De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 60]
| |
3
| |
[pagina 61]
| |
Zo herinner ik me nog goed dat ik samen met VVB-voorzitter Paul Daels op 6 juli 1963, de dag na het fameuze compromis van Hertoginnedal, thuis bij Jos De Saeger werd ontvangen. De Saeger beschreef ons hoe hij zich als Daniël in de leeuwenkooi had gevoeld toen Theo Lefèvre en Paul-Henri Spaak hem smeekten het compromis te aanvaarden. Anders dreigden er politieke en economische catastrofen en zou de eenheid van het land in gevaar komen. Ik kreeg daardoor enig begrip voor het CVP-standpunt. Toen ik enkele dagen later de 11 julitoespraak moest houden in Dilbeek, met Jef Houthuys op de eerste rij, sloeg ik dan ook een vrij gematigde toon aan. | |
Ik behoorde niet tot een van de bloedgroepenIn mijn thuisbasis, het arrondissement Gent, ging het mij politiek minder gunstig voor de wind. De standen waren alom aanwezig en nieuwe kandidaten zonder achterban bij een van de ‘bloedgroepen’ van de partij, maakten weinig of geen kans. De partij werd gedomineerd door politieke zwaargewichten als Theo Lefèvre, Placide De Paepe, Gerard Van den Daele, en CVP-arrondissementsvoorzitter en tevens Boerenbondvertegenwoordiger Ernest De Wilde, de sterke man van de Oost-Vlaamse Bestendige Deputatie. Op de achtergrond had Honoré Van Steenberge, die het ACV volledig controleerde, de grootste invloed. De man met het hoogste morele gezag was echter de stichter-voorzitter van de CVP, August De Schryver. Sinds hij me had opgemerkt bij een toespraak op een viering van onze parochie in Sleidinge - toen ik nog een jonge en onbesproken student was - verloor hij mij nooit meer uit het oog. De Gentenaars August De Schryver en Theo Lefèvre waren mijn echte voorgangers. Beiden verdedigden het algemeen belang als onafhankelijke en aan geen stand gebonden partijvoorzitters. Beiden droegen zware verantwoordelijkheden in de regering. Beiden waren zeer actief in het internationale en Europese samenwerkingsverband van de christendemocratische partijen, de voorloper van de Europese Volkspartij. August De Schryver was van 1950 tot 1959 voorzitter van de ‘Nouvelles Equipes | |
[pagina 62]
| |
Internationales’ (NEI) en Theo Lefèvre van 1960 tot 1965. Ik ben zeer fier dat ik in hun voetspoor ben kunnen treden.
Pas in 1964 kon ik in Gent een partijlidkaart bemachtigen en dan nog op uitdrukkelijke voorspraak van dr. Rubbens. Dadelijk probeerde ik de CVP-Jongeren in Gent te revitaliseren en bracht ik er een nieuwe ploeg mensen bijeen met onder meer Guido De Wilde, Ghislaine Deboodt, Paul Pataer en Jaak De Visscher. Die laatste twee had ik leren kennen in Forumdiscussie, de progressieve club op het plein tegenover het Sint-Pietersstation. De sprekers behandelden er filosofische, religieuze en algemeen maatschappelijke thema's en meestal volgden er daarop discussies van een hoog politiek niveau. Op aandringen van Robert Vandekerckhove, die een verjonging van de lijsten wilde doorvoeren, was ik kandidaat voor de CVP-Kamerlijst van Gent voor de verkiezingen van 23 mei 1965. De Gentse CVP-leden gunden mij in de poll echter slechts een onverkiesbare achtste plaats. Daarop vroeg en verkreeg ik de laatste plaats op de lijst. Ik verzamelde daarop 1130 voorkeurstemmen, lang niet slecht vergeleken bij de kandidaten in nuttige orde. Het zou trouwens nog negen jaar duren vooraleer ik een parlementair mandaat in de wacht kon slepen. Bij de verkiezingen van 1968 voelde ik zoveel weerstand dat ik me niet eens meer kandidaat stelde. In 1971 kreeg ik een aanbod uit Brugge om er lijsttrekker te worden, maar bij de lijstvormingspoll moest ik er nipt de duimen leggen voor de plaatselijke coming man, Daniël Coens. Dan maar terug naar Gent. Daar moest ik het voor de laatste verkiesbare plaats opnemen tegen minister Placide De Paepe, die met de steun van de arrondissementele partijleiding, absoluut zijn secretaris Adhemar Deneir verkozen wilde zien. Ik kreeg de zogeheten strijdplaats, behaalde er 3427 stemmen mee, maar geen mandaat. Pas in 1974 veroverde ik een zitje in de Kamer als lijsttrekker. | |
Ervaring op drie kabinettenTerug naar 1965. Voor de regering-Lefèvre-Spaak waren de verkiezingen een ware afstraffing. Ondanks het verlies van 800.000 stemmen vormden | |
[pagina 63]
| |
socialisten en christendemocraten echter opnieuw samen een regering, ditmaal onder leiding van de Luikenaar Pierre Harmel. Dadelijk na de vorming van de regering kreeg ik een telefoontje van Jan Grauls, de kabinetschef van de premier, met het concrete voorstel om kabinetsadviseur te worden voor wetenschapsbeleid, cultuurautonomie en decentralisatie. Dat had ik te danken aan Paul Van Remoortere, die op het kabinet van Harmels voorganger Lefèvre had gewerkt. Ik kende hem niet persoonlijk, maar hij had mijn kordate optreden en dossierkennis weten appreciëren. Van Remoortere werd later zelf kabinetschef op Wetenschapsbeleid en nadien voorzitter van de beginnende Universiteit Antwerpen. Een dag later kreeg ik een vraag van de eerste autonome minister voor Nederlandse Cultuur, Berten De Clerck, vader van de latere CVP-voorzitter Stefaan. Ook hij wilde mij op zijn kabinet, dat zou worden geleid door Johan Fleerackers. Ik moest hem echter teleurstellen. Ik had mijn contract voor het kabinet-Harmel immers al op zak.
Na de vakantie kwam er tegen mijn aanwezigheid op het kabinet-Harmel echter een virulente aanval van La Libre Belgique, toen de spreekbuis van de conservatieve Franstalige katholieken. Ik werd er een ‘Gambetta de faubourg’ genoemd, een ‘kiesdraver van de Volksunie’, ‘een arrivist’, ‘een schuimbekkend personage dat zijn politieke opgang slechts te danken heeft aan zijn racistische uitvallen’.Ga naar eind17 Premier Harmel zat hiermee zeer verveeld. In het parlement riep de Luikse liberaal Jean Defraigne - later Kamervoorzitter maar toen pas verkozen - de premier op om mij van het kabinet te verwijderen. Bijna alle prominenten in de Vlaamse CVP moesten toen bij Harmel bemiddelen om mij als medewerker te behouden. Wegens de anti-Martenscampagne, stond de premier immers op het punt zijn kabinet grondig te herschikken. Uiteindelijk legde CVP-voorzitter Robert Vandekerckhove zijn volle gewicht in de schaal en kon ik op het kabinet blijven. Het was voor mij een boeiende en leerzame periode. Ik werkte aan een bureautafel die nog aan Camille Huysmans had toebehoord, nam deel aan de commissiebesprekingen van het toen vermaarde CVP-studiecentrum, onder leiding van Robert Houben, en leerde vooral het politiek doorzicht en de staatsmankunde van kabinetschef Jan Grauls te appreciëren. Toen ik | |
[pagina 64]
| |
15 jaar later zelf premier zou worden, aarzelde ik geen ogenblik om hem te benoemen tot secretaris van de ministerraad. De regering-Harmel kende een efemeer bestaan en werd al op 19 maart 1966 opgevolgd door de regering-Vanden Boeynants-De Clercq. De liberalen konden met een vertraging van tien maanden hun verkiezingsoverwinning van mei 1965 verzilveren. Ook de nieuwe premier Paul Vanden Boeynants verzocht mij om op zijn kabinet te komen werken. Ik werd er belast met dezelfde materies als in het kabinet-Harmel. Mijn persoonlijke relatie met Vanden Boeynants evolueerde er van afstandelijk tot ronduit amicaal. Na de vorming van de regering-Eyskens in 1968, vroeg de minister van Communautaire Betrekkingen Leo Tindemans me op zijn kabinet om hem te helpen bij de eerste grondwetsherziening, die in 1970 de culturele autonomie en de economische gewestvorming zou invoeren.
Mijn kabinetsperiode duurde dus van 1965 tot 1971. Tijdens die zes jaar leerde ik van zeer nabij de politici en kabinetsleden kennen die in de jaren zeventig een vooraanstaande rol zouden spelen. Het was een uitstekende politieke leerschool, temeer daar ik inmiddels in 1967 voorzitter van de CVP-Jongeren was geworden. Daar zag ik rondom mij het jonge talent opduiken dat in de komende decennia het politieke leven zou gaan beheersen. |
|