginselen ervan in herinnering gebracht.’ ‘Ook ik wil hier beklemtonen dat wij ons hebben uitgesproken voor een beleid dat is gesteund op een ethische grondslag en voor een partij met een maatschappijvisie die wordt gedragen door de zedelijke waarden van het christelijk humanisme.’ ‘Wij hebben ook gezegd dat economische groei en stoffelijke welvaart niet de enige waardemeters van onze maatschappij mogen blijven. Dat wij te midden van welvaart en techniek de eerbied voor de geestelijke waarden en de vrijheid van de persoon willen vrijwaren.’ | |
[pagina 100]
| |
‘Daarom hebben wij in de nieuwe beginselverklaring van april 1969 verklaard dat onze partij geen genoegen neemt met het heersend maatschappelijk bestel en dat haar politiek allereerst vooruitstrevend moet zijn.’ ‘Men heeft betwijfeld of progressief en conservatief wel moderne categorieën zijn. Er was inderdaad een tijd dat men politiek conservatisme geen naam kon geven “not because there was none, but because there was nothing else”, niet omdat het niet bestond maar omdat er niets anders bestond.’ ‘Vandaag wordt progressieve politiek mogelijk omdat bij ons het besef aanwezig is dat de mensen zelf inderdaad gestalte kunnen geven aan een toekomstige samenleving. Dat wil zeggen dat bij ons, en bij anderen - en ik citeer hier professor E. Schillebeeckx - “het bewustzijn is gegroeid dat - tot op zekere, steeds betrekkelijke hoogte - de toekomst ook een product is van menselijke creativiteit, een menselijk maaksel: resultaat van menselijke prognose, van een rationeel toekomstproject en van concrete planning.”’ ‘Wij hebben deze beginselverklaring verder uitgewerkt in het programma van Kortrijk. Fundamenteel hebben wij daar gezocht naar een nieuw evenwicht tussen de vrijheid van de persoon en de taak van de gemeenschap. Mag ik herinneren aan de drie krachtlijnen die het programma van Kortrijk beheersen? Wij willen ten eerste de persoonlijke keuzevrijheid en de zin voor verantwoordelijkheid in het raam van de gemeenschap behouden; ten tweede willen wij de collectieve bestedingen toevertrouwen aan grondig vernieuwde gemeenschapsdiensten; ten slotte willen wij in onze maatschappij de verscheidenheid van het vrij initiatief bevorderen en aan het pluralisme van de instellingen een nieuwe inhoud geven.’ ‘Men heeft beweerd dat de CVP met dit programma van Kortrijk haar christelijke basis zou hebben verlaten. Dat is onjuist. Zoals in het Kerstprogramma is deze christelijke basis aanwezig, niet alleen in woorden maar ook door de inhoud van het beleid dat wij voorstaan. Ik zou dit willen illustreren met de gedachte van professor Schillebeeckx: “Omdat het christelijk geloof het heil en de bevrijding van allen wil, stuwt het politieke handelen bij voorkeur naar hen toe, die het meest van heil en bevrijding verstoken blijven: de mensen zonder stem, de gekrenkten, de ontrechten, de verdoemden dezer wereld.” Wij beleven op dit ogenblik de week van de vreemdeling. Zijn wij er ons voldoende van bewust dat er op dit ogenblik 825.000 vreemdelingen in België leven, bijna 10% van onze bevolking?’ ‘Vertrekkend van dezelfde beginselen moeten wij ook een antwoord geven op de vragen die de heer Houben in Kortrijk heeft gesteld rond de morele problemen. Net zoals wij het hoofdstuk over de internationale politiek nog moeten behan- | |
[pagina 101]
| |
delen en ons standpunt moeten bepalen over een federaal Europa, solidariteit en samenwerking met de ontwikkelingslanden en een politiek van vrede.’ ‘Beide punten zijn dringend. Onze mandatarissen worden geconfronteerd met parlementaire initiatieven rond de morele vragen en velen zien nieuwsgierig uit naar het standpunt dat wij bijvoorbeeld zullen innemen in verband met de aanstaande UNCTAD-conferentie.’ ‘De beginselen werden vastgelegd. De discussie daarover kan niet voortdurend worden heropend. Hoe kan men geloven in een partij die voortdurend haar koersrichting wijzigt? Men kan verschillen van mening over een of meerdere punten, van bijvoorbeeld een regeringsprogramma, maar niet over een beginselprogramma.’ ‘Beschikken wij als christendemocraten over het nodige instrument om ons antwoord op de uitdagingen van vandaag kenbaar te maken aan het publiek en ons programma te realiseren in parlement en regering?’ ‘De partij is geen doel op zichzelf, geen louter machtsinstrument, maar een middel om een doel te bereiken: een progressief, christelijk geïnspireerd beleid.’ ‘Zij is ook een instrument van participatie langs waar de deelname van de burgers aan het beleid wordt verwezenlijkt. Zij is dat in de mate dat zij een open en democratische partij is.’ ‘Dit instrument is dus noodzakelijk. Het werd echter in verschillende verkiezingsnederlagen verzwakt. Wij moeten het dringend nieuwe kracht geven. Maar laten wij in het opsporen van de oorzaken van het verlies niet simplistisch te werk gaan. Er zijn uiteenlopende en zeer verschillende redenen.’ ‘Uitvoerige enquêtes hebben onder meer aangetoond dat het kiezerspubliek de politieke idealen van de CVP onvoldoende kent en begrijpt. Vooral de jongere kiezers hebben moeite om zich met de partij te identificeren.’ ‘Alle regeringspartijen hebben trouwens electoraal verlies geleden. Dit betekent nog niet dat de kiezers, die thans afwijzend staan, een waarachtig politiek alternatief hebben gevonden in de radicale taalpartijen.’ ‘Gedurende de voorbije jaren hebben wij vooral aandacht besteed aan de vernieuwing van de doctrine en van het programma van de partij. Nu moet de reorganisatie dringend worden aangepakt. Een enthousiaste werkgroep is al klaar met de eerste voorstellen, die u nog voor Pasen zullen worden voorgelegd, in voorbereiding van een speciaal congres over de organisatie van de partij waar ook een nieuwe hoofdbestuur zal worden verkozen.’ | |
[pagina 102]
| |
‘Wij moeten vooral aandacht besteden aan de politieke vorming, de informatie, en de medezeggenschap van de leden op alle niveaus waar beslissingen worden getroffen. Dan zullen wij hen opnieuw doen geloven in de partij en nieuwe mensen voor onze actie winnen.’ ‘Als voorzitter zal ik mij totaal inzetten om de dialoog tussen de top en de basis van de partij tot stand te brengen. Ieder arrondissement, iedere afdeling mag op ieder ogenblik op mij een beroep doen. De Jongeren moeten een originele rol blijven spelen in de partij. Zij moeten de tolk zijn van hetgeen in hun generatie leeft.’ ‘Ik ben geen parlementslid. Laat mij toch toe iets te zeggen over de rol van de parlementsleden en van de fracties, en mijn verzekering uitspreken dat ik met hen sterk wil samenwerken. Een van de grote troeven waarover wij beschikken zijn onze verjongde en vernieuwde fracties in Kamer en Senaat. De partij moet de politieke lijn op lange termijn bepalen. De parlementsleden zorgen, samen met de ministers, voor de verwezenlijking van ons programma. Dat doen ook onze mensen in de provinciebesturen en de steden en gemeenten. U weet dat men meer verwacht van u dan van de andere mandatarissen omdat u de dragers bent van een humanistische en christelijke boodschap.’ ‘Wij zijn sinds het congres van Brussel een werkelijke zelfstandige Vlaamse partij geworden. Daar werd beslist dat de CVP autonoom optreedt, met een eigen streefprogramma voor alle specifieke aangelegenheden van de eigen gemeenschap. Wij hebben ook beslist dat de partij voor het algemeen landsbeleid samenwerking wil met de PSC op christendemocratische basis. In de geest van die beslissing hebben in de voorbije twee jaar de Dagelijkse Besturen van CVP en PSC samen vergaderd onder de leiding van de heer Houben. Maar ik kan hier vandaag getuigen dat wij als Vlaamse CVP volkomen vrij en zelfstandig zijn opgetreden en dat wij op geen enkel terrein in onze besluitvorming werden gehinderd. Deze samenwerkingsvorm met de PSC heeft onze autonomie mogelijk gemaakt en de christendemocratische solidariteit op het nationale vlak niet verbroken.’ ‘Ondertussen zijn in de Grondwet, dankzij het historische werk van eerste minister Eyskens en minister Tindemans, de grondbeginselen opgenomen van een nieuw communautair België. Ik ben ervan overtuigd dat, indien de federalistische partijen ooit aan de macht zouden komen, zij weinig of zelfs niets aan deze Grondwet zullen wijzigen. De basis is gelegd en maakt het mogelijk dat wij de autonomie van de gemeenschappen realiseren. Dat is in volle uitwerking voor de cultuurautonomie. Dat zal een enorme inspanning vragen voor de gewestvorming. De uitkomst | |
[pagina 103]
| |
daarvan is vandaag niet zeker. Maar een zaak is wel zeker: dat wij zoals tijdens de regeringsonderhandelingen de werkelijke verdedigers van deze autonomie zijn.’ ‘De situatie van de Vlamingen te Brussel blijft onze grote zorg. Er werden ondanks alles positieve resultaten bereikt met de afbakening van de agglomeratie tot de 19 gemeenten - die ook moeten gelden in de afbakening van de gewesten - en de beginnende nieuwe ontwikkeling van het Vlaams onderwijs en het Vlaams cultuurleven. Maar de aanwezigheid van de Vlamingen in de administratie, hun aanwezigheid op voet van gelijkheid in het beleid van de agglomeratie, is voor de partij en voor de ganse Vlaamse gemeenschap van ontzaglijk belang.’ ‘Onze ambitie is de voltooiing van de Vlaamse beweging. In dit dubbele emancipatieproces, Vlaams en sociaal, heeft de christendemocratie een beslissende rol gespeeld. Meer dan dat, wij mogen zeggen dat de christendemocratie de schoonste politieke uitdrukking is en blijft van het Vlaamse volk.’
Ten slotte legde ik nog een persoonlijke getuigenis af:
‘U hebt een voorzitter gekozen van wie de ouders niets anders hadden dan hun handen om te werken. Van wie de vader hem ontviel in volle oorlog, toen hij een jongen van zeven jaar was. Van wie de moeder gedurende jaren alleen de last droeg van een gezin van vijf kinderen, tot ook zij bezweek vooraleer haar kinderen een nieuw tehuis hadden gevonden. En toch hebben alle vijf een kans gekregen in het leven, naar de maat van hun talenten. Ze werden geholpen door een onderwijzer of een onderpastoor, die hen de weg wees naar voortgezet onderwijs; door een studiebeurs die hen toeliet te studeren; door de inspiratie en het voorbeeld van een eminent leraar, een proost, een vakbondsman of een politicus. Dat is de levende christendemocratie in Vlaanderen.’ ‘Vandaag beschikken wij over de meest ervaren eerste minister sinds de oorlog. Wij beschikken over de knapste ploeg ministers; over verjongde en vernieuwde parlementsfracties; over een actieve en slagvaardige jongerenbeweging; over duizenden militanten aan de basis die nooit twijfelen en die altijd klaar staan om in te springen voor de partij.’ ‘Laten wij dan de rangen sluiten. Wij kunnen opnieuw winnen!’ | |
[pagina 104]
| |
Heimwee naar twee vleugelsIk mocht een warm applaus in ontvangst nemen. Het ijs tussen mij en de partijkaders leek weggesmolten. Mijn taak was niet gering. Ofschoon de unitaire partij sinds de crisis rond de Leuvense universiteit in 1968 al vier jaar feitelijk gesplitst was - zoals de lezer weet - wees de hele infrastructuur er nog op dat velen de illusie bleven koesteren dat dit slechts een tijdelijk gegeven was, en dat weldra de twee vleugels van de partij opnieuw nauw zouden gaan samenwerken: er was een CVP/PSC-voorzitter in de persoon van Robert Houben; een nationaal secretaris, Frank Swaelen; een overkoepelend studiecentrum, onder leiding van Gaston Geens; en een nationale penningmeester, Raymond Scheyven. Zij hadden allemaal medewerkers en secretaressen waarvan velen met heimwee terugdachten aan de ‘goede oude unitaire tijd’ en dit ook lieten merken. Ze beschouwden mij zowat als de opvolger van de vroegere vleugelvoorzitters. Ik had ook nauwelijks mensen om mij heen om me in mijn taak bij te staan. Partijsecretaris Jan Gysen en woordvoerder Lou Michiels, evenals een secretaresse, erfde ik van mijn voorganger. 's Maandags na mijn verkiezing tot voorzitter, installeerde ik me in de Brusselse Tweekerkenstraat en sinds die dag was ik 24 uur per dag geëngageerd in de CVP. Ik moest mijn advocatenkantoor, dat voor het eerst enige vlucht begon te kennen, overdragen aan een jonge confrater, meester Rita Van Peteghem. Ik had toen al een blauwdruk van een goede partijwerking in het hoofd met drie prioriteiten: de politieke vorming van onze mandatarissen en kaderleden; een moderne en wetenschappelijk onderbouwde communicatie; en een volwaardige participatie van eigentijdse vrouwen aan de partijwerking. Om dit te verwezenlijken moesten we beschikken over een eigen begroting waarmee we eigen klemtonen konden leggen, maar voor de financiering ervan waren we grotendeels afhankelijk van de PSC'er Raymond Scheyven, zelf een bemiddeld man met talloze connecties in de wereld van banken en grote vennootschappen. Zijn manier van fondswerving en -verdeling was op zijn zachtst gezegd weinig doorzichtig en aan Vlaamse zijde had men al lang de indruk dat er een onevenredig groot gedeelte van het ingezamelde geld naar de Franstalige christendemocraten ging, ‘die het zoveel lastiger hadden dan de Vlamingen’. | |
[pagina 105]
| |
Het geld van de CVP en van mijZelf werd ik bijna slachtoffer van die geheimzinnige gang van zaken. Twaalf jaar later, toen ik al vijf jaar eerste minister was en de bevolking zware besparingen moest opleggen, onthulden Peter Franssen en Ludo Martens in hun boek Het geld van de CVPGa naar eind28 dat de maandelijkse vergoeding die de partij me toen uitbetaalde - eerst 30.000 frank (743,68 euro) en vervolgens 40.000 frank (991,57 euro) - uit een zogeheten ‘zwarte kas’ van Raymond Scheyven kwam. Ik reageerde prompt met een persmededeling. Het is niet omdat het geld uit een vertrouwelijke kas kwam, dat ik het niet zou hebben aangegeven aan de fiscus. Omdat ik wist dat zulke affirmaties niet altijd geloofwaardig zijn, liet ik mijn woordvoerder preciseren dat ik hiervan volgende aangiften bij de belastingen had gedaan: 360.000 frank (8924,17 euro) in 1972; 510.000 frank (12.642,57 euro) in 1973, 480.000 frank (11.898,89 euro) in 1974, 520.000 frank (12.890,46 euro) in 1975, en in 1976, 1977 en 1978 telkens 480.000 frank. De journalisten die deze cijfers in twijfel zouden trekken mochten mijn aangiften komen uitpluizen! Na zoveel jaren sta ik nog een beetje verbaasd te kijken naar de ophef die mijn vergoeding toen maakte. Ze stond gelijk met het salaris van een bediende. Breed kon je er niet van leven. Ik was toen nog geen parlementslid en had een jong gezin te onderhouden. Ik had toen zelfs geen eigen chauffeur en ik kwam elke dag met de trein van Gent naar Brussel. Als een vergadering onverwacht lang uitliep gebeurde het dat ik ergens moest gaan wachten op de eerste trein. Tijdens de onderhandelingen over de regering-Leburton bijvoorbeeld, liepen de gesprekken tijdens een weekend de hele nacht door tot zondagmorgen. Ik nam de eerste trein in het Brussels Centraal Station om thuis nog wat bij te slapen. Diezelfde namiddag spoorde ik dan weer naar Brussel om verder te gaan onderhandelen. Als ik mij niet vergis werden de gesprekken overigens die nacht van zondag op maandag, na talloze incidenten, positief afgerond. Na deze memorabele periode kreeg ik in de lente van 1973 een wagen ter beschikking. Mijn chauffeur werd Lucien De Vos, ook uit mijn gefusioneerde gemeente Evergem. Hoe dan ook, pas na mijn vertrek uit de Tweekerkenstraat was er een ommezwaai en werd de vergoeding van de partijvoorzitter geherwaardeerd. Zowel in de CVP als in de andere partijen werd ze gaandeweg | |
[pagina 106]
| |
gelijkgeschakeld met die van een minister. Er werden nooit precieze cijfers gepubliceerd totdat Stefaan De Clerck als enige de moed had om op een vraag van een journalist hieromtrent in te gaan. Op 14 januari 2002 las ik in Het Laatste Nieuws dat hij voor het partijvoorzitterschap een vergoeding kreeg gelijk aan een halve ministerwedde. Dat is per jaar bruto omtrent 92.960 euro (3.750.000 frank). De partij stelde hem ook een wagen met chauffeur ter beschikking. Zijn mobiele telefoon en zijn abonnement op een aantal kranten werden door de partij betaald. Dit bericht gaf mij een dubbel gevoel. Politici werden in 2002 kennelijk veel beter betaald, maar vroeger deden wij het dus zeker niet voor het geld. Meer nog, zolang ik minister was, of lid van het Europees Parlement, kreeg ik als voorzitter van de Europese Volkspartij geen enkele vergoeding. De functie was ereambtelijk. Maar keren we terug naar mijn eerste voorzittersdagen. Om de partij financieel weerbaarder te maken besliste ik een grote campagne te organiseren voor ledenwerving - toen de belangrijkste inkomstenbron van een politieke partij - en ook het lidmaatschap per overschrijving of door een bankopdracht te promoten. Ook opende ik op naam van de CVP een eigen rekeningnummer voor giften en verkiezingsfondsen, en stelde ik gewezen ACV-voorzitter Gust Cool aan tot voorzitter van ons financieel comité. Dit leek een goede beslissing.Ga naar eind29
Naast mijn financiële beslommeringen trachtte ik bij de aanvang van mijn voorzitterschap ook een aantal gelijkgezinden op het partijsecretariaat te brengen, met een voorkeur voor de mensen die ik in het Jongerenbureau had leren appreciëren. Raf Chanterie werd mijn privésecretaris; Miet Smet werd directeur van het Instituut voor Politieke Vorming, de functie van waaruit zij ook de spraakmakende beweging Vrouw & Maatschappij bezielde; en Georges Monard ten slotte werd politiek verantwoordelijke voor de communicatie. | |
[pagina 107]
| |
Het bewogen congres van AntwerpenAl dit werk gebeurde in stilte, ver weg van de media. Ik herinner me nog goed dat de Antwerpse senator Rika De Backer me enkele maanden na mijn verkiezing bezorgd kwam vertellen dat ze een zeer ontgoochelde Manu Ruys had ontmoet. ‘De CVP heeft nu een nieuwe jonge voorzitter’, had hij haar toegeworpen. ‘En wat gebeurt er? Niets, helemaal niets!’ Dat verwijt trof me intens, niet in het minst omdat ik al volop bezig was met de voorbereiding van mijn eerste congres als partijvoorzitter, van 6 tot 8 oktober 1972 in Antwerpen. Ik had twee werkgroepen aan het werk gezet. De groep onder leiding van Petrus Thys diende onze statuten aan te passen aan de nieuwe realiteit en de CVP uit te bouwen tot een volwaardige partij. Zo zou de nationale CVP/PSC-voorzitter bijvoorbeeld zijn mandaat niet meer krijgen van een congres, maar wel van een politiek overlegcomité tussen CVP en PSC. De andere werkgroep stond onder leiding van mijn vriend Paul De Keersmaeker en boog zich over de vernieuwing van de staatsstructuren. In die werkgroep zaten ook Miet Smet, Renaat Van Elslande en Raymond Derine. Die laatste was mijn strijdgenoot uit de VVB-periode en was in 1968 enkele dagen verkozen geweest tot CVP-Kamerlid, om daarna toch de voorkeur te geven aan zijn Antwerps schepenschap. De werkgroep ging resoluut uit van de federalistische optie en botste dus met de nog steeds overheersende opvatting binnen de partij, onder meer belichaamd door premier Gaston Eyskens, minister Leo Tindemans, CVP/PSC-voorzitter Robert Houben en minister van Staat P.W. Segers. De uitvoering van het nieuwe artikel 107 quater dat in 1970 aan de Grondwet was toegevoegd en waardoor gewestelijke organen konden worden opgericht voor Vlaanderen, Wallonië en Brussel, was in de ogen van de werkgroep een ideale kans om een grote stap te zetten in federale richting. Ik remde dat zeker niet af, wel integendeel. Wij vonden de culturele autonomie die in 1970 was ingevoerd uiteraard een pluspunt, maar wel minimaal omdat het onderwijs er niet in begrepen was. Ook konden wij ons moeilijk vinden in de overwegingen dat de gewestelijke instellingen van een lagere orde zouden zijn dan de cultuurraden. De congresresoluties die ik aan het Antwerps CVP-congres voorlegde waren dan ook vrij ingrijpend voor die tijd: ‘De CVP zal zich voortaan laten leiden door drie objectieven. Ten eerste moet van bij de aanvang worden | |
[pagina 108]
| |
gestreefd naar een zo groot mogelijke samenwerking tussen de cultuurraden en de gewestraden, zodat alle gewestelijke bevoegdheden, krachtens hun interne ontwikkeling, uiteindelijk aan dezelfde organen kunnen worden toevertrouwd. Ten tweede moet de samenstelling van de gewestraden de democratische uitdrukking zijn van de bevolking van het gewest. De gewestraden moeten binnen hun eigen bevoegdheidssfeer op volstrekt autonome wijze kunnen optreden, zonder te stoten op een nieuwe centraliserende voogdij. Ten derde mogen de financiële middelen van gewesten en gemeenschappen niet alleen uit dotaties bestaan, maar zij moeten ook worden geput uit een eigen fiscaliteit met toewijzing van localiseerbare belastingen.’ Om de CVP-congressisten te laten horen dat de door hen haast unaniem goedgekeurde resoluties geen vrijblijvende oefening waren, zei ik in mijn slotspeech, tot zichtbare consternatie van premier Eyskens: ‘Het moment is gekomen om de andere partijen opnieuw bij de dialoog te betrekken en kleur te laten bekennen. De uitvoering van artikel 107 quater van de Grondwet, dat het sluitstuk is van de hele staatshervorming, is daartoe de geschikte gelegenheid. De CVP is klaar om deze dialoog aan te gaan. Wij hebben op dit congres de objectieven aangegeven die we willen bereiken. Voor ons bestaat er geen twijfel: de architect van de grondwetsherziening, eerste minister Eyskens, kan en moet dit initiatief nemen. Dit betekent ook een nieuw tijdperk voor de partij.’ | |
Een bittere EyskensIn Het laatste gesprek van Jozef SmitsGa naar eind30 duidde Gaston Eyskens mijn toespraak op het congres van Antwerpen aan als een van de belangrijkste redenen voor de val van zijn regering een maand later, op 22 november 1972. Ook in zijn Memoires was hij erg bitter: ‘In de ochtend van 22 november moest ik eerst naar het koninklijk paleis voor besprekingen met president Suharto. Terug van het Paleis werd ik in mijn kabinet opgewacht door CVP-voorzitter Wilfried Martens en de CVP-fractieleiders Jos Chabert en Raf Hulpiau. Martens vertelde me dat het Dagelijks Bestuur van de CVP de vorige avond was bijeengekomen en mijn voorstellen had onderzocht. Hij legde mij uit dat ze waren aan- | |
[pagina 109]
| |
vaard met 13 stemmen tegen 8. Die uitslag bewees volgens hem dat de partij erover verdeeld was, terwijl het er juist op aankwam in deze moeilijke omstandigheden de eenheid te behouden. Hulpiau en Chabert zeiden me dat ze zeer goed wisten wat er in de beide fracties omging. Zij beweerden dat de CVP-volksvertegenwoordigers en -senatoren tegen mijn voorstellen waren. Chabert, daarin bijgetreden door Martens en Hulpiau, vroeg mij noch mijn gewicht en prestige, noch mijn talent en overtuigingskracht in de weegschaal te werpen om de parlementaire groepen ertoe over te halen tegen hun mening en overtuiging in voorstellen goed te keuren die indruisten tegen de belangen van de CVP. Ik antwoordde onmiddellijk dat ik akkoord ging. De komedie die reeds vóór het congres in Antwerpen door de CVP-leiding werd gespeeld, haar intriges, alle denkbare en ondenkbare moeilijkheden die ze me voor de voeten hadden geworpen, maar ook de tegenstand die ik ondervond bij de socialisten, overtuigden mij ervan dat ik er beter mee kon ophouden. Gezien de handelwijze van de CVP-leiders vond ik het ook beneden mijn waardigheid om nog met hen samen te werken.’Ga naar eind31 Tot daar de versie van de toenmalige eerste minister. Feit is dat de regering-Eyskens II al enige tijd lood in de vleugels had en het maar niet eens kon geraken over de ontwerpen inzake de taalgrensgemeenten van Voeren en Komen-Moeskroen en evenmin inzake de uitvoering van artikel 107 quater van de Grondwet. Er werd getalmd en getreuzeld en de CVP-fractieleiders Chabert en Hulpiau vreesden voor halfslachtige oplossingen. In de fracties van Kamer en Senaat groeide bijgevolg de zenuwachtigheid en werd er geëist om de knelpunten aan elkaar te koppelen. Vooral de weigering van de Waalse socialisten om in Komen-Moeskroen aan de Vlamingen dezelfde faciliteiten en rechten te geven als aan de Franstaligen in Voeren, zorgde voor heel wat wrevel. Het tegenvoorstel van Eyskens om de dorpjes Houtem en Ploegsteert uit Komen-Moeskroen te lichten en alleen aan die dorpelingen Vlaamse faciliteiten toe te staan, vond geen genade in de ogen van onze fracties. Uiteindelijk wilde Eyskens, ondanks de waarschuwingen, de forcing toch doorvoeren. Dat is de echte reden van zijn ontslag en niet een of andere intrige waarop Eyskens in zijn Memoires zinspeelt en die in de media herhaaldelijk als ‘vadermoord’ is opgevoerd. Zelfs Leo Tindemans, die het als minister meemaakte en van wie is geweten dat hij een grote bewondering koesterde voor de kunde en het | |
[pagina 110]
| |
politiek doorzicht van Gaston Eyskens, schrijft in zijn Memoires: ‘Ten slotte besloot Eyskens de regering de volgende dag bijeen te roepen en zijn verklaring toch af te leggen in het parlement. Ik schrok van die taal. Was het zijn bedoeling om zijn ministers te verplichten tot een keuze tussen loyaliteit aan de eerste minister en fair play met de fractie? Zocht hij bewust een einde? Na de korte beraadslaging bij de socialisten werd de situatie plots dramatisch. Immers, zij aanvaardden het voorstel van Eyskens. Nu stonden de CVP-ministers voor de keuze: capituleren of Eyskens afkeuren. We hadden Eyskens bezworen ons nooit in zulke toestand te brengen. Ik had een te hoge dunk van Eyskens om kwaad op hem te zijn, maar ik was diep geschokt door deze ongelukkige afloop van een grote carrière. Ik vroeg me af waarom hij zo had gehandeld en waarom hij het tot een tweedracht had laten komen in de partij. Nog wel over communautaire problemen! Zijn politiek van de laatste weken had onvermijdelijk tot deze tegenstelling tussen ministers en fractie geleid. Hij had zijn vrienden tegen de muur gezet, had zijn gebrek aan vertrouwen in het parlement te veel laten doorschemeren. Voelde hij zich bedreigd en zocht hij een rechtvaardiging voor zijn ontslag?’Ga naar eind32 | |
Het vertrek van HoubenEyskens' ontslag tijdens de beslissende vergadering van CVP-Kamerleden en -senatoren, op 22 november 1972, kreeg nog een staartje voor overkoepelend CVP/PSC-voorzitter Robert Houben. Enkele weken na mijn voorzittersverkiezing was Charles-Ferdinand Nothomb tot PSC-voorzitter verkozen. Dadelijk ging de vurige Luxemburger in het offensief. Volgens hem kon het niet dat de gemeenschappelijke structuren van de CVP/PSC werden geleid door drie Vlamingen: Houben, Swaelen, nationaal secretaris, en Geens, directeur van Cepess. Hij probeerde mij ervan te overtuigen dat de overkoepelende voorzitter het best een Waalse syndicalist zou zijn indien Geens en Swaelen op hun post bleven. Hij had daarbij Jean Hallet in gedachten. Het ontslag van de regering-Eyskens zonder enig voorafgaand overleg met de PSC, was voor Nothomb de druppel geweest die de emmer had doen overlopen. Voor hem was de laatste schijn van eenheid weggevallen. | |
[pagina 111]
| |
Nothomb ging naar Houben en zei hem dat de PSC geen vertrouwen meer in hem had en hem niet meer beschouwde als overkoepelend voorzitter. In De Memoires van Gaston Eyskens staat hierover het volgende te lezen: ‘Met de jonge voorzitters Martens en Nothomb trad een nieuwe generatie in de CVP en de PSC aan. Martens en Nothomb ontpopten zich als jonge wolven en zetten Robert Houben aan de kant. Houben had er na de splitsing van de unitaire partij als nationaal voorzitter voor gezorgd dat tussen de CVP en de PSC de nodige coördinatie en eenheid bleef bestaan. Hij was in die functie een belangrijke steun voor mij. Maar na het aantreden van Martens en Nothomb werd hij buitenspel gezet. In de zomer van 1972 kondigde een verbitterde en gekrenkte Houben aan te zullen opstappen. Voor mijn regering was het van groot belang dat met name Martens, nauwelijks een jaar na de grondwetsherziening, de communautaire problemen weer helemaal bovenaan de politieke agenda plaatste. Met een beperkte groep medestanders besliste hij de grondwetsherziening helemaal over te doen. Wellicht besefte hij de consequenties van die beslissing niet. Later heb ik dikwijls moeten terugdenken aan de maidenspeech van Martens. Had hij die beter overdacht, dan zou hij het land niet in een communautaire en financiële chaos hebben gestort. Spoedig namen Wilfried Martens en Charles-Ferdinand Nothomb een aantal initiatieven waarmee zij de communautaire problemen in een stroomversnelling brachten.’Ga naar eind33 Het was een vergissing van Eyskens om mijn relatie met Robert Houben voortdurend te associëren met Charles-Ferdinand Nothomb. Ik had met Houben nooit enig conflict, noch over de evolutie van de CVP naar een sterke autonomie, noch over de werking van het overlegcomité CVP/PSC. Wij bereidden overigens samen en in grote eensgezindheid het abortusstandpunt van de CVP/PSC voor dat op 5 maart 1973 - dus een jaar na zijn zogenaamd bittere verklaring van 1972 - in een gemeenschappelijke persconferentie werd bekendgemaakt. De relatie tussen Nothomb en Houben was voortdurend gespannen. Met mij was dit geenszins het geval. Bij zijn overlijden heeft een dochter van Robert Houben zich overigens in een brief verontschuldigd voor de negatieve commentaren die over onze relatie werden verspreid. Sinds 1968 was de CVP een zelfstandige partij geworden binnen de unitaire CVP/PSC. Het was toch ons doel een eigen beleid te ontwikkelen met een organisatie en financiële middelen die door onze leden werden | |
[pagina 112]
| |
opgebracht? Dat stond politiek overleg met de PSC niet in de weg. Het Overlegcomité tussen de zusterpartijen werd niet door Charles-Ferdinand Nothomb en mijzelf opgedoekt, maar wel later toen Leo Tindemans en VdB voorzitters waren geworden van CVP en PSC. Op de dag dat hij ontslag nam als senator, op 18 juni 1973, schreef Gaston Eyskens me in een milde brief dat de partij haar rangen moest openstellen voor de jongere generatie en dat hijzelf, na meer dan veertig jaar inzet voor de katholieke partij en de CVP, daartoe een bijdrage moest leveren. Hij herinnerde mij eraan dat hij mij kort na mijn verkiezing tot partijvoorzitter had gezegd dat hij er al voor de verkiezingen van 7 november 1971 mee had willen ophouden. De politieke omstandigheden hadden dat echter onmogelijk gemaakt. Voorts sprak hij de hoop uit de politiek te kunnen blijven volgen, zonder er evenwel nog actief aan deel te nemen, en zei hij dat hij beschikbaar bleef voor de partij indien hij haar nog een dienst kon bewijzen. Een aantal kranten publiceerden zijn brief integraal en wezen op de vriendelijke toon ervan, onder meer omdat hij zich verheugde over de vernieuwing van de CVP die onder mijn impuls werd doorgevoerd. Toen ik tijdens mijn voorzitterschap voor een universitaire kring in Leuven ons abortusstandpunt kwam toelichten, nodigde Gaston Eyskens me bij hem thuis in de Naamsestraat uit. Later was hij een van mijn trouwe genodigden op de Lambermontresidentie. Ik ben er bovendien zeker van dat hij het zeer waardeerde dat zijn zoon Mark in elk van mijn regeringen de leiding kreeg over belangrijke departementen, ook na zijn verkiezingsnederlaag van november 1981. En toen in september 1985 Een gegeven woord werd voorgesteld aan het publiek, was hij een van mijn eregasten.
Hoe dan ook, na het ontslag van premier Gaston Eyskens in november 1972 kondigden de besprekingen voor een nieuwe regering zich voor de christendemocraten dus uitermate moeilijk aan. De jonge Vlaamse voorzitter, die zogezegd zijn premier had opgeofferd, moest het samen met de kwajongensachtige Franstalige voorzitter, die Houben de wacht had aangezegd, opnemen tegen oude socialistische krokodillen zoals Jos Van Eynde en Edmond Leburton. |
|