De memoires
(2006)–Wilfried Martens– Auteursrechtelijk beschermdLuctor et emergo
[pagina 23]
| |
Deel I van abn tot Egmont (1936-1978) | |
[pagina 25]
| |
1
| |
[pagina 26]
| |
hun handgranaten! Na het vertrek van die eerste colonne Duitsers keerde in onze wijk de rust weer. Toen begon de zorg om het voedsel.
Ik werd op 19 april 1936 geboren op de wijk Wittemoer te Sleidinge, ongeveer twaalf kilometer ten noordwesten van Gent.Ga naar eind4 Mijn moeder, Virginia Estella - Stella - Vanlaecken uit Ruiselede, en mijn vader, Henri Cyriel Martens uit Evergem, traden in het huwelijk in Mariakerke bij Gent op 11 mei 1934, op de dag af de dertigste verjaardag van mijn moeder. Ik ben de oudste van hun vijf zonen. Mijn broer Gilbert werd geboren op 16 augustus 1937; de tweeling André en Amaat op 2 februari 1940 - André overleed al anderhalf jaar later, op 26 september 1941. Mijn jongste broer, Daniël, zag het levenslicht op 9 februari 1943. Vader - keuterboer, melkophaler en kolenhandelaar - stierf halverwege de Tweede Wereldoorlog, op 26 oktober 1943, toen ik een broekventje van zeven en een half was. Iets meer dan een jaar later, op 6 december 1944, hertrouwde moeder in Sleidinge met de 46-jarige Octaaf Van der Haeghen. Nog geen tien jaar later echter, op 21 februari 1954, overleed ook hij. Uit moeders tweede huwelijk werd op 7 februari 1946 nog een zoon geboren, mijn stiefbroer Rudy. Moeder was toen al 42. Een andere herinnering die als het ware in mijn hersenen is ingeprent, speelt zich af in de zomer van 1950, en luidde voor mij het einde van een lange ziekteperiode in. In het boerderijtje aan de Wittemoer 14 lig ik met ingehouden adem te luisteren naar het radiootje dat ik van moeder heb gekregen. Al sinds Pasen moet ik het bed houden met een acute gewrichts-ontsteking. Ik krijg hoge koortsaanvallen en er wordt zelfs voor mijn leven gevreesd. Een professor uit Gent heeft me penicilline voorgeschreven en mijn meter Emma komt me wel drie keer per dag, soms ook 's nachts, inspuitingen geven. Meer dan honderd heb ik er toen gekregen. Nog voel ik het prikken van de naald. Maar die behandeling heeft me uiteindelijk wel gered. In die periode velde de huisdokter het harde verdict: ‘Wilfrieds hart is zwak. Wilfried kan wel zijn humaniora uitdoen, maar mag nadien hooguit wat licht bureauwerk verrichten.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Leopold heeft het afgegeven’Op 1 augustus 1950 opende het ochtendjournaal van het NIR met groot nieuws: ‘De koningskwestie kende vannacht een dramatische wending. Om verdere onlusten te voorkomen heeft Leopold III de wens uitgesproken dat het parlement een wet zou goedkeuren om de koninklijke prerogatieven over te dragen aan zijn zoon, kroonprins Boudewijn. Leopold III hoopt dat rond de jonge prins de beloofde verzoening tot stand zal komen.’ Ofschoon politiek ongeschoold, voelde ik dat deze gebeurtenis enorme consequenties zou hebben voor het hele land. Enkele maanden voordien, op 12 maart 1950, had 57,68 procent van de Belgen zich in een referendum uitgesproken voor de terugkeer van Leopold III, in Vlaanderen zelfs 72 procent, in Wallonië slechts 42 procent. Nadat Leopold III op 22 juli voor dag en dauw, tussen een haag van rijkswachters, naar het kasteel van Laken was teruggekeerd braken er echter onlusten en werkstakingen uit, vooral in Wallonië. Tijdens een woelige manifestatie te Grâce Berleur schoot de rijkswacht drie manifestanten dood. Socialisten en communisten dreigden met een mars op Brussel. Al weken had ik via de radio de politieke gebeurtenissen op de voet gevolgd. ‘Leopold heeft het afgegeven!’ hoorde ik een schelle stem roepen tot Octaaf, mijn stiefvader. Boven het geratel van de melkemmers en het gekrijs van de varkens die hun ochtendtrog gevuld kregen, probeerde ik het gesprek vanuit mijn kamertje te volgen. Ik trachtte me in te beelden hoe de jonge prins Boudewijn zich nu moest voelen in dat grote paleis. Op de dag af 33 jaar later, op 1 augustus 1983, zat ik als eerste minister in het Kasteel van Laken tegenover koning Boudewijn. Ik had net van de artsen vernomen dat het defect aan mijn hartklep dringend moest worden geopereerd en dat er een kunstklep moest worden ingeplant. Bezorgd sprak de koning me moed in. Iedereen draagt een stuk van zijn jeugd mee in zijn verdere leven. The boy can leave the farm but the farm will never leave the boy. Velen idealiseren die jeugdjaren, zowel de goede als de kwade momenten. Armoede wordt aldus een haast romantisch begrip. De lange tocht op klompen, tweemaal per dag, naar de dorpsschool; het roggebrood; de karnemelkpap; de op hol geslagen paarden bij de Duitse inval; de diefstal van een ingezouten var- | |
[pagina 28]
| |
ken op het einde van de oorlog,... Het worden verhalen die je vertelt aan nieuwsgierige journalisten. Wat ik me vooral herinner is het harde boerenleven. Vader stond om vier uur op om met paard en wagen de melkkitten van de boeren op te halen. Met veel gedruis laadde hij ze af in de melkerij vlak bij ons huis. Dat was voor ons het teken om op te staan. Als kleine jongen moest ik elke dag de koeien en varkens helpen voederen, om daarna te voet of met de fiets naar de mis in het dorp te gaan. Na school, maar ook op vrije dagen, moest ik dierenvoeder helpen maken, of karnemelk roeren. De weggetjes tussen onze hoeve en het dorp kan ik me nog precies voor de geest halen: de kleurrijke koren- en maïsvelden in de zomer, de witte schilderachtige winterlandschappen. Het lijkt wel een Vlaamse boerenfilm, en zo zie ik het ook. Tijdens de vier oorlogsjaren leden we echter geen honger. We beschikten over voldoende fruit, boter en melk, zelfs een weinig vlees. Af en toe moest ik meel brengen naar de bakker een beetje verderop, die er beter brood van bakte dan het gewone rantsoeneringsbrood. We kregen ook voortdurend ooms en tantes, en neven en nichten uit Gent op bezoek. Zij smokkelden allerhande eetwaren. Zo was tante Irma eens helemaal vanuit Gent met een jonge baby in een grote diepe kinderwagen naar Sleidinge komen stappen. Moeder laadde de wagen vol met spek, meel, boter en eieren, de baby werd erbovenop gelegd en met krakende wielen en doorhangende veren werd de terugtocht van twaalf kilometer aangevat. | |
Dienen in villa's van betere milieusMoeder was een sterke, actieve en uitermate begaafde vrouw. Jammer genoeg had ze nooit de kans gekregen om verder te studeren. Vrouwen konden dat toen niet. Zij runde het grote gezin helemaal zelf: ze kookte, ze naaide alle kledij voor de kinderen en bovendien werkte ze nog mee op het land. Als jong meisje ‘diende’ moeder, net als haar zusters, in de villa's van de betere milieus aan de rand van Gent, een wereld die Sandor Marai uitmuntend beschrijft in zijn boek Les confessions d'un bourgeois: ‘Les domestiques dormaient dans la cuisine, si vaste et spacieuse que ça fut presqu'un appartement. En province, certaines maisons familiales comptaient jusqu'à | |
[pagina 29]
| |
10 ou 12 chambres. La cuisinière et la bonne devraient dormir dans les lieux mêmes où elles faisaient la cuisine et la vaiselle.’ Zoals vele generatiegenoten begon ik aan de vierde graad in de dorpsschool, de twee leerjaren na het lager onderwijs die de jongens en meisjes hun leerplicht tot veertien jaar moesten helpen volmaken. Ik beëindigde het zevende leerjaar als primus. Ik zat daar niet tussen dommeriken. Acht leerlingen haalden er meer dan negentig procent van de punten, toch was ik de enige die verder ging studeren. Dat had ik te danken aan de kapelaan van Sleidinge, eerwaarde heer Drossens. Hij kwam mijn moeder overtuigen om haar oudste als inwonende leerling naar het bisschoppelijk Sint-Vincentiuscollege van Eeklo te loodsen, en niet naar het wufte Gent, in de stille hoop dat er bij mij een priesterroeping zou groeien. Een ‘fonds voor de meestbegaafden’ zou financieel bijspringen. Mijn eerste jaar van de Grieks-Latijnse humaniora (1949-1950) verliep moeizaam. Ik werd ziek en moest bijna vijf maanden het bed houden. Achteraf gezien is dit echter een bijzonder leerrijke periode in mijn leven gebleken. Ik verslond Felix Timmermans en de radio liet me kennismaken met het algemeen ‘beschaafd’ Nederlands. Ik volgde de reportages over de Romebedevaart met Cardijn, leefde mee met de dramatische ontwikkeling van de koningskwestie, en las de hoofdartikelen van Karel en Miel Van Cauwelaert in Het Volk - beiden zouden overigens een belangrijke rol gaan spelen in mijn latere politieke leven. Ook mijn ooms langs moederszijde lazen Het Volk. Moeders broer Kamiel was overigens jarenlang verwikkeld in een familiale twist omdat zijn vrouw hem ertoe had aangezet lid te worden van de socialistische vakbond. Moeder vertelde me later dat hij zich pas met grootmoeder had verzoend op haar sterfbed. De breuk wegens die socialistische gezindheid moest dus wel heel erg diep geweest zijn! Op het college zette ik alles op alles na mijn lange afwezigheid. Door hard te blokken kon ik de gemiste leerstof inlopen. In de vijfde Latijnse vlotte plots alles beter. Misschien omdat ik ouder, ernstiger en rijper was dan mijn klasgenoten? Heel wat collegepriesters zagen in mij dan ook een leidersfiguur. Het internaatsleven legde ons bovendien een harde discipline op. Soms werden we zeven weken aan een stuk op college gehouden, waarna we enkele dagen naar huis mochten. Hoewel ik hard werkte, kwam studie voor mij eigenlijk pas op de tweede plaats. De tijd die me nog | |
[pagina 30]
| |
restte ging uit naar de jeugdbeweging. Kortom, ik was een jongen die in de turnles moeilijk over de bok geraakte, maar voor goed gedrag en vlijt hoge toppen scheerde. | |
Het zwarte woudVrijwel al onze leerkrachten waren priesters. Ze droegen een zwarte soutane en ik herinner me nog goed de plechtigheden en prijsuitreikingen waarop ze in groten getale op het podium plaatsnamen en voor ons opdoemden als een groot zwart woud. Dat was het indrukwekkende beeld waarmee ik in september 1949 als intern de zesde Grieks-Latijnse begon. Er was een leek onder deze leraren, Cyriel Van de Bouchaute. Hij gaf aardrijkskunde en geologie en in zijn biologielessen lichtte hij ons zeer concreet maar met veel tact voor. Wij zijn nadien oprechte vrienden geworden en Cyriel heeft me veel geholpen bij het terugvinden van het archief van mijn familie. Hij werd de bron en het geheugen van een van de vruchtbaarste perioden uit mijn leven. Toen het zwarte woud op die eerste schooldag op het podium verscheen, voelde ik mij geïntimideerd maar ook gesterkt toen ik merkte dat er twee priesters uit mijn geboortedorp kwamen: Cyriel De Scheemaeker, nadien mijn klasleraar van de vierde Grieks-Latijnse, en René Vereecke, nadien mijn klasleraar van de derde Grieks-Latijnse - toen syntaxis. Ik was nog een knaap toen eerwaarde heer René Vereecke priester werd gewijd en in Sleidinge zijn eremis opdroeg, een heel belangrijke gebeurtenis waarmee de hele parochie intens meeleefde. Toen ik maandenlang ziek te bed lag, verleende hij veel steun aan mijn moeder. Als proost ondernam hij lange trektochten doorheen Wallonië en heel Nederland, ook nog toen mijn jongere broers Amaat en Daniël in onze locale KSA-bond zeer actief werden. Als leraar heeft hij mij sterk beïnvloed. Hij was historicus van vorming en voltooide zijn licentiaat aan de Katholieke Universiteit van Leuven terwijl hij ons al les gaf. Hij was niet echt charismatisch, maar hij kon wel als geen ander de gebeurtenissen voor ons verklaren. Ik wil hier twee voorbeelden aanhalen die me altijd zullen bijblijven. | |
[pagina 31]
| |
In 1953 was er een incident rond het huwelijk van Leopold III met prinses Liliane. Koning Boudewijn verbleef op dat moment in het buitenland. Jean Van Houtte, eerste minister van de homogene CVP/PSC-regering, was verplicht naar Frankrijk te reizen om daar samen met Boudewijn naar een oplossing te zoeken. We waren zeer geïntrigeerd door het verhaal van onze leraar maar begrepen de achtergrond niet, en vooral niet waarom Leopold III tijdens de oorlog in strijd met de Grondwet eerst voor de kerk was gehuwd, en pas nadien voor de wet. Wij stelden hein fundamentele vragen waarop hij geen pasklaar antwoord had. Hij was echter niet uit zijn lood geslagen en schreef op het bord een Latijnse zin uit een van de brieven van Paulus: ‘Melius est nubere quam uri’ - het is beter te trouwen dan te branden. Voor ons, opgroeiende pubers, werden de dingen plots veel duidelijker. In een van zijn andere lessen stond hij eens voor hetzelfde probleem toen hij moest uitleggen hoeveel nakomelingen onze vorsten en koningen in de loop van de geschiedenis hadden verwekt, met inbegrip van hun natuurlijke afstammelingen. De notie ‘natuurlijke kinderen’ was voor de meesten onder ons een raadsel. Onze leraar bracht ons op het spoor met de uitspraak: ‘Keizer Karel had twee natuurlijke kinderen. Niet veel voor die tijd, maar twee te veel.’ | |
Radiotaal was ons grote voorbeeldIk kwam al snel in de leiding van de KSA terecht en in de Maria-congregatie bracht ik het tot prefect, zodat ik de rozenkrans mocht voorbidden. Vanaf mijn veertiende jaar zwoer ik mijn dialect af en begon samen met een vijftal andere klasgenoten algemeen ‘beschaafd’ Nederlands te praten. De taal van de radio was daarbij ons grote voorbeeld. Vele leerkrachten op het college spraken in die tijd nog een soort ‘tussentaal’ en moedigen het gebruik van het ‘ABN’ zeker niet aan. Integendeel, ze zagen er een uiting in van Vlaams extremisme. De actie voor een zuivere taal begeesterde mij echter. Ze lag aan de basis van mijn politiek ontwaken.Ga naar eind5 De stap naar het algemeen Nederlands was voor mij, zoals voor veel jongeren, wellicht de ingrijpendste beslissing uit mijn jeugd. Het was een dagelijkse strijd. Je moest er karakter voor hebben en je kon je maar beter | |
[pagina 32]
| |
wapenen tegen uitsluiting. Zeker in minder gegoede gezinnen was het consequent spreken van algemeen Nederlands, een bewijs dat je hogere aspiraties had. Wie ‘op de letter’ ging praten, koesterde plannen om zijn milieu te verlaten. Dat leidde tot vervreemding, soms zelfs tot een breuk met de familie. In het begin ondervond de ABN-spreker de plagerijtjes van vrienden, broers en zussen. Ze imiteerden je. Als ze merkten dat het je niet deerde, lieten ze je links liggen. De ABN-spreker zocht de aanwezigheid op van gelijkgezinden. Er groeide aldus een soort taalelite. Je voelde je pas goed als je ging spreken in een andere stad, een andere provincie waar men je prees om je taalkennis en je perfecte uitspraak. De taalpromotoren argumenteerden dat de Vlamingen beschaafd moesten spreken omdat ze anders een minderwaardig volk zouden blijven en niet zouden kunnen opwegen tegen de Franstaligen, die hun taal wel behoorlijk konden spreken. De ABN-spreker deed dus permanent inspanningen om zijn taal te verfijnen, dat ging soms zo ver dat hij bijna Hollands ging praten, tot ergernis van velen. ‘Zij hebben het hoog in hun bol,’ zei men over ons. Vergeet niet, we waren nog zeer jonge studenten die zich, paradoxaal genoeg, eigenlijk eerst van het volk moesten distantiëren om het te kunnen verheffen. Voor de Vlaamse ontvoogding leverden wij vrijwillig, dag in dag uit, een positieve inspanning. We haalden daarmee heel wat haat en spot over ons: de Vlaamse beweging werd zelfs vergeleken met een pudding, een dessert dat we toen vaak opgediend kregen en dat ‘bewoog’ bij het aanraken van het schaaltje. Zij die binnen de ABN-actie actief waren werden beschouwd als ‘zwarten’, als collaborateurs. Wanneer ik dan nu soms het taaltje hoor op middelbare scholen en in studentenkringen, zelfs bij advocaten en in het bedrijfsleven, vraag ik me af of de evolutie wel in de goede richting verloopt. Aanvankelijk wilde ik iets in de zin van maatschappelijk werker worden. Opnieuw was er echter een leraar, de latere kanunnik Albert De Schepper, die me via het bekende scenario ‘Kom eens naar mijn kamer’ maandenlang probeerde te winnen voor het seminarie. Toen hij echter merkte dat van dat priesterschap niets in huis zou komen, zette hij me ertoe aan toch hoger te mikken en mee te dingen naar een studiebeurs om rechten te studeren. | |
[pagina 33]
| |
Katholieke lucht inademenHaast vanzelfsprekend werd het Leuven. Het was in de tijd dat monseigneur Van Waeyenbergh, de Leuvense rector magnificus, de keuze voor de studentenstad bij uitstek verdedigde met het argument dat ‘de studenten er katholieke lucht inademen’. In de grote vakantie van 1955 legde ik het examen voor de studiebeurs af in de Militaire School op de Kunstherlevingslaan te Brussel. Enige tijd later vernam ik dat mij als halve wees - ook mijn pleegvader was inmiddels gestorven - een beurs werd toegekend van 48.000 frank (1190 euro).Ga naar eind6 Mijn moeder had nog nooit zoveel geld bij elkaar gezien en ik herinner me dat het de nooit vervulde ambitie van mijn vader was 4000 frank (99,16 euro) per maand te verdienen. Tijdens de homogene CVP-regeringen tussen 1950 en 1954 had onderwijsminister Pierre Harmel deze studiebeurzen doorgedrukt. Zonder die beurs had ik nooit universitaire studies kunnen ondernemen. Het eerste jaar aan de universiteit was het hard werken geblazen. Ik moest een onderscheiding halen, wilde ik mijn toelage behouden zien. De strengheid van het Pauscollege - 's ochtends heel vroeg naar de mis en 's avonds ten laatste om elf uur terug binnen - was voor mij een hele steun. In het tweede jaar verhuisde ik naar de Jan Stasstraat 2, waar ik samenwoonde met een tiental studenten, waarvan de meesten actief waren in het HVKA, het Hoogstudentenverbond voor Katholieke Actie, beter bekend onder de naam Universitas, het tijdschrift van het verbond. Ik voelde me eerder een buitenbeentje in de Jan Stasstraat. De Universitas'ers van toen waren Gaston Geens, Erik Swaelen, Roger Dillemans, een veeleer celebraal, intellectueel gezelschap dat de democratisering van het onderwijs bestudeerde en onderzoeken voerde naar de oorsprong van de studentenbevolking. De bezielende figuur van ons studentengroepje in het statige burgerhuis was professor Albert Dondeyne, auteur van Geloof en Wereld en Foi chrétienne et pensée contemporaine.Ga naar eind7 De professor-priester was voor ons als een soort oudere broer. Talrijk zijn de studenten voor wie een gesprek met hem tijdens een moeilijke periode aan de universiteit, levensbepalend is geweest. Hij kon immers luisteren als geen ander. Dondeyne had een doortastende en klare kijk op de | |
[pagina 34]
| |
complexiteit van allerhande problemen. Hij leerde ons kritisch te kijken naar ons eigen milieu, liet ons onze pleinvrees voor het publieke forum overwinnen en moedigde ons aan de dialoog met andersdenkenden aan te gaan. Een van zijn uitspraken was dat ‘het leven niet inwendig verscheurd is, maar dat het krachten kent welke in eenklank zijn met elkaar’. In een interview over die periode heb ik achteraf het volgende gezegd: ‘De Universitas-ervaring, die ik pas later ten volle heb leren waarderen, heeft me voor het nationalisme behoed. Wij kwamen allen uit de Katholieke Actie, met alle gevaar voor fanatisme daaraan verbonden. De filosoof Dondeyne leerde er ons verdraagzaamheid, respect voor andersdenkenden, de kritische zin tegenover het eigen milieu, tegenover bepaalde verschijnselen in de kerk. Daarin is hij een voorloper gebleken. De Vlaamse beweging werd er gekaderd in een ruimer geheel. De Vlaamse volkswil, de Vlaamse eenheidspartij en dito ideeën waarmee wij waren grootgebracht, werden ontleed en onwerkelijk bevonden. Dondeyne wijdde ons ook in in de verschillende dimensies van de waarheid: de wetenschappelijke, de filosofische, de religieuze.’Ga naar eind8 Ik was redactiesecretaris van Universitas. Ter gelegenheid van het concilie van Johannes XXIII gaven we een veredelde versie van De leek in de kerk uit, de neerslag van twee studiedagen in Leuven waarbij Universitas en het Hoogstudentenverbond waren betrokken. Maandenlang liep het storm voor de brochure. Er stroomden vanuit heel het Vlaamse land bestellingen binnen. We konden het amper bijhouden. Maandenlang trok ik dagelijks met een koffer geadresseerde brochures langs de Bondgenotenlaan naar de post. Geloof me vrij, als ik dat niet had gedaan, zou er nooit een brochure behoorlijk zijn terechtgekomen. Na jarenlange verstoorde relaties herstelde ik de samenwerking tussen Universitas en het Jeugdverbond voor Katholieke Actie (JVKA), de koepel van de katholieke jeugdgroeperingen. Elke maand ging ik naar de vergadering in de Kajotterscentrale, voorgezeten door Jef Deschuyffeleer en Mgr. Gérard Philips, beiden CVP-senatoren. Nadien legde ik mij meer toe op de politieke actualiteit. Ik voelde me daarbij beter thuis in het KVHV, het Katholiek Vlaams Hoogstudentenverbond, dat meer aansloot bij het flamingantisme. | |
[pagina 35]
| |
De strijd voor een Vlaamse ExpodagHalverwege 1957 slaagden we erin om alle Vlaamse studenten- en jeugdbewegingen te doen samenwerken in een gecoördineerde en doelgerichte actie van het Vlaams Jeugdcomité voor de Wereldtentoonstelling. Strijdpunt was een Vlaamse dag op de Expo. Ik herinner me nog goed dat ik de hele afstand van de Pointcarèlaan, waar de Kajotterscentrale lag, naar de Graaf van Egmont in de Van Praetstraat, recht tegenover de Beurs, te voet aflegde. Op de vergadering zette Paul Daels de strategie uiteen en stelde hij voor dat Vic Anciaux, de toenmalige voorzitter van het Vlaams Jeugdcomité, zijn post zou behouden. Ik zou worden belast met de documentatie. Renaat Peeters, voorzitter van de toenmalige Katholieke Landelijke Jeugd, of was het Piet Van Cauwenberghe, voorzitter van de Katholieke Arbeidersjeugd, repliceerde daarop dat er enkel samenwerking mogelijk zou zijn met Wilfried Martens als voorzitter. Vie Anciaux stemde daarmee in, en op 11 mei 1957 werd ik inderdaad verkozen om het Vlaams Jeugdcomité te leiden. Ik kan niet genoeg de belangrijkheid van dat moment onderstrepen. Bij mijn weten was het de eerste keer dat katholieke, andersdenkende en Vlaams-nationalistische bewegingen concreet gingen samenwerken voor een gemeenschappelijk doel. Dit lijkt nu vanzelfsprekend maar het was geen geringe prestatie op een ogenblik dat de schoolstrijd nog werd uitgevochten en burgers en studenten in levensbeschouwelijke kampen opdeelde. Vergrijsde flaminganten toonden zich bij de aanvang erg sceptisch en noemden de actie zelfs kansloos. Onze strijd voor een Vlaamse dag op Expo 58 moet in het juiste kader worden gezien. In een vrije tribune in De Standaard had de ondervoorzitter van het Vlaams Economisch Verbond, G. Van de Perre, al in december 1954 geschreven: ‘Deze Wereldtentoonstelling moet klaar laten blijken dat het België van vandaag, dat de aandacht van de wereld vraagt, niet meer het België is van 1830, doch een staat waarin twee volksgemeenschappen leven met eigen aard, taal en cultuur, verbonden door een gemeenschappelijke traditie en door de wil om samen te leven. Samen hebben zij van Brussel de hoofdstad van hun land gemaakt. Thans wordt haar de gelegenheid geboden te tonen, vooraleer een kruispunt te zijn van twee beschavingen, | |
[pagina 36]
| |
dat zij waarachtig de hoofdstad kan zijn van de twee taal- en cultuurgemeenschappen die in België leven.’ De VEV-ondervoorzitter herinnerde de lezer daarbij aan de Wereldtentoonstellingen van 1913 en 1935, waar de Nederlandssprekenden telkens aan het kortste eind hadden getrokken en protestmanifestaties moesten organiseren om gelijkberechtiging af te dwingen. ‘Zal het in 1958 beter gaan?’ vervolgde hij. ‘Wij hopen het van harte, alhoewel de samenstelling van het commissariaat-generaal ons geen enkele geruststelling geeft. Zo wij alleen maar een vergelijking maken tussen de taalrol van de leden van het commissariaat en die ambtenaar zijn, komen de Vlamingen weer eens ver achteraan.’Ga naar eind9 Ondanks deze tijdige waarschuwing verbeterde de zaak er echter niet op voor de Nederlandstaligen. Steeds meer bleek Expo 58 onder leiding van commissaris-generaal baron Moens de Fernig een Franstalig onderonsje te worden, met de Vlamingen op onbelangrijke posten. Zelfs Gaston Eyskens, die toen oppositieleider was in de Kamer, hield er een fameuze redevoering waarin hij een reeks interessante suggesties deed en een pleidooi hield voor een commissie die zou moeten toekijken of de taalwetten er wel werden gerespecteerd. Pas na lang aandringen zou de commissaris-generaal een Vlaamse adjunct naast zich dulden. Op 6 juni 1957 stapte ik samen met een delegatie van het Vlaams Jeugdcomité vlak bij het Centraal Station van Brussel de gebouwen van Sabena, de toenmalige Belgische luchtvaartmaatschappij, binnen. Wij wilden er baron Moens de Fernig spreken. Naast hem stond ons ook zijn adjunct-commissaris-generaal op te wachten, Marcel Thienpont, een sympathieke jongeman en broer van een bekende Vlaamse wijnbouwer in Frankrijk. Onze delegatie bestond uit Piet Van Cauwenberghe, Staf Verrept en Lieve Vandekerckhove, de drie ondervoorzitters van respectievelijk de KAJ, de nationalisten en de Vrouwelijke Katholieke Middenstandsjeugd, onze secretaris Lei Vranken, de voorzitter van het Vlaams Comité voor Brussel en adviseur van het Jeugdcomité Edgard Van Cauwelaert, en mezelf. Ik was toen 21. Het onderhoud zelf verliep stormachtig. Edgard Van Cauwelaert nam daarin het eerste woord en in een heus requisitoir kaartte hij de scheve taaltoestanden aan. Moens de Fernig werd zenuwachtig, poogde te antwoorden op onze aanklachten, maar was daartoe onbekwaam, mede door zijn gebrekkig Nederlands. Bovendien beging | |
[pagina 37]
| |
hij een enorme flater. Hij kon niet aanvaarden dat er in België twee volksgemeenschappen zijn, elk met een eigen aard, taal en cultuur, elk met recht op een eigen leven. ‘De regering zal nooit aanvaarden dat op 11 juli een eigen Vlaamse dag zal worden georganiseerd’, aldus de commissaris-generaal. Met die uitspraak plaatste hij de regering echter voor een voldongen feit. En daar had hij een zeer gevoelig punt geraakt. Onder druk van onze actie besliste de regering een jaar later dat er op de Expo een Vlaamse dag moest worden georganiseerd. Moens de Fernig volhardde echter in de boosheid en weigerde aan een dergelijke dag deel te nemen. Daarop begon ons comité met een grootscheepse voorlichtingsactie. Onder mijn naam werd een overzichtelijk vouwblad verspreid, waarin de belangrijkste grieven en doelstellingen van de actie stonden opgesomd. Expo 58: Een krachtmeting luidde de titel.Ga naar eind10 | |
Op de voorpagina van De StandaardOp diezelfde 6 juni 1957 gaven we in de Graaf van Egmont - die nu overigens niet meer bestaat - een persconferentie. Journalist Alfons Van Stappen was daar ook aanwezig. 's Anderendaags, op 7 juni 1957, kregen we in De Standaard ‘cinq colonnes à la une’! We haalden dus de voorpagina van de krant. Vanaf dat moment was ik een publiek figuur. Op 17 november 1957 hielden we in heel Vlaanderen een fameuze protestdag. Daags nadien haalde ik opnieuw ‘cinq colonnes à la une’. ‘Om het land te beschermen’, luidde de grote kop op de voorpagina, het was een soort citaat uit het Wilhelmus. Nu mijn naam in de nationale media was verschenen, werd ik over het hele Vlaamse land als spreker gevraagd. Ik hield vier à vijf toespraken per week, schreef moties en brieven naar verantwoordelijken. Bovenal zorgden wij ervoor dat de pers telkens de teksten ontving. Elke brief werd een open brief. De antwoorden werden eveneens publiek gemaakt. We voerden de acties op en de pers bleef gelukkig volgen. Op die 17de november hield ik de slottoespraak op de Brusselse protestmeeting. ‘Het belangrijkste actiepunt van het Jeugdcomité is te bewijzen dat de Vlamingen het stadium der folkloristische belangstelling achter | |
[pagina 38]
| |
de rug hebben’, zei ik. ‘Daarom is het echter ook noodzakelijk dat ze van nu af aan beschaafd beginnen te spreken. Wie zulks niet doet, kan ook geen medezeggenschap opeisen in de culturele strijd van Vlaanderen.’ Onder luid applaus kondigde ik aan dat het Jeugdcomité, met of zonder de inrichters van de Wereldtentoonstelling, op 11 juli de Guldensporenslag zou herdenken op de Heizelvlakte. Onze actie spitste zich vanaf toen volledig toe op de organisatie van de Vlaamse dag op Expo 58. De regering bleek gevoelig voor de bedreiging, want het prestige van België zou weleens een lelijke knauw kunnen krijgen door Vlaamse incidenten op het wereldgebeuren. Toen minister Motz echter geen antwoord gaf op de talrijke brieven en moties, werden nieuwe middelen ingezet. Woensdagavond 19 februari 1958 trok ik met een groep studenten omstreeks 23 uur naar de woning van minister Motz te Schaarbeek. Op onze spandoeken hadden we leuzen geschilderd zoals ‘11 juli op WT 58’, ‘Pas op, Tijl komt’ en ‘Schrijf eens, Motz’. Daags nadien drongen we de zitting van de Kamer binnen en begonnen we vanaf de publieke tribunes te scanderen: ‘Motz, antwoord!’ Motz, van wie we dachten dat hij op het spreekgestoelte stond, bleek echter de socialistische partijvoorzitter Max Buset te zijn. Motz zelf was niet eens in de vergaderzaal! Samen met de andere ordeverstoorders werd ik opgepakt en ter beschikking gesteld van de procureur des Konings. Later op de avond werden we vrijgelaten op verzoek van Kamervoorzitter Camille Huysmans, die liet verstaan dat hij het hele incident opvatte als een studentikoze grap. Twee dagen later, vooral onder druk van de Franstaligen, besloot Huysmans echter toch klacht in te dienen wegens verstoring van de orde in de Kamer. Op het proces werden wij verdedigd door de bloem van de Vlaamse advocatuur: de meesters, senatoren of professoren Custers, De Baeck, Delva, Van Cauwelaert, Verougstraete en Raport. Ze gaven de feiten toe maar wezen op de zuiverheid der inzichten van deze ‘idealisten’. ‘Waarom’, zo vroegen ze, ‘voor een dergelijke kleinigheid de carrière van deze studenten door een strafregister in gevaar brengen?’ De correctionele rechtbank liet zich echter niet vermurwen en ik liep aldus mijn eerste veroordeling op. Samen met negen andere studenten werd ik veroordeeld tot een boete van 500 frank plus de proceskosten. Na | |
[pagina 39]
| |
de uitspraak kreeg ik een telefoontje van Albert De Smaele, directeur-generaal van De Standaard, die me zei dat de krant de boetes wel zou betalen. Na dit parlementair intermezzo organiseerde het Jeugdcomité op 9 maart 1958, samen met de Vlaamse Volksbeweging te Brussel, opnieuw een protestmanifestatie tegen de on-Vlaamse geest in de diensten van de Wereldtentoonstelling. VVB-voorzitter Maurits Coppieters zei in zijn toespraak dat ‘als de Vlamingen de wereld kunnen tonen dat er iets misloopt in België, 1958 hét grote jaar in de Vlaamse geschiedenis wordt.’ Hij besloot: ‘Laten wij de strijd voeren, het hoofd omhoog naar God, van wie alles komt.’ Hij kreeg hiervoor een lang applaus. Ik pakte het ietwat zakelijker aan. In mijn toespraak dankte ik in het bijzonder de Vereniging der Vlaamse Studenten, waarbij ook vrijzinnigen aangesloten waren die de jongste tijd de grote stoot hadden gegeven: ‘Onder de druk van de jeugd werd de verfransende invloed van de Wereldtentoonstelling gestremd, naar buiten uit zal de tweetaligheid worden geëerbiedigd. Trots kan ik u aankondigen: er komt een Vlaamse dag en wel op 6 juli. Het Vlaams Jeugdcomité zal eraan meewerken maar het moet worden geraadpleegd over het programma. Als de Vlamingen andermaal worden bedrogen, zal de reactie heftig zijn. Op de opening van de Wereldtentoonstelling en nadien, zal het Jeugdcomité er overigens voor zorgen, desnoods “hardhandig”, dat de rechten van de Vlamingen worden geëerbiedigd.’ Ook ik werd luid toegejuicht. Bij de opening van de Expo op 17 april 1958, voerden we onze bedreiging metterdaad uit. We deelden massaal leeuwenvlaggetjes uit en zelfs de Franstalige schooljeugd zwaaide ermee naar de koning. Tegelijkertijd lieten we honderden ballonnetjes met Vlaamse leeuwtjes vliegen. Opnieuw werd ik door de politie opgepakt, maar na enkele uren vrijgelaten. Tijdens de verkiezingscampagne betoogde ik op 18 mei te Brussel mee in de grote manifestatie van de christendemocraten tegen de onderwijswetten-Collard. Ik drong door tot op de trappen van de Beurs en ik was er een onmiddellijke getuige van de toespraken van Pierre Harmel, ACV-voorzitter August Cool en CVP-voorzitter Theo Lefèvre. In Ons Leven, studentenweekblad van het Verbond, schreef ik dat de betogers voor tachtig procent Vlamingen waren. Ik wenste dat de jongere generaties bereid zouden zijn tot ‘een grondige aanpak van de Belgische problemen, in een | |
[pagina 40]
| |
ware democratische geest én in eerbied voor elkaars overtuiging én in eerbied voor de rechten van de Vlaamse en Waalse volksgemeenschap.’Ga naar eind11 Op zondag 6 juli 1958 vond de memorabele Vlaamse Expodag plaats. Vlaamse universiteitsrectoren, ministers, gouverneurs en parlementsleden verdrongen zich op de eerste rijen. Een machtige uitvoering van De Schelde van Peter Benoît bekroonde de geslaagde dag. Samen met baron Moens de Fernig werd ik de grote afwezige genoemd. Ik zat in Leuven om te blokken voor mijn examens en volgde alles via de radio. Tijdens de plechtigheden echter trok een kleine groep flaminganten onder leiding van Flor Grammens naar het Franse paviljoen om er de Franstalige opschriften te gaan bekladden. Dit incident lokte afkeuring uit, ook bij de organisatoren van de Vlaamse dag. Het kreeg wel internationale weerklank, temeer omdat twee dagen later de Franse president Coty op bezoek zou komen. Lange tijd, tot in het parlement toe, heeft men mij verweten dat ik pekeieren naar het Franse paviljoen zou hebben geworpen en dus blijk zou hebben gegeven van misprijzen voor de Franse cultuur. Mijn alibi is echter waterdicht: ik was niet aanwezig op de Vlaamse dag, die ik wel mee had helpen realiseren. Naast de Vlaamse dag werd er ook een Waalse dag georganiseerd, op 7 september. Daarover schreef ik in Ons Leven: ‘Hoe meer en hoe duidelijker de Belgische dualiteit op deze Waalse Expodag op het voorplan wordt geschoven, hoe klaarder aldus de discrepantie tussen het Vlaamse, respectievelijk het Waalse volksleven, en het huidige regime van het officiële België kan blijken, hoe dichter wij zullen staan bij een crisis en dus ook bij een oplossing. Een oplossing die zal bestaan in een normalisatie van de verhoudingen tussen de Vlaamse en Waalse volksgemeenschap in een vernieuwd en harmonieus België.’Ga naar eind12 | |
Eens de Vlamingen zelfbestuur zullen krijgen...Mijn persoonlijk hoogtepunt in 1958 was echter de 31ste IJzerbedevaart van 24 augustus. Ik mocht er ‘de boodschap namens de jeugd’ uitspreken. Mijn toespraak bevatte zowat alle ingrediënten en actiepunten die me in de komende maanden en jaren zouden leiden: de strijd tegen de achteruitstelling van de Vlamingen; het gevecht tegen de verfransing van Brus- | |
[pagina 41]
| |
sel; de planmatig opgevatte Vlaamse actie; het fijn en beschaafd gesproken Nederlands; de samenwerking met jongeren van alle opinies; zelfbestuur voor de Vlaamse en Waalse volksgemeenschappen:
‘Vlaamse Jeugd, wanneer wij vandaag de doden van de IJzer komen herdenken, dan beklemt ons een grote zorg. Veertig jaar geleden werd als erkenning van het offer van onze Vlaamse gesneuvelden de koninklijke belofte “gelijkheid in rechte en in feite” afgelegd. Maar in het voorbije jaar hebben wij veel geleerd.’ ‘Wij hebben op doordringende wijze de machten leren kennen, die de Vlamingen dwingen steeds weer als minderwaardigen en als provincialen voor de wereld te verschijnen. Wij ondervonden hoe sterk die machten zijn, hoe zij in alle kringen doordringen en welke hun werkwijze is.’ ‘Aan de hand van concrete gegevens, van ambtenarenlijsten en van cijfers, hebben wij langs het schandaal van de Wereldtentoonstelling om, kunnen vaststellen hoe scherp de Vlaamse kwestie zich op dit ogenblik aan ons opdringt en hoe zwaar deze kwestie weegt op de gemeenschappelijke toekomst van de Vlaamse jongeren. De bekommernis om dit onrecht ongedaan te maken, om die sombere Vlaamse toekomst op te helderen, heeft de Vlaamse jeugdleiders ertoe gedwongen u, jongeren, gedurende het afgelopen jaar op te roepen tot studie, tot bezinning en tot actie.’ ‘Dag na dag zijn wij aldus gestoten op het verfranste kader van de Wereldtentoonstelling, een zuiver exponent van de Vlaams-vijandige machtsconcentratie te Brussel. Brussel telt 1.200.000 inwoners, 1 op 8 in dit land. Naar Brussel lopen alle draden der administratie, zoals de grote spoorlijnen en autostrades. Deze stad is het centrum van pers, radio en televisie; het aantrekkingspunt van de vrije beroepen; de werkplaats voor 100.000 Vlaamse pendelarbeiders.’ ‘Maar in Brussel nam ook op 100 jaar de invloed der Franssprekenden toe van 32 procent tot 70 procent. Brussel werd eerst een eiland midden in het Vlaamse land, en na de jongste talentelling bijna een schiereiland. De verbinding met Wallonië zal weldra volledig zijn wanneer bij een volgende talentelling Sint-Genesius-Rode begeeft. En wanneer komt de brug tot stand over de bedreigde randgemeenten heen met Mechelen? Wanneer met Asse? Wanneer met Leuven? Brussel is een rood licht, maar Vlamingen uit Ronse en de Voerstreek zeggen ons dat een rode streep loopt langsheen de ganse taalgrens, waar zich hetzelfde verlies voltrekt aan grond en aan mensen.’ | |
[pagina 42]
| |
‘Onze zorg om het onrecht dat niet werd hersteld, en om de groeiende verwikkeling van de positie van de Vlaamse gemeenschap wordt nog vergroot door nieuwe gevaren. De machthebbers gebruiken het voorwendsel van de Wereldtentoonstelling om de centraliserende verfranste kracht van Brussel met ongemene scherpte door te zetten. Wij weten nu dat Brussel Europese hoofdstad wordt. De machthebbers zullen ook dit middel hanteren om de Vlamingen verwijderd te houden van de kernpunten van de macht. Het zal hen voorwaar niet moeilijk vallen: de Vlamingen beschikken niet eens over het noodzakelijke apparaat om hun cultuur en volksgemeenschap te affirmeren in de Belgische Staat. Wat dan met de Europese instellingen?’ ‘Vlaamse Jeugd, ondanks de ingewikkelde vormen, waarin de Vlaamse problematiek zich op dit ogenblik voordoet, is ons inzicht omtrent de te volgen weg en de uiteindelijke voltooiing van de Vlaamse strijd veel duidelijker geworden. De toestand is in het kort te omschrijven als een strijd van het Vlaamse individu en van het Vlaams privé-initiatief om zichzelf en de Vlaamse gemeenschap te beschermen tegen de drang van de franskiljonse en conservatieve krachten van dit land. Wij kennen de resultaten van deze ongelijke strijd: na de laatste oorlog moesten wij niets anders dan nederlagen ondergaan. Het Vlaamse volk brengt als een zeer loyale partner in het kader van de Belgische staat de offers opdat deze staatsorganisatie zou kunnen voortbestaan. Maar de Vlaamse gemeenschap krijgt niet eens het levensminimum terug. Dit is inderdaad de kern van de zorgen der Vlaamse werklozen, der textielarbeiders en der jonge landbouwers, die gemiddeld 15 frank per uur verdienen.’ ‘Zolang wij niet beschikken over een eigen apparaat, zijn wij gedoemd minderwaardigen te blijven en uiteindelijk als volk te verdwijnen. Maar eens de Vlamingen zelfbestuur zullen verkrijgen en zo in staat zullen zijn om te voorzien in de specifiek Vlaamse economische noden, om een vooruitstrevende sociale politiek te voeren tot welvaart van de ganse Vlaamse gemeenschap, om het Nederlands en de Nederlandse cultuur van bovenuit te steunen en aan te wakkeren, dan zullen wij ons als volk kunnen herstellen. Dan ook en eerst dan, zullen wij zonder vrees voor ons eigen bestaan kunnen medewerken aan de opbouw van de Europese gemeenschap. Ziedaar dan de voltooiing van ons werk: een perfecte aanpassing van de staatsstructuur en een democratische herverdeling van de machtsposities van dit land op basis van de Vlaamse en Waalse volksgemeenschappen.’ ‘Maar dit doel zullen wij stap voor stap moeten verwezenlijken. De actie rond de Wereldtentoonstelling bestond er hoofdzakelijk in het Vlaamse vraagstuk voor de | |
[pagina 43]
| |
brede lagen van de bevolking duidelijk te stellen en bovendien en uiteindelijk de weg te vinden van een eendrachtig jeugdfront in Vlaanderen. Wij mogen op deze geheiligde plaats zeggen, dat wij in het jaar 1958 zijn begonnen met de opbouw van een nieuwe Blauwvoeterie. Jonge arbeiders, landbouwers, middenstanders en studenten hebben elkaar gevonden in de studie van de Vlaamse waarheid en in de strijd voor die waarheid. De volgende stap moet een stap naar de verovering zijn: binnen de twee jaar moeten wij erin slagen het Vlaamse landsgedeelte definitief te beveiligen tegen iedere afbrokkeling. De Vlaamse jeugdleiders zullen de opgenomen verantwoordelijkheden niet ontvluchten; zij zullen het werk voortzetten. De Vlaamse jeugd vat, met gans het weerbare Vlaanderen, het eerste strijdobject aan: de definitieve vastlegging van de taalgrens en de regeling van het probleem Brussel! Onze planmatig opgevatte Vlaamse actie is in wezen radicaal. Zij plaatst ons voor nauwkeurig omlijnde en verwezenlijkbare opdrachten, zodat onze verantwoordelijkheid duidelijk vaststaat. Zij laat toe alle krachten in Vlaanderen rond één punt te verzamelen en dwingt ons niet te begeven voor wij slagen!’ ‘Jonge Vlamingen! Wij zullen de eerste Nederlandse generatie zijn, die zal worden opgenomen in een Europees verband. Zoals de andere Europese jongeren moeten wij zeer bekwame techniekers worden, menselijk gesproken volwaardige en zuivere vertolkers van onze cultuur. Maar verschillend van de jongeren uit andere landen hebben wij een grote achterstand in te halen. Het Nederlands, het fijn en beschaafd gesproken Nederlands, beheersen wij nog niet en wij missen vaak de moed het zuiver gesproken woord in te schakelen in een algemene Vlaamse levensstijl. Naast deze vorming moeten wij bovendien een ernstige inspanning leveren om de Vlaamse strijd te doen slagen. Wij weten tot welke consequenties deze strijd voert: volhardende studie, dagelijkse opoffering van onze zekerheid, sterke ascese. Wij zeggen het nu anders, maar het is de leuze van de IJzerhelden: “Alles voor Vlaanderen, Vlaanderen voor Christus”. Onze arbeid voor Vlaanderen wordt echter licht in het besef, dat wij de eendracht gevonden hebben en dat wij kunnen samenwerken met jongeren van alle opinies.’ ‘Vlaamse jongeren van heden, wij voelen ons onverbreekbaar verbonden met de IJzerjeugd. Deze band dwingt ons ertoe een onweerstaanbaar, eendrachtig Jeugdfront te vormen en de Droom van de IJzerhelden uit te bouwen tot stralende Werkelijkheid.’
Ik had lang over mijn toespraak gediscussieerd met Paul Daels. Hij was toen geen voorzitter van het IJzerbedevaartcomité, maar wel een persoon | |
[pagina 44]
| |
met aanzien. De tekst veroorzaakte nadien heel wat ophef omdat er voor het eerst melding werd gemaakt van een Europees perspectief. Ik las in die tijd namelijk veel geschriften en documenten over Europa. Overigens, in diezelfde periode was bondskanselier Adenauer met de trein vanuit Duitsland naar Leuven gekomen voor een eredoctoraat. Ik herinner me de overweldigende mensenmassa in de grote aula nog zeer goed. Op Universitas was men eerst vrij sceptisch tegenover zijn komst, maar het enthousiasme bij veel studenten was groot. We lazen en herlazen die teksten. Europa was toen bij ons al vrij populair. | |
Eerste politieke contactenDoor mijn optreden te Diksmuide werd ik zonder concurrentie preses van de Vlaamse overkoepelende studentenvereniging VVS voor het academisch jaar 1958-1959. Het jaar nadien werd ik preses van het KVHV. Uit die periode dateren ook mijn geregelde contacten met CVP-parlementsleden bekend om hun uitgesproken Vlaamse overtuiging, de zogenaamde ‘Groep van de Acht’, en met flaminganten zoals Johan Fleerackers en Hugo Schiltz. Wat nu vrijwel ondenkbaar is, gebeurde toen. In het Verbondshuis kwamen zij een gemeenschappelijke strategie met de studenten afspreken. Paul Daels en Staf Verrept, ofschoon geen student meer, waren toen mijn mentoren en inspiratoren. In de comités en actiegroepen voor de Vlaamse Expodag en tegen de talentelling, ontmoette ik mensen zoals Vic Anciaux, Mik Babylon, Jos Chabert, Luc Delanghe, Walter Luyten, Hugo Weckx en Bob Wezenbeek. Toen ik dit luidruchtige groepje flaminganten inviteerde bij Tante Marie, het keukentje van Universitas, waar ze voor 32,50 frank (0,80 euro) konden middagmalen, werden we door de bedaarde Universitas'ers bekeken als outsiders, niet langer conform met het meer beschouwende Dondeyne-ideaal. Sommige oud-studenten hielden contact met Leuven en bleven trouwe gasten van Tante Marie. Zij behoorden tot de meer ervaren woordvoerders in de Universitas-gesprekken. Lode Bostoen, toen hoofdredacteur van De Linie, Gaston Geens en Paul Noterdaeme, toen al in de diplomatie actief en later onze zeer geprezen ambassadeur in de Europese Gemeenschap en in de UNO, voerden er het hoge woord. | |
[pagina 45]
| |
De flamboyante Mik Babylon, het latere VU-Kamerlid en in zijn eerste jaren in Leuven samen met Walter Luyten lid van de CVP-Jongeren, werd een grote politieke carrière voorspeld. Hij kon actie moeiteloos koppelen aan fuiven en feestvieren. Zelf leefde ik meer teruggetrokken. Ik ben nooit een feestvierder geweest. Mijn gezondheid was daarvoor niet optimaal. Ik reserveerde mijn krachten voor mijn studies en de vele spreekbeurten over heel het Vlaamse land, die ik slechts kon houden dankzij Wim Vandermeulen, een bemiddelde medestudent die mij met zijn ouderwetse Citroën overal heen bracht. ‘De chauffeur van de Führer’ of ‘Wim van de Martens’ werd hij plagend genoemd.Ga naar eind13 Hij en Jan Valvekens, beiden Antwerpenaars en medestudenten in de rechten in hetzelfde jaar, waren mijn twee intieme vrienden in Leuven. De vader van Jan Valvekens was overigens jarenlang secretaris van Frans Van Cauwelaert. Jan zelf werd onder mijn voorzitterschap secretaris van VVS. Hij was bescheiden en gematigd van karakter, maar de exponent van een grote traditie die ik zeer bewonderde. Piet Jongbloet, medestrijder en een andere intieme vriend, studeerde te Gent. Hij was mijn voorganger als preses van VVS en behoorde met Karel Van den Bossche, preses van het Gentse KVHV, tot de groep studenten die samen met mij op 20 februari 1958 in de Kamer waren opgepakt en nadien door de correctionele rechtbank te Brussel werden veroordeeld. Met Piet Jongbloet kon ik mijn plannen grondig bespreken en ik had veel steun aan hem. Hij was zeer vooruitstrevend en heel erg op Nederland gericht. Later heeft hij als kinderarts in Nederland uitstekend werk verricht. Als preses van het KVHV zette ik me vooral in voor acties tegen de nakende talentelling, tegen de verfransing van Brussel en voor amnestie. Ik kreeg aldus de regie in handen van de amnestiebetoging van 20 september 1959 in Antwerpen. Samen met het Comité voor Gemeenschappelijke Amnestie-actie brachten we 20.000 man op de been. Voorzitter van het comité was Adiel De Beuckelaere, zijn kleindochter Helga Coene was mijn medewerkster op het Verbond. Adiel De Beuckelaere had in 1916 als ‘de Vlaamse Ruwaard’ de Frontbeweging georganiseerd en hij was ook die de eerste Open Brief van de Frontbeweging aan de Koning der Belgen, Albert I had geschreven. Als een van de leiders van Het Vlaamsche Front werd hij verkozen in het parlement. Nochtans was hij eerder pragmatisch ingesteld en in mei 1940 volgde hij als enig Vlaams-nationalistisch parlementslid de Belgische regering naar Frankrijk. Na de Tweede Wereldoorlog was hij | |
[pagina 46]
| |
actief in het IJzerbedevaartcomité en in de Beweging voor Amnestie. Hij leidde het actiecomité met gezag en enthousiasme. De organisatie van de betoging liet hij echter volledig aan mij over. Samen met onder meer Mik Babylon en andere leden van het presidium brachten we in het park van Leuven honderden, zelfs duizenden studenten samen rond politieke acties. Zo trokken we na een meeting in de grote aula, net voor de kerstvakantie van 1959, naar de gevangenis van Sint-Gillis om er te betogen voor de vrijlating van Hendrik Elias. In welke geest dat toen gebeurde blijkt uit een ander artikel dat ik schreef in Ons Leven: ‘Er moet een amnestie-ultimatum worden gesteld aan onze zwakke regeerders. Een dergelijk lichtzinnig beleid zoals het nu wordt gevoerd, kan geen maanden meer worden geduld. Samen met andere Vlaamse verenigingen zullen ook de afgevaardigden van de studentenorganisaties worden ontvangen door de eerste minister (Gaston Eyskens). Wij wachten nog slechts korte tijd op daden. Komen de lang verwachte daden van onze regeerders er niet, dan zullen wij handelen, kort en krachtig.’Ga naar eind14 Die dreigende taal tot de regeerders vind ik terug in heel wat van mijn jeugdige toespraken. Ik durfde toen veel meer. Als studentenleider kon ik me enorm kwaad maken wanneer de orders niet stipt werden opgevolgd. Niet zelden schold ik medestudenten uit die zich tot iets hadden geëngageerd, als ze hun opdracht niet hadden uitgevoerd. Nog kwader werd ik als Vlaamse politici in wie wij vertrouwen hadden, in het parlement door de knieën waren gegaan of te lauw hadden gereageerd. Hoeft het gezegd? In die jaren kregen vooral de CVP-politici het van mij te verduren.
Als student kon ik in bijzonder korte tijd veel leerstof assimileren. Als ik een cursus aandachtig had bijgewoond, had ik vaak meteen de stof al onder de knie. Professoren en cursussen die me ongetwijfeld hebben beïnvloed en gevormd waren Gerard Verbeke met zijn cursus metafysica; Albert Westerlinck, die literatuur doceerde; Emile Lousse, bij wie ik moderne geschiedenis volgde; de lessen van Willy Peremans over de Grieks-Romeinse oudheid; monseigneur Louis de Raeymaeker, mijn professor wijsbegeerte - ik herinner me nog ‘het zijn van het zijn’ - en Jan De Meyer, die grondwettelijk recht gaf. Maar over hem zeg ik later iets meer, wanneer ik het over de progressieve frontvorming heb. Vooral echter professor Albert Dondeyne heeft mijn politieke engagement definitief beheerst. | |
[pagina 47]
| |
Mijn laatste maanden aan de universiteit, het academiejaar 1959-1960, verliepen minder goed. Ik werd geregeld ziek en slikte een langere periode antibiotica wegens steeds terugkerende keelontstekingen. Ik moest enkele weken volledige rust houden en kon pas na de vakantie mijn examens afleggen. Het was een periode die werd gekenmerkt door twijfels. Alhoewel ik niet echt depressief was, stelde ik me toch - gelet op mijn hartklepprobleem - serieuze vragen over de toekomst. Vergeet niet dat ik er sinds 1957 een heel actief leven op na hield. In die periode nam mijn leven ook een definitieve richting aan. Paul Daels kwam me in Leuven vragen of ik wilde komen werken voor de Vlaamse Volksbeweging. Ik aanvaardde en in oktober behaalde ik met onderscheiding mijn einddiploma's van doctor in de Rechten, licentiaat in het Notariaat en baccalaureus in de Thomistische Wijsbegeerte. |
|