De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 65]
| |
4
| |
[pagina 66]
| |
Vlaamse land aan het verliezen. Indien de partij wilde overleven, diende ze zich opnieuw te profileren met een nieuw project. Stilaan groeide bij de partijtop het besef dat men voor die opdracht nieuwe mensen moest inschakelen. Een partij vernieuwen door enkel het programma te wijzigen met dezelfde mensen, werkt immers niet. Dit maar om aan te tonen dat ik mijn eerste partijpolitieke stappen zette in een turbulente tijd. Ik besef nu ten volle dat ik op het juiste ogenblik bij de CVP ben beland. De nood aan een input van jonge politici met electorale wervingskracht bood mij de kans om in de partij binnen te breken en er bijna ongeremd mijn federalistische ideeën te verkondigen. Ik maakte deel uit van een generatie jongvolwassenen die in overeenstemming met de tijdsgeest radicale hervormingen voorstond. Het woord ‘continuïteit’ behoorde niet tot onze woordenschat. Wij waren de eerste generatie die geëmancipeerd was door het onderwijs. In vergelijking met onze ouders leefden wij in betere materiële omstandigheden. Dit bood ons de mogelijkheid om op alle vlakken onze creativiteit bot te vieren. De hele mei 68-episode beleefde ik vanuit het perspectief van de CVP-Jongeren. Zoals de lezer weet had mijn engagement in de Jongerenbeweging sinds 1965 een hogere vlucht genomen. Op 19 februari 1966 werd ik verkozen tot lid van het Nationaal Bureau van de CVP-Jongeren. Vanaf dan ging het snel. Ik kreeg een zitje toegespeeld in de hoofdbestuur van de ‘grote’ CVP, en toen Frank Swaelen zijn mandaat van Jongerenvoorzitter openstelde, ontstond er voor de opvolging spontaan een consensus rond mijn persoon. Het voorzitterschap liet ik toen echter aan mij voorbijgaan, aangezien het me politiek niet verenigbaar leek met mijn kabinetsfunctie. Bij een gebrek aan andere kandidaten was Frank Swaelen genoodzaakt om zijn mandaat als voorzitter opnieuw op te nemen, hoewel niet statutair aangezien hij de leeftijdsgrens had overschreden. | |
Federalistische vingeroefeningenMijn eerste grote optreden in de CVP-Jongerenbeweging vond plaats op het studieweekend van 10 en 11 september 1966 te Dworp. Tegen de achtergrond van de escalerende Leuvense kwestie reflecteerden de Jongeren er over de problematiek van de staatshervorming. In dit klimaat van com- | |
[pagina 67]
| |
munautaire radicalisering vond ik de tijd rijp om met mijn federale ideeën op de voorgrond te treden. Mijn grote betrachting bestond erin de CVP-Jongeren te winnen voor de federalisering van het land, om vervolgens - met de Jongerenbeweging als vaste uitvalsbasis - de hele CVP te injecteren met het federalistische gedachtegoed. Ik besefte dat dit een proces van lange adem zou worden, het unitaristisch denken was immers diepgeworteld in de toenmalige CVP. Maar ik was tegelijk vastberaden om te volharden in dit project. Op het studieweekend in Dworp kon ik een eerste stap zetten. Ik confronteerde er de aanwezigen met enkele prangende vragen: ‘Welke doeleinden moet de Vlaamse beweging nog bereiken om tot haar voltooiing te komen? Streven wij naar een gedifferentieerd beleid van het centrale Belgische gezag? Of moet er een bevoegdheidsverdeling komen tussen de bestaande centrale en de nieuwe regionale gezagsinstanties?’ Indien men voor het laatste zou kiezen, zo stelde ik, dan zouden de Vlaamse en de Waalse gemeenschap autonomie, eigen instellingen en een eigen politieke gestalte krijgen. Zelf liet ik er alvast geen twijfel over bestaan dat de laatste formule mijn voorkeur wegdroeg. Aldus gooide ik de federale ideeën uit mijn Vlaamse Volksbewegingsperiode pardoes op tafel bij de nationale CVP-Jongeren. De Jongeren kregen van mij de niet zo evidente opdracht om over de institutionele toekomst van België te debatteren en een aangepaste, radicale langetermijnvisie uit te werken. Op de vraag hoe de samenhang van ons land, bedreigd door de Vlaams-Waalse spanningen, het best werd beveiligd, kwam vooralsnog geen antwoord. Op zo'n hoog niveau en over zo'n gevoelig onderwerp discussiëren, was voor vele CVP-Jongeren totaal nieuw en beslist niet eenvoudig. In het Jongerenbureau had ik af te rekenen met een felle tegenstand. Verschillende gevestigde waarden zoals Leo Teugels en Petrus Thys lustten het federalisme zichtbaar niet. Maar ondanks deze strubbelingen kon ik tevreden terugblikken op het studieweekend, al was het maar omdat de discussie over het federalisme er definitief uit de startblokken schoot.
Op zondag 9 oktober 1966 zette ik een nieuwe stap. Tientallen CVP-Jongeren verzamelden zich aan de Gentse Rijksuniversiteit op de Blandijnberg en bediscussieerden er de partijkoers voor de komende jaren. Ikzelf | |
[pagina 68]
| |
had de leiding in handen gekregen over de sectievergadering die de focus richtte op de institutionele vraagstukken. Omdat ik een thuismatch speelde, had ik mij voorgenomen de discussies niet af te remmen. Dadelijk stak ik van wal met een vurig pleidooi voor de federale staat. Met resultaat, want ditmaal trokken de Jongeren wel de kaart van het federalisme, zonder evenwel dit institutionele F-woord in de mond te nemen: ‘De Vlaamse en Waalse gemeenschappen moeten in Belgisch verband een eigen politieke gestalte krijgen en de problemen eigen aan de gemeenschappen of bepaalde gewesten moeten door eigen instellingen worden opgelost.’ Nationaal partijvoorzitter Robert Houben, die samen met Robert Vandekerckhove een oogje in het zeil hield op onze Jongerenbijeenkomst, legde enig scepticisme aan de dag tegenover onze federalistische stellingname. Houben merkte op dat er misschien bepaalde federale technieken konden worden toegepast bij het decentralisatieproces naar de provincies toe, maar sprak tegelijk een krachtig ‘neen’ uit tegen een federalisme tout court. Bij de Vlaamse opiniepers konden we op meer begrip rekenen. Manu Ruys schreef in De Standaard dat hij onze pogingen om het federalisme uit de taboesfeer te halen, waardeerde. Ruys wees erop dat de Jongeren het bij het rechte eind hadden en was ervan overtuigd dat er ooit Vlaamse en Waalse instellingen zouden komen.Ga naar eind18 Gelijksoortige commentaren waren te lezen in De Nieuwe Gids en Gazet van Antwerpen. De positieve reacties van de Vlaamse pers betekenden voor mij een steun in de rug bij mijn confrontatie met de CVP-top. | |
Mijn benoeming tot CVP-JongerenvoorzitterIn het voorjaar van 1967 stelde ik mij kandidaat voor het voorzitterschap van de CVP-Jongeren. Op de Nationale Ploeg van 11 februari 1967 werd ik vervolgens tot zesde nationale CVP-Jongerenvoorzitter gekozen. In het eerste Jongerenbureau dat ik voorzat, van 1967 tot 1969, zaten figuren zoals Raf Chanterie, Hugo Verhenne, Marcel Verdonck, Paul Pataer, Jan Huyghebaert, Willy Laevaert, Rik Muller, Johan Weyts, Petrus Thys en Jean-Luc Dehaene. Mijn eerste ontmoeting met Jean-Luc Dehaene herinner ik mij nog levendig. Voor de samenstelling van mijn Bureau was ik op zoek gegaan | |
[pagina 69]
| |
naar spitante figuren die leiding konden geven en tegelijk nog voeling hadden met de jeugd. Jean-Luc was op dat moment aan het uitbollen bij de Scouts, werkte als adviseur bij de ACW-studiedienst en maakte deel uit van de Nationale Jeugdraad, waar hij Frank Swaelen had leren kennen. Nadat Swaelen ons met elkaar in contact had gebracht, vroeg ik hem toe te treden tot het Jongerenbureau, een aanbod dat hij onmiddellijk aanvaardde. Met zijn ad rem taalgebruik en rebelse ingesteldheid was Jean-Luc de geknipte figuur om het roerige Jongerenbureau te versterken. In de partij kreeg hij al gauw de reputatie toebedeeld van een brutale vlegel die slechts enkele woorden nodig had om een zaak of persoon tot op de grond af te breken. Ook wat zijn kledij betrof profileerde hij zich uitgesproken nonconformistisch. Tegen alle vestimentaire gewoonten in weigerde hij pertinent een das te dragen. In de plaats daarvan vertoonde hij zich in rolkragen, iets wat hij volhield tot het moment waarop hij zich als mijn kabinetschef installeerde in de Wetstraat 16. Paul Vanden Boeynants had hem toen aangeraden zich enkele dassen aan te schaffen. Dadelijk na de toetreding van Dehaene tot het Jongerenbureau groeide er tussen ons een verregaande vorm van complementariteit. Wij hadden beiden een grote inhoudelijke inbreng in de Jongerenbeweging: hij schreef tal van teksten, terwijl ik de standpunten naar buiten toe verdedigde. De hele weg die we nadien zijn gegaan, hebben we samen afgelegd. Jarenlang vormden we een hechte tandem, totdat omstandigheden in het crisisjaar 1992 ons scheidden.
Als Jongerenvoorzitter mat ik mij de opdracht aan om voor de Jongerenbeweging een eigen, autonome plaats te verwerven in de CVP. Tot halverwege de jaren zestig was de Jongerenbeweging eigenlijk niet veel meer geweest dan een voorgeborchte van de partij waarin individuen zichzelf bijschoolden in afwachting opgevist te worden voor een functie binnen de partij. Kritiek over de partijkoers mocht louter binnenskamers worden geformuleerd, persmoties waren niet toegelaten. Veeleer dan de CVP te bekritiseren of zich zelfstandig op te stellen, voelden de Jongeren zich een met de grote broer. Op enkele uitzonderingen na voorzag de jongerenafdeling de partij ook niet van nieuwe ideeën en werd zij door de partijleiding niet au sérieux genomen. Voor mij was het daarentegen essentieel dat wij het recht verwierven om eigen standpunten in te nemen en die open- | |
[pagina 70]
| |
baar te maken, los van de partij. Inspelend op de algemene tijdsgeest van contestatie weigerde ik te vervallen tot brave dienaar en bewonderaar van de partijbonzen. In het eerste interview dat ik als Jongerenvoorzitter met De Standaard had, gaf ik aan de jongerenbeweging te willen uitbouwen tot ‘de motor én het levend geweten van de partij’.Ga naar eind19 Het is vanuit die ingesteldheid dat mijn Jongerenbureau met heel wat origineel denkwerk op de proppen kwam en de partij sterk in beroering zou brengen. | |
Het AutonomiemanifestIn een van zijn eerste acties stelde het Jongerenbureau het communautaire programma van de toen nog unitaire CVP/PSC - weliswaar met een Vlaamse en Waalse vleugel - in vraag. Midden jaren zestig stonden de partij en haar doctrine nog volledig buiten de federalistische gedachtestroom. Haar programma reikte niet verder dan de beginselen van deconcentratie, decentralisatie en beperkte culturele autonomie. Aan het principe van de eenheidsstaat werd dus niet geraakt. De traditionele opstelling van de CVP hing samen met het feit dat de generatie van ‘stichters-bouwmeesters’ nog steeds haar stempel drukte op de communautaire koers. In hun optiek was federalisme geen levensvatbaar alternatief voor het Belgische staatsmodel. Het zou immers de gedaante aannemen van een ‘geïnstitutionaliseerd conflict’ en uitmonden in de splitsing van het land. Op de achtergrond speelde ook de vrees dat tornen aan de unitaire inrichting van het land schadelijk zou zijn voor de machtspositie van de christendemocratie, vooral in het Waalse landsgedeelte. Wanneer ik nu terugblik op het Autonomiemanifest van 10 juni 1967,Ga naar eind20 word ik getroffen door de gelijkenis met de toespraak die ik vijf jaar eerder had gehouden tijdens het VVB-congres in Antwerpen op 4 februari 1962. Het is voor mij een bewijs dat ik, ondanks mijn toetreding tot de christendemocratie, trouw ben kunnen blijven aan de diepe flamingante kern die steeds in mij is schuilgegaan. Ergens was het vanzelfsprekend dat mijn federalistische houding positief werd onthaald bij de CVP-Jongeren. In die tijd heerste er immers een grote moedeloosheid in de CVP-rangen. Wegens het gematigde Vlaamse profiel van hun partij bevonden de CVP'ers zich in een zeer kwetsbare positie voor de radicale, federalistische | |
[pagina 71]
| |
retoriek van de Volksunie. Deze laatste terroriseerde de CVP door haar continu een gebrek aan Vlaamsgezindheid te verwijten. Als gevolg daarvan gingen vele CVP-vertegenwoordigers met tegenzin naar de debatten die werden georganiseerd door het Davidsfonds of door andere Vlaamse organisaties, omdat ze daar slechts minimale standpunten konden innemen. Maar sinds mijn komst had de CVP iemand in huis die de Volksunie van antwoord kon dienen. Oudere partijbonzen zoals Robert Vandekerckhove en Jos De Saeger beseften dat ik op Vlaams gebied de ideeën van de jongere generaties vertolkte en gaven mij daarom carte blanche. De tijd bleek trouwens rijp voor een federalistische koerswending, aangezien de Vlaams-Waalse confrontatie door de Leuvense kwestie in een nieuw stadium was beland. De Leuvense problematiek bracht aan het licht dat Vlaamse en Franstalige geschoolde milieus elk hun eigen weg wilden gaan en bewerkte op die manier stilaan de scheiding der geesten in België. Met het Autonomiemanifest zorgden we binnen en buiten de CVP voor een eerste schok. ‘Het kan nu zijn weg in het Vlaamse land vinden’, schreef ik opgetogen in het septembernummer van het Tijdschrift der CVP-Jongeren. ‘In de komende maanden en jaren zal de betekenis van dit initiatief in de voltooiing van de Vlaamse beweging duidelijk worden.’ Met onze algemene visie op de staatshervorming wilden wij niet alleen passionele discussies losweken. We wilden die ook politiek hard maken. Een eerste gelegenheid kregen wij, de ‘jonge wolven’ zoals we werden genoemd, op de Partijraad van 16 december 1967. De raad liep echter uit op een ontgoocheling, want de partijtop bleef het federalisme principieel afwijzen en pleitte opnieuw voor de decentralisatie en deconcentratie van de staatsmacht. Ik liet mij echter niet ontmoedigen en kondigde dadelijk een nieuw offensief aan. ‘Het zal bij deze eerste stap niet blijven. Wij zullen niet rusten tot er een oplossing is gevonden.’ Alles wel beschouwd kan men bezwaarlijk de historische betekenis van het Autonomiemanifest ontkennen. De CVP had voor het eerst in haar bestaan een minderheidsgroepering in haar schoot die in het federalisme een oplossing zag voor de communautaire problematiek. Wij waren innovatief aangezien we in het Vlaams-Waalse dossier het louter taalpolitieke overstegen en stappen zetten naar structurele en institutionelere doelstellingen. Omdat wij een zeer actieve minderheid waren, bleven we niet | |
[pagina 72]
| |
gevangen in de marginaliteit, maar konden we de partij ertoe dwingen haar aandacht te vestigen op het federale vraagstuk. Mede dankzij het Autonomiemanifest werd het taboe dat over het federalisme hing, zachtjesaan doorbroken. Met dit document in de hand kon ik bij velen het bewustzijn aanscherpen dat de unitaire staat niet langer leefbaar was en een nieuwe staatsstructuur zich opdrong. Veelzeggend hierbij was de verklaring van Jos De Saeger in januari 1968 op het uitgebreide CVP/PSC-bureau: ‘Tot hiertoe heb ik in heel mijn politiek leven het federalisme bestreden met man en macht. Nu ben ik echter tot de vaststelling gekomen dat het federalisme onafwendbaar is en dat er een federale hervorming gaat komen.’ De bekering van De Saeger tot het federalisme zorgde voor beroering, maar was zeker geen alleenstaand geval in een tijd van communautaire radicalisering. Dat wij ook bij andere CVP'ers een dergelijke aha-erlebnis konden teweegbrengen, beschouw ik als de eerste grote verdienste van mijn Jongerenbureau.
Het Autonomiemanifest was ook de aanleiding voor mijn eerste ontmoeting met Mark Eyskens, kort na de verkiezingen van maart 1968. Op 18 mei vond op het Gentse stadhuis een academische zitting plaats waarin August De Schryver, die vijfenzestig was geworden, werd gehuldigd. Mark Eyskens had het Autonomiemanifest gelezen en sprak er mij op de receptie over aan. Hij vond het een uitstekend document en wenste mij proficiat met het verrichte denkwerk. Persoonlijk was ik ten zeerste verwonderd dat Eyskens, die toen al een grote academische reputatie had opgebouwd, zo spontaan en indringend zijn lof uitsprak over het manifest. Op dat moment genoot hij nog weinig bekendheid in de partij, hij zou zich pas voor het eerst manifesteren op het congres van Kortrijk in december 1970. Mark mocht er een commissie voorzitten en een korte toespraak houden, waarop iedereen spontaan reageerde: ‘Kijk, het professorenzoontje.’ Ook Jean-Luc Dehaene liet zich niet onbetuigd: ‘Die werd met een gouden lepel opgevoed en zal onze plaatsen niet afpakken.’ | |
[pagina 73]
| |
Strijd om verjonging van partijkadersIn januari 1968 kwam de Leuvense kwestie opnieuw uitgebreid op de voorgrond. De Franstalige academieraad van de K.U.Leuven had olie op het vuur gegooid door haar expansieplan kenbaar te maken, wat erop neerkwam dat in Leuven een volledig Franstalige universiteit zou blijven bestaan. Over het expansieplan stelden de Jongeren in een persmededeling van 17 januari dat de goede trouw, het geduld en de zelfbeheersing aan Vlaamse zijde werden onthaald op een ‘gevaarlijke provocatie’. We drongen er bij de politici op aan wettelijke maatregelen te treffen om het probleem-Leuven definitief op te lossen op basis van de cultuurautonomie en de culturele homogeniteit van de gemeenschappen. Op 6 februari 1968 interpelleerde Jan Verroken in de Kamer met de bedoeling van de regering een duidelijk standpunt te verwerven over de Leuvense kwestie. Het CVP-Kamerlid kreeg daarbij onze onvoorwaardelijke steun. Omdat de Vlaamse CVP-ministers echter geen vrede konden nemen met het geplande, ontwijkende antwoord van premier Vanden Boeynants namen zij ontslag, wat meteen de val van het kabinet tot gevolg had. Zoals de lezer weet was ik toen, behalve Jongerenvoorzitter, ook kabinetsadviseur voor wetenschapsbeleid, cultuurautonomie en decentralisatie. Volledigheidshalve moet ik hier vermelden dat ik als jong kabinetslid echter nooit werd geraadpleegd over de kwestie-Leuven. Dat probleem werd gemonopoliseerd door kabinetschef Grauls. Het diepgaand meningsverschil over de kwestie-Leuven deed ook de CVP/PSC uit elkaar spatten. Sindsdien gingen Vlaamse en Franstalige christendemocraten elk hun eigen weg binnen een autonome partij. De verkiezingen van 31 maart 1968 liepen voor de CVP net zoals in 1965 uit op een nederlaag. Opnieuw boekten taalpartijen zoals Volksunie en FDF een sterke winst. De regering-Eyskens die daarna in de Wetstraat haar intrede deed, deze keer een coalitie van CVP/PSC en BSP/BPS, ging de uitdaging aan om een structurele oplossing te vinden voor de communautaire problematiek. In de zomer van 1968, meer bepaald van 2 juli tot 23 augustus, verbleef ik in de Verenigde Staten. Ik volgde er het prestigieuze Harvard International Seminar over internationale politiek en economie. De seminaries werden geleid door niemand minder dan Harvardhoogleraar Henry Kissinger. | |
[pagina 74]
| |
Na mijn terugkomst in België stelde Leo Tindemans, kersverse minister van Communautaire Betrekkingen, me aan als parttime opdrachthouder bij zijn kabinet. Mijn taak bestond erin de terminologische spraakverwarring rond begrippen als culturele autonomie en federalisme te verhelderen, opzoekingen te doen en verduidelijkingen te geven over de historiek van de communautaire kwestie. Voorts mocht ik sommige toespraken van de minister opstellen. Intussen zat ik ook op het Jongerenbureau niet stil. De verkiezingsnederlaag - de derde op rij - bracht in de CVP grote ontreddering teweeg. Als gevolg daarvan was de discussie over de partijvorming en de algemene vernieuwing in de politiek - en in het bijzonder in de christendemocratie - spontaan op gang gekomen. Ikzelf en de andere CVP-Jongeren waren vast van plan om een grote bijdrage te leveren tot die discussie. We wensten dringend een zicht te krijgen op de factoren die de bestendige achteruitgang van de CVP bewerkten en te onderzoeken hoe de partij een nieuw elan kon verkrijgen. In de analyse die we met het Jongerenbureau vooropstelden, klaagden we in de eerste plaats de verouderde personeelsbezetting aan die de christendemocratische beweging kenmerkte. Vanuit het besef dat de grijze verstarring de aantrekkingskracht van de CVP ondermijnde, vatte ik met het Jongerenbureau de strijd aan voor de verjonging van de partijbesturen. Een eerste succes daartoe hadden de CVP-Jongeren al behaald op het 21ste nationaal CVP-congres van 18 en 19 december 1965 te Luik. Toen werd vastgelegd dat voortaan één derde van de partijbesturen - behalve in het partijbureau - statutair moest worden bezet door Jongeren. De vooruitgang die de Jongeren in Luik hadden geboekt, kon naar mijn mening evenwel geen eindpunt zijn. Onze aanwezigheid moest ook in het CVP-bureau worden verankerd. Voor vele partijbonzen was dit echter een stap te ver. Zij suggereerden dat de Jongeren in geen geval tot de partijkaders toegang zouden krijgen. Hun tegenstand mocht niet baten, want op het CVP-congres van zaterdag 26 april 1969 te Brussel slaagden we erin om via verschillende amendementen de doorstroming van de Jongeren naar de leiding van de partij te bevorderen. Zo werd er bepaald dat de Jongerenvoorzitter voortaan ambtshalve in het partijbureau kon zetelen en dat 2 van de 6 gecoöpteerde leden van het bureau Jongeren moesten zijn. Voorts werd de leeftijdsgrens | |
[pagina 75]
| |
voor politieke mandaten op 65 jaar gebracht en was het voortaan verboden om politieke mandaten van een bepaald gewicht te cumuleren. | |
Pleidooi voor radicale partijvernieuwingDe partijvernieuwing mocht in onze ogen niet beperkt blijven tot de verjonging van het politieke personeel. Haar opzet moest ruimer zijn: ze moest de noden van de christendemocratie overstijgen en zich uitbreiden tot het hele politieke bestel. De jongere generatie, waartoe ik behoorde, diende op de proppen te komen met ingrijpende en alomvattende hervormingen waarmee men de modale kiezer meer aansluiting kon doen vinden bij de politiek. Er was dringend behoefte aan meer politieke verbeeldingskracht. In die tijd meenden we dat de centrumpositie van de CVP, die vaak tot immobilisme en conservatisme leidde, niet langer volstond. Net als in Parijs lieten we de roep naar imagination luid weerklinken. In verschillende communiqués stelde ik dat de indeling van het partijlandschap op basis van de confessionele breuklijn sterk was achterhaald. De christelijke leer viel mijns inziens een belangrijke rol toe als inspiratiebron, maar niet langer op het vlak van politieke samenwerking. Was er dan nog wel nood aan een christendemocratische partij? zo vroegen wij ons af. En zou het niet beter zijn dat de politieke wereld zich hergroepeerde in een progressieve en een conservatieve pool? Over deze vragen werden in het voorjaar van 1968 1336 jongeren tussen 20 en 30 jaar geënquêteerd. Uit het onderzoek kwam duidelijk naar voren dat slechts weinig jonge kiezers belangstelling hadden voor een tweepartijenstelsel: slechts 16 procent van de ondervraagden drukte de voorkeur uit voor de stelling ‘Het zou beter zijn dat al de behoudsgezinden in ons land zich in één partij verenigen, en dat de vooruitstrevenden hetzelfde doen’. De algemene conclusie van de enquête luidde: ‘Een christelijk geïnspireerde regeringspartij waarin alle lagen van de bevolking zijn vertegenwoordigd, trekt nog steeds de meerderheid van de onderzochte leeftijdsgroep aan.’ Dat deze aantrekkelijkheid zich niet in electorale successen vertaalde, had volgens onderzoeker Robert Gijs in het oktobernummer van Kultuurleven te maken met het feit dat de CVP haar potentieel gunstige imago niet voldoende propagandistisch exploiteerde. Op het Jongerenbu- | |
[pagina 76]
| |
reau besloten we daaruit dat het partijprogramma duidelijker, ondubbelzinniger en radicaler naar voren moest worden gebracht. Al bij al waren we ontgoocheld over de uitkomst van de enquête, omdat de grote meerderheid van jongeren berustte in het bestaande, naar onze mening gebrekkige, politieke bestel en geen voorstander was van een tweepartijenlandschap met een progressieve en een conservatieve partij. Wij weigerden ons echter neer te leggen bij zoveel jong conformisme en vatten de strijd aan voor de vernieuwing van het politieke partijlandschap in progressieve zin.
In het turbulente jaar 1968 kwam de CVP-Jongerenbeweging op partijideologisch vlak in een stroomversnelling terecht. Wij werden overspoeld door invloeden allerhande en geraakten ingepalmd door de algemene contestatiegeest. In het buitenland zagen tal van interessante experimenten het levenslicht, waaronder in Nederland D'66, de partij die streefde naar een radicale democratisering van de samenleving, en de Politieke Partij Radikalen, een afscheuring van de Katholieke Volkspartij. De ideeën over politieke vaagheid bij het pragmatische D'66 spraken mij geweldig aan. Het was voor mij een manier om te kunnen ontsnappen aan de te zware doctrinaire bevoogding die uitging van de CVP/PSC-top. Naast de radicale ontwikkelingen bij de noorderburen oefenden ook nog andere ideeën een sterke invloed op mij uit. Sommige daarvan waren niet helemaal nieuw maar hadden al een lange incubatieperiode achter de rug. Zo herinner ik me nog levendig het betoog van professor Jan De Meyer op het Universitas-studieweekend van 17 en 18 november 1956. De populaire prof bepleitte er de samensmelting van linkse en progressieve katholieke krachten, en dat in volle schoolstrijd! ‘Vele gespletenheden maken de verhoudingen in België uiterst gecompliceerd’, stelde hij. ‘In ons land hebben wij af te rekenen met de tegenstellingen tussen Vlamingen en Walen, tussen vrijzinnigen en katholieken, tussen conservatieven en progressieven. De tegenstelling tussen katholieken en vrijzinnigen domineert alle andere. De katholieke conservatieven en een deel van de vrijzinnigen remmen in Vlaams en sociaal opzicht. Wellicht ligt de oplossing voor het overbruggen van die gespletenheid in het pluralisme, meer bepaald in het samengaan van linkse en progressieve katholieke krachten.’Ga naar eind21 | |
[pagina 77]
| |
De Meyers vooruitstrevende ideeën hebben de leiders van Universitas nooit op het maatschappelijke en politieke terrein uitgetest. Zij hebben zeker nooit beseft dat een bescheiden politieke beweging zoals de CVP-Jongeren ooit zou pogen hun geliefkoosde stokpaardjes - de progressieve frontvorming en de gemeenschapsschool - in werkelijkheid om te zetten. | |
Terwijl de barricades brandden in ParijsOp 11 en 12 mei 1968 kwamen de CVP-Jongeren samen in het domein Hengelhoef te Houthalen om op basis van de enquête diep na te denken over ‘het wezen en de leefbaarheid van de CVP’. Op het spreekgestoelte hield ik, met het programma van D'66 in de hand, een pleidooi voor meer politieke duidelijkheid en progressiviteit. Ik wees erop dat de CVP geen samenhangend beeld meer bood: ‘De CVP is in feite de partij van de katholieken gebleven. Zij is een centrumpartij geworden, met vleugels over de volle breedte van het politieke spectrum, wat de onduidelijkheid in het politieke leven vergroot. Als er van een partij niets meer overblijft dan de politieke formatie zelf en de leiders van die partij met het programma alle kanten uit kunnen, ontstaat een politieke situatie waarin alles om het even is, behalve de macht. Wij, jongeren menen dat onze maatschappelijke opvattingen slechts kunnen worden gerealiseerd met een grondige hervorming van de huidige maatschappelijke structuren. Daarom richt ik vanaf deze tribune een oproep tot allen binnen en buiten de partij voor een hergroepering van gelijkgezinden in een progressieve formatie.’ 's Avonds, gekluisterd aan een transistorradio, luisterden we met ingehouden adem naar de berichten over de brandende barricades in de Parijse straten van het quartier Latin, waar studenten eenzelfde strijd uitvochten tegen vastgeroeste politieke structuren allerhande. Ons mei '68 in Hengelhoef betekende de basis van wat enkele maanden later het CVP-Jongeren-manifest zou worden over De partijvorming in België en de rol van de CVP. De inhoud van het manifest, formeel afgekondigd op 11 januari 1969, was revolutionair. ‘Wij zijn van mening dat ons staatsbestel bedroevend functioneert’, zo klonk onze eerste vaststelling. ‘Niet alleen de structuren zijn fout in België, maar ook het partijwezen zit op een verkeerd spoor. Het is onmogelijk een vernieuwende politiek te voeren met de bestaande | |
[pagina 78]
| |
politieke opdeling.’ Om uit die impasse te geraken suggereerden we dat de vooruitstrevende elementen uit de verschillende politieke partijen moesten worden gegroepeerd in een ‘Radicaal-Vooruitstrevende Volkspartij’, naar analogie van de Nederlandse PPR. Hoe we dit meenden te realiseren? ‘Zo'n partij kan ons inziens slechts groeien uit de bestaande sociaalpolitieke structuren. Een realistische analyse van de partijpolitieke situatie en van de inspiratie, het programma en het optreden van de verschillende partijen toont aan dat de samenwerking van de CVP en de BSP onder stuwing van de vooruitstrevende elementen uit de beide partijen de basis zal leggen van deze nieuwe formatie.’ Een eerste concrete stap in de samenwerking bestond erin dat de CVP nog voor de eerstkomende verkiezingen met de BSP moest onderhandelen en stembusakkoorden sluiten. Tegelijk dienden vorm en inhoud van de CVP te worden geradicaliseerd, zodat ze op korte tijd zou uitgroeien tot een ware programmapartij. Op lange termijn zou zij dan plaats ruimen voor de RVV, de Radicale Vooruitstrevende Volkspartij, maar die evolutie mocht niet worden gebruuskeerd en de publieke opinie moest herhaaldelijk worden getest en voorbereid. Aanvankelijk was er bij sommige CVP-bonzen wel enig begrip voor onze vernieuwingseisen. Op alle CVP-niveaus was men immers aan het onderzoeken hoe een zoveelste verkiezingsnederlaag kon worden vermeden. Daartoe had men zelfs een werkgroep opgericht. In die werkgroep circuleerde een werkdocument waarvan de neergepende maatschappijanalyse sterk aanleunde bij die van de Jongeren. Er was trouwens in de jaren zestig een klimaat tot stand gekomen dat een manifest als het onze best draaglijk maakte. In die tijd werd de katholieke wereld omgewoeld door het tweede Vaticaans concilie van 1963. Twee jaar eerder was kardinaal Van Roey overleden. Hij was decennialang een belangrijke episcopale grendel geweest op de vernieuwing in de kerk. Verder was ‘travaillisme’ of ‘travaillistische frontvorming’ een druk besproken gespreksonderwerp. De socialistische journalist Lode Hancké had er nog maar net een boek over gepubliceerd op basis van interviews met zowel socialisten als links georiënteerde christendemocraten. Hancké had daarin duidelijk laten doorschemeren dat ook in de CVP een aantal boeiende mensen vorm probeerden te geven aan vernieuwingstendensen die misschien dieper zaten en algemener leefden dan met het blote oog te zien | |
[pagina 79]
| |
was. Dit maar om aan te geven dat wij bij onze discussie over progressieve frontvorming op een en ander konden terugvallen. De reacties in de CVP waren dus niet scherp afwijzend. Maar ze waren evenmin bemoedigend. De hoogleraren Roger Dillemans, Marcel Storme en Mark Eyskens onderschreven onze beschrijving van het mank lopende politieke bestel, maar leverden kritiek op de realisatie van de progressieve partij. De volksvertegenwoordigers Jos Chabert en Etienne Cooreman feliciteerden ons met het initiatief om de partijvernieuwing te stimuleren, maar namen inhoudelijk afstand. Nationaal partijvoorzitter Robert Houben ten slotte toonde zich verheugd over ons denkwerk, maar beklemtoonde tegelijk dat het slechts om een ‘werkdocument’ ging. Argwaan was er in de CVP vooral tegenover ons voorstel om permanent met de socialisten samen te werken. ‘De naïeve jongeren zouden nog wel ontdekken uit welk sectair en fanatiek hout de BSP gesneden was’, beleerde Jef Claes ons in Het Volk. | |
‘We gaan ze platwalsen’Woede vanwege de partijtop was er wel over de manier waarop we het manifest de wereld hadden ingestuurd. We hadden immers de pers op de hoogte gebracht zonder eerst de discussie in het Nationaal Comité te voeren. Daarmee bewandelden we een niet-statutaire weg, wat bij het Nationaal Comité allerminst in goede aarde viel. Ik liet de partijtop echter weinig illusies en stuurde hun een tekst toe over de rol die wij als Jongeren in de partij wilden spelen. Daarin stelde ik dat wij onszelf de nodige ruimte tot contestatie en het recht tot participatie toeëigenden. Slechts op die manier meende ik een volwaardige Jongerenbeweging te kunnen uitbouwen en de reële vernieuwing van het politieke leven te kunnen nastreven. Het risico tot opslokking door de ‘grote’ CVP was mijns inziens immers te groot. Zelf bevond ik mij in die tijd in een delicate positie: ik was niet alleen voorzitter van het Jongerenbureau maar ook een door het congres rechtstreeks verkozen lid van het traditionele CVP-bestuur, dus niet ambtshalve of gecoöpteerd. Op het Jongerenbureau werden dikwijls krachtige uitspraken gedaan: ‘Nu gaan we in de aanval! Nu wordt er een communi- | |
[pagina 80]
| |
qué uitgegeven! Nu wordt er gezwegen!’ Mijn bureauleden noemden dit lachend onder elkaar: ‘We gaan ze platwalsen.’ Maar in het CVP-bestuur en -bureau moest ik de zaak klaren. Ik hield er mij het recht voor de Jongerenstandpunten op mijn manier voor te stellen en te verdedigen; ze af te zwakken of als een verre, niet dadelijk te verwezenlijken doelstelling te omschrijven. Met enig plezier las ik later het getuigenis van Rita Mulier over die periode: ‘Ik zat op een bijzondere observatiepost, want ik was de enige die Martens zowel bij de Jongeren zag samenzweren als daarna de verpakte boodschap hoorde vertalen in het Hoofdbestuur. Vaak verkneukelde ik me erin, al had de operatie alles van handig geschipper. Ik voelde mij in het Hoofdbestuur echt in de oppositie, in tegenstelling tot Wilfried, die zich in beide vergaderingen goed voelde en geaccepteerd. Misschien had ik te weinig politieke ervaring om met die spanning om te kunnen gaan.’Ga naar eind22
Vaak kreeg ik het verwijt te horen dat mijn Jongerenbureau te elitair was samengesteld en geen democratische controle van onderuit duldde. De basis was echter gebrekkig georganiseerd. Zo hadden we op een bepaald moment ongeveer 4000 leden, en slechts van 300 ervan de adresgegevens. De democratische controle van onderuit werd dus veeleer belemmerd door organisatorische mankementen, dan door een autoritaire instelling van het Bureau en mezelf. Misschien waren we wel een elitaire groep, maar toch slaagden we er telkens in de juiste toon aan te slaan. Wat er toen bij de jongere generatie leefde, hebben wij steeds politiek gedragen. | |
Het Wonderbureau mist zijn start nietOp 1 maart 1969 stond het Jongerenbureau voor de tweejaarlijkse bestuursverkiezingen. Ik kon mezelf opvolgen en trad aan met een nieuwe ploeg, die nadien door politiek journalist Hugo De Ridder met de titel ‘Wonderbureau’ werd bedacht. De Ridder liet zich tot die terminologie verleiden wegens het opvallende dynamisme van mijn tweede Bureau, waarvan de bureauleden stuk voor stuk sterke figuren waren, die bovendien allemaal uitmuntende kwaliteiten bezaten. In die nieuwe equipe was Marcel Verdonck nationaal secretaris; Jan Huyghebaert en Jean-Luc Dehaene | |
[pagina 81]
| |
werden ondervoorzitter, en Paul De Broe adjunct-nationaal secretaris. De andere leden waren Paul Pataer, Georges Monard, Ward Bosmans, Miet Smet, Rita Mulier, Rik Muller, Marie-Thérèse Vandecasteele en Jean-Marie Martin. Op 26 en 27 april 1969 hield de Vlaamse vleugel van de CVP/PSC in de Brusselse Magdalenazaal een apart en in alle opzichten belangrijk congres. De 500 congresgangers grepen er de PSC-eisen aan om de volledige autonomie van de CVP ten aanzien van de Waalse zusterpartij PSC op te eisen. Voortaan bestonden CVP en PSC naast elkaar met als enige band een nationaal overlegcomité onder leiding van nationaal voorzitter Robert Houben. Op het congres liet het Wonderbureau sterk van zich horen. Zo raakten we in een opzienbarend amendement het delicate punt van de progressieve frontvorming aan. In mijn speech benadrukte ik namens de CVP-Jongeren dat ‘levensbeschouwing geen basis kan zijn voor partijvorming, maar dat daarvoor slechts een maatschappijvisie in aanmerking komt. Deze moet progressief zijn omdat ze moet zijn gefundeerd op een oprechte bewogenheid tot inzet voor de medemens, voor de sociale rechtvaardigheid en voor de vrede.’ Aan de partij vroeg ik de openheid om eventueel met de progressieve krachten van de BSP samen te werken, indien dat mogelijk en wenselijk zou blijken. Tot onze aangename verrassing bleken de congresleden open te staan voor onze vraag tot deconfessionalisering. Het partijcongres stelde voorop dat de CVP in de eerste plaats een programmapartij wilde zijn die haar politieke actie zou steunen op een progressieve maatschappijvisie, in plaats van die uitsluitend uit te bouwen op de verworvenheden van de christendemocratie. Enkele dagen na het congres, op 1 mei 1969, deed BSP-voorzitter Leo Collard een opmerkelijke oproep tot de katholieke wereld. De socialistische voorman stelde dat de scheiding van politieke meningen volgens geloofsopvatting was voorbijgestreefd en dat alle vooruitstrevende krachten zich moesten bundelen om een tegenwicht te vormen tegen het conservatieve politieke België. Op het Jongerenbureau onthaalden we Collards oproep openlijk positief. Die lag namelijk volledig in de lijn van wat wij al hadden bepleit in het tweede Jongerenmanifest. Vervolgens trok ik tot tweemaal toe met kloppend hart naar het kantoor van Leo Collard aan de Keizerslaan om na te gaan welke gemeenschappelijke acties we konden | |
[pagina 82]
| |
ondernemen. Ik werd er telkens ontvangen door Guy Mathot, toen de privésecretaris van Collard en een opkomend talent in de socialistische beweging. Hij leek me een knappe, flamboyante jongeman die met zijn charmes een gebrek aan diepgang wist goed te maken. Al gauw werd ik echter gewaar dat de CVP-leiding niet was gediend met de contacten die ik aanging met Leo Collard. In het Partijbureau botste onze poging tot frontvorming op scepsis en hoongelach. ‘Als Collard de verzuiling wil doorbreken, dan moet hij dat in werkelijkheid bewijzen door toegevingen te doen op het vlak van de schoolwetgeving’, zo gaven Robert Houben en Robert Vandekerckhove te kennen. Verschillende vergaderingen van het Partijbureau werden aan de kwestie gewijd. Daarbij verdedigde niemand van de CVP'ers die destijds door journalist Lode Hancké waren geïnterviewd, zijn progressieve standpunten ook in de partij: Theo Lefèvre niet, Paul-Willem Segers helemaal niet. Wij, de CVP-Jongeren, deden het wel, tot groot ongenoegen van de partijleiding. Die bleek echter te verdeeld om ons de mond te snoeren. Hoewel ik in Leo Collard een oprechte gesprekspartner aantrof, liepen de gesprekken uiteindelijk op niets uit. Collard stond immers in de BSP te sterk geïsoleerd en was niet bij machte zijn partij te spannen voor de kar van de progressieve frontvorming. Tot onze grote ontgoocheling moesten we na enige tijd constateren dat de meerderheid in de BSP te behoudsgezind was en in de progressieve frontvorming enkel een middel zag om progressieve CVP'ers op te slorpen in de eigen partij. De initiële doelstelling om met de socialisten een tandem te vormen van twee gelijkwaardige politieke milieus die daarbij hun eigen gezicht konden bewaren, bleek dus niet mogelijk te zijn met de BSP zoals die toen bestond. | |
Het Wonderbureau trapt op zijn ademTerwijl onze ideeën omtrent progressieve frontvorming volop op weerstand stootten, kwam er in juli 1969 een derde, ophefmakend manifest: Creatieve aanpak bij de herziening van het Schoolpact. In het vooruitzicht van de voor 1970 geplande herziening formuleerden de Jongeren een voorstel om een nieuw, pluralistisch schooltype mogelijk te maken, een waarin verschillende levensbeschouwingen naast en met elkaar konden gedijen. Vol- | |
[pagina 83]
| |
gens ons noopten de algemene mentaliteitsverandering in de late jaren zestig en de drang naar democratisering tot een andere opvoeding van de jeugd, tot een kritisch en geëngageerd onderwijs dat zou voorbereiden tot deelname aan de moderne samenleving. De strikte opdeling van het onderwijslandschap in verschillende onderwijsnetten was ons inziens achterhaald en stond de vorming van een nieuwe, open mentaliteit in de weg. Dit wilden we verhelpen door de katholieke en de rijksscholen op termijn te integreren in een net van pluralistische, gemengde gemeenschapsscholen. Veel meer dan ons tweede manifest lokte het manifest over de gemeenschapsschool vijandige reacties en schimpscheuten uit. In de CVP stond men wel open voor een interne discussie over federalisme en partijvernieuwing, maar tornen aan het katholieke onderwijs en de katholieke zuil was vooralsnog uit den boze. Het werkdocument werd dan ook door het hele katholieke en christelijke establishment, de pers, het ACW en het nationaal secretariaat van het katholiek onderwijs - de Guimardstraat - in de meest scherpe bewoordingen veroordeeld. Jean-Luc Dehaene, die grotendeels de pen had gevoerd voor het manifest, kreeg het zwaar te verduren, zelfs op de ACW-studiedienst waar hij toen werkzaam was. Het kwam zelfs zover dat ik relaties moest aanspreken om te verhinderen dat men Dehaene bij het ACW aan de deur zou zetten. Zelf kwam ik sterk in aanvaring met Emiel Van Cauwelaert van Het Volk. Van Cauwelaert had de standpunten van de Jongeren voorheen steeds met sympathie bejegend. Nu echter nam hij afstand. In het voorjaar van 1970 zakte onze relatie met de partij tot een absoluut dieptepunt. Ondanks protest vanwege de partijleiding gaf de Jongerenploeg op 11 april 1970 officieel haar goedkeuring aan het manifest van de gemeenschapsschool. Na de publicatie ervan overwoog de CVP-top ernstig sancties te nemen, vooral nadat Jean-Luc Dehaene en ikzelf op verschillende publieke vergaderingen als disputanten waren opgetreden tegen monseigneur Daelemans, de charismatische leider van het katholiek onderwijs. Uit die periode dateren enkele bijeenkomsten van het Partijbureau waarop het telkens flink heeft gespannen. Op een daarvan hield Raf Hulpiau, gewezen voorzitter van het ACW, een striemende tussenkomst waarin hij fulmineerde tegen onze toenaderingspoging tot Leo Collard en onze voorstellen inzake onderwijshervorming, hoewel die problematiek | |
[pagina 84]
| |
aanvankelijk niet geagendeerd was. Hulpiaus tussenkomst was allerminst om te lachen, zelden kreeg ik een dergelijke scherpe reactie te verduren. Gelukkig slaagde ik erin het hoofd koel te houden en zijn woede-uitval te counteren.
Na de botsingen met de CVP-top voelde ik instinctmatig aan dat we met het derde manifest op onze adem hadden getrapt. Om onze geloofwaardigheid niet volledig kwijt te spelen en een breuk met de partij te vermijden, nam ik mij voor om de onstuimige, offensieve houding van mijn Wonderbureau enigszins te matigen. Het is namelijk steeds mijn zorg geweest om geen dissidentie te veroorzaken in de christendemocratische familie. Ik wilde de christendemocratie werkelijk als geheel in een progressief samenwerkingsverband zien opgaan, ook de centrumfiguren. De partij in haar geheel behouden is steeds mijn eerste bekommernis geweest. Wat anderen ook beweren. Trouwens, in heel mijn verdere politiek handelen heb ik mij steeds ingespannen om mensen te verenigen in plaats van ze te verdelen. Toch weerhield de tegenkanting vanwege de partijtop ons niet om de drie manifesten met veel overtuiging te verdedigen, zowel tegenover de pers en de publieke opinie als binnen de CVP. Van haar kant had de partijleiding geen andere optie dan zich tolerant op te stellen tegenover onze denkoefeningen, indien ze haar potentieel talent niet wilde kwijtraken. Bovendien behoorde het tot de traditie van de CVP dat er geen politieke censuur werd uitgeoefend op de CVP-Jongeren. | |
Aggiornamento in KortrijkOndertussen, op politiek vlak, hadden de grondwetsherzieners grondig gesleuteld aan het institutionele uitzicht van de Belgische staat. Iedereen herinnert zich nog de gevleugelde woorden waarmee eerste minister Gaston Eyskens op 18 februari 1970 de staatshervorming in de Kamer van Volksvertegenwoordigers aankondigde: ‘De unitaire staat, met zijn structuren en zijn werkwijze zoals die thans door de wetten nog geregeld zijn, is door de gebeurtenissen achterhaald. De gemeenschappen en de gewesten moeten hun plaats vinden in vernieuwde staatsstructuren die beter aangepast zijn aan de eigen toestanden van het land.’ In verschillende etappes, | |
[pagina 85]
| |
waaronder de goedkeuring van het artikel 107 quater op 18 juni 1970, en van het artikel 59 bis op 9 december 1970, loodste de eerste minister de belangrijkste staatshervorming sinds 1831 door het parlement. Op 19 en 20 december 1970 hield de CVP, vijfentwintig jaar na haar stichting in 1945, een groots opgezet congres in de Kortrijkse Hallen. De partij ontvouwde er een volledig en op tal van domeinen aangevuld programma waarmee ze duidelijk een progressieve weg insloeg. Zowel in de voorbereiding als op het congres zelf konden wij met het Jongerenbureau heel wat van onze standpunten doordrukken. Zo werd in de congresresoluties bepaald dat de CVP ‘bij het plannen van de onderwijshervormingen ernstig rekening zal houden met de idee van een pluralistische gemeenschapsschool.’ Dat er in de resoluties werd gerefereerd aan ons voorstel met betrekking tot de gemeenschapsschool hadden we te danken aan de tussenkomst van Jos De Saeger. Tot veler verbazing zei De Saeger wel iets te zien in de gemeenschapsscholen als oplossing voor het bedreigde Vlaamse onderwijs in Brussel. Robert Houben daarentegen vond dit een te grote toegeving aan de Jongeren. De nationale CVP-voorzitter sloot het congres af met een toespraak waarin hij een hele reeks ‘ethische vragen’ ter discussie stelde. Houben, die zowat gold als de ideoloog van de christendemocratie, meende dat de partij zich diende te wagen aan een fundamentele bezinning over ethisch hete hangijzers zoals homofilie, abortus en euthanasie, en daaromtrent niet langer als een struisvogel de ‘kop in het zand’ mocht steken. Terwijl hij de meeste congresgangers met dergelijke taboeonderwerpen uitdaagde, was ikzelf matig aan het opletten. Ik geloof dat ik nog bepaalde amendementen aan het overdenken was. Dat was echter zonder Jean-Luc Dehaene gerekend, die me aanporde en zei: ‘Je zou beter naar Houben luisteren, want hij zegt interessante dingen.’ Hoe dan ook, op het congres slaagden wij erin om onze geloofwaardigheid binnen de partij te herstellen. Het was het Wonderbureau op zijn best: we hadden het congres terdege voorbereid en er een constructieve rol gespeeld door talrijke amendementen voor te leggen. Dit gegeven werd later in 1972 als positief argument aangehaald bij mijn verkiezing tot CVP-voorzitter. Niet onterecht werd het congres 's anderendaags in de pers uitgeroepen tot ‘een overwinning voor de Jongeren’. | |
[pagina 86]
| |
Wanneer de herfst intreedtHet congres van Kortrijk was de laatste keer dat het Wonderbureau uitgesproken op de voorgrond trad. Naar mijn gevoel waren we sindsdien over ons hoogtepunt heen. Doordat ik in april 1971 de leeftijdsgrens van 35 jaar had bereikt, was ik bovendien verplicht een punt te zetten achter mijn voorzitterschap. Op 15 mei 1971 volgde Paul De Broe mij op. De vervroegde verkiezingen van 7 november 1971 liepen voor mezelf en de andere leden van het Wonderbureau uit op een grote teleurstelling. Met uitzondering van Georges Monard kon niemand van ons een zetel veroveren in het parlement. Enkele dagen na de verkiezingen kwam een terneergeslagen Rita Mulier bij mij thuis. ‘Dat kan toch niet!’ riep ze verontwaardigd uit. ‘Na zo'n periode!’ De verslagenheid in het Jongerenbureau was zeer groot. We werden ons er pijnlijk van bewust dat we al die jaren bijzonder veel provocerend en stimulerend denkwerk hadden geleverd, maar er niet in waren geslaagd een beweging of brede stroming binnen de partij te verwekken. Nu betaalden we een prijs voor de denkoefeningen waarmee we de partijtop hadden geïrriteerd. Doordat de partij ons slechts mondjesmaat kansen gaf, gleden een paar van mijn medestanders, zoals Ward Bosmans, Rita Mulier en Paul Pataer, geleidelijk af in de richting van het socialistische kamp. Het Wonderbureau eindigde aldus op de manier zoals het begonnen was: de ene na de andere sijpelde weg, zoals de ene na de andere was binnengedruppeld om dat zo intense gezelschap te vormen. Voor mij was de verkiezingsuitslag een teken aan de wand dat het tijd was om nieuwe wegen in te slaan, indien ik niet op een zijspoor wilde belanden. Ik kon niet blijven kamperen op manifesten en andere voorstellen die niet voldoende werden gesteund. Een jong politicus kan daar immers niet te lang mee doorgaan of hij wordt inoperationeel. Zoiets is geen kwestie van ontrouw of opportunisme, maar wel van bescheidenheid ten opzichte van de samenleving waarvan hij zelf deel uitmaakt. Zonder het gedachtegoed van het Wonderbureau af te zweren, zette ik mijn engagement tot de christendemocratie voort en poogde ik mij verder te integreren in de partijstructuren. | |
[pagina 87]
| |
Achteraf beschouwd was de verkiezingsuitslag niet onverdeeld negatief. De electorale nederlaag die de CVP opliep, versterkte net als in 1965 en 1968 de behoefte aan partijvernieuwing. Van die situatie kon ik gebruikmaken om met de erfenis van het Wonderbureau door te dringen tot het hart van de partij. En terloops, het feit dat ik niet werd verkozen als volksvertegenwoordiger en daardoor beschikbaar bleef voor andere mandaten, maakte het mogelijk dat ik nadien tot CVP-voorzitter werd verkozen. Een mislukking draaide uiteindelijk uit op een succes! | |
Het Wonderbureau was werkelijk wonderlijkBij een terugblik op mijn periode als CVP-Jongerenvoorzitter - vier jaar en twee Jongerenbureaus - denk ik met voldoening terug aan de geestelijke erfenis die wij in de vorm van een drietal manifesten achterlieten. Het is geen toeval geweest dat ik na 1967 de publicatie van drie grote manifesten tot stand bracht. Stuk voor stuk verwezen ze rechtstreeks naar de drie grondstromingen waarop mijn generatiegenoten en ikzelf de CVP waren binnengevaren: Vlaamse autonomie in een federaal België, samenwerking met niet-katholieke progressieven, en afbraak van de verzuiling en creatie van de gemeenschapsschool. Het waren genereuze teksten, geschreven door een generatie die mocht beleven hoe iemand ook in de christendemocratie op grote vernieuwingen kon aansturen. Mijn generatie van CVP-Jongeren heeft later heel wat kritiek moeten doorstaan. We werden ervan beschuldigd de christendemocratie te hebben beschadigd door het lanceren van een aantal voorbarige ideeën, dat we opportunisten waren die met veel lawaai onze eigen carrière op het oog hadden. Dat was een zeer onjuist en onrechtvaardig verwijt. Ik kan alleen terugdenken aan de gespannen durf die we nodig hadden om op een oprechte manier voor onze overtuiging uit te komen in een politieke omgeving die niet zonder risico's was. Zo verkondigden wij openlijk onze federalistische stellingname toen de Belgische Staatsveiligheid ‘federalisme’ nog maar pas had geschrapt uit haar lijst van ‘te volgen staatsgevaarlijke activiteiten’! Verwondering treft mij nu dat ik als voorzitter zovele getalenteerde jongvolwassenen met uitzonderlijke capaciteiten en gaven heb kunnen bij- | |
[pagina 88]
| |
eenbrengen in een hechte ploeg. In tegenstelling tot in deze tijd bestond er in de jaren zestig nog een grote reserve aan mensen die bereid waren om zich politiek te engageren, ook al waren ze niet meteen geschikt voor het politieke bedrijf. Rita Mulier, Ward Bosmans en Paul Pataer weigerden uiteindelijk de druk van de gegeven christendemocratische structuren te ondergaan en ze haakten af. Zij bleven apart doorwerken rond het progressieve maandblad De Nieuwe Maand en aanverwante projecten. Maar een deel van onze groep, met Jean-Luc Dehaene, Paul De Broe, Jan Huyghebaert, Jean-Marie Martin, Georges Monard, Rik Muller, Marie-Thérèse Vandecasteele, Miet Smet en Marcel Verdonck, is gebleven in dat welbepaald christelijk Vlaams politiek milieu. Die groep is niet ontrouw geweest aan zichzelf. Hij is uitdrukking blijven geven aan de nieuwe mentaliteit van de jaren zestig. Ik heb altijd gehoopt dat er na 1971 nieuwe Wonderbureaus zouden aantreden, die elk hun stormloop zouden ondernemen tegen de gevestigde ideeën en een nieuwe, levenskrachtige wind door de partij zouden laten waaien. De levenskansen van de christendemocratie zijn immers zo innig verbonden met het jonge, menselijke potentieel waarover ze kan beschikken. Maar de vijver waarin de politiek tegenwoordig moet vissen, is kleiner geworden. Jongeren die zich dan toch politiek engageren, moeten vaak constateren dat de bodem waarin hun denkwerk valt niet even vruchtbaar meer is als weleer. Mede daardoor worden huidige Jongerenbureaus verhinderd uit te groeien tot werkelijke Wonderbureaus. | |
De geest van Paul RicoeurBij dit alles is de kernvraag hoe een politieke generatie kan doorstoten naar het centrum van de politieke macht zonder ontrouw te worden aan zijn eigen gedachtegoed. Ik was diep getroffen door Politiek en geloof, de essays van Paul Ricoeur uit 1968. Ik las en herlas ze. Ik wil Ricoeur hier uitvoerig citeren omdat hij mijn politiek handelen in zeer sterke mate heeft geïnspireerd. In het hoofdstuk ‘Vereisten voor een politieke vorming’ gaat hij in op de betrekkingen tussen ethiek en politiek: ‘Deze betrekkingen zijn, zoals men weet, moeilijk en bedrieglijk. Laat ik meteen zeggen welke | |
[pagina 89]
| |
werkhypothese ik hanteer, waaraan ik mij overigens ook als een richtlijn voor mijn persoonlijk leven houd.’ ‘Het gaat hier om een bijzonder vruchtbaar onderscheid, dat ik ontleen aan de grote Duitse socioloog van het begin van deze eeuw, Max Weber. In zijn beroemd opstel Politik als Beruf onderscheidt hij twee niveaus van zedelijk gedrag: “de ethiek van de overtuiging” - Gesinnungsethik, morale de la conviction - zoals hij het noemt, en de “ethiek van de verantwoordelijkheid” - Verantwortungsethik, morale de la responsabilité. Het is niet zonder belang te weten, dat Max Weber in zijn handschrift eerst had geschreven: “ethiek van de macht”. Deze precisering is van zeer groot gewicht voor wat volgt, omdat naar mijn overtuiging het welzijn van een gemeenschap uiteindelijk berust op de juistheid van de betrekkingen tassen deze twee ethieken. Enerzijds is er de ethiek van de overtuiging, die wordt gedragen door wetenschappelijke en culturele genootschappen en door godsdienstige gemeenschappen, waaronder zich de kerken bevinden - die op dit vlak en, en niet op het terrein waar politiek wordt gemaakt, hun eigen inbreng hebben.’ ‘Anderzijds is er de ethiek van de verantwoordelijkheid, die ook de ethiek is van het machtsgebruik, het gereguleerde geweld en de berekende schuld. Het is naar mijn gevoel de taak van de politieke vorming, op dit punt een spanning levend te houden. Want als wij de ethiek van de overtuiging laten samenvallen met de ethiek van de verantwoordelijkheid, dan vervallen we in Realpolitik, in een machiavellisme, dat voortkomt uit het voortdurend door elkaar halen van middelen en doelen. Maar als anderzijds de ethiek van de overtuiging zich een soort van rechtstreekse inmenging zou aanmatigen, dan zouden we vervallen in alle illusies van het moralisme en het klerikalisme.’Ga naar eind23
Deze laatste zinnen heb ik honderden keren herhaald in toespraken en geschreven teksten. Het was mijn leidmotief. Met dit citaat stelde ik voortdurend dat de CVP geen partij kon zijn waar alles om het even is, behalve de macht. |
|