De Hollandsche schilderkunst in de 17e eeuw: Rembrandt en zijn tijd
(1936)–Wilhelm Martin– Auteursrecht onbekendOnze 17e eeuwsche schilderkunst in haren bloeitijd en nabloei
[pagina 443]
| |
Elfde hoofdstuk (XX)Ga naar voetnoot* - Onze schilders in het buitenland. Uitheemsche schilders hier te lande.AFB. 236. PIETER VAN LAER. BENTVOGELS TE ROME. - TEEKENING, BERLIJN.
Meer dan eens was in de vorige hoofdstukken sprake van schilders, die eenigen tijd in het buitenland doorbrachten, hetzij rondtrekkend, hetzij er op een of meer plaatsen gedurende langen tijd verblijvendGa naar eindnoot604). Inderdaad kon men in de zeventiende eeuw Hollandsche schilders in tal van nabije en verre landen aantreffen; men vond ze in Vlaanderen en aan den Rijn, in Engeland en Frankrijk, aan de Duitsche hoven, in Skandinavië, Polen en Rusland, in Zwitserland en Italië, ja tot in Suriname, Brazilië en Noord-Amerika. Zelfs de Sjah van Perzië hield er een tijdlang een Hollandschen hofschilder op na, den Leidenaar Philips Angel. Het verblijf van onze kunstenaars heeft vooral in centra, die arm waren aan picturale cultuur, veel goede gevolgen gehad. Onze portrettisten en landschapschilders in de eerste plaats hebben er school gemaakt en zoowel | |
[pagina 444]
| |
hun opvatting als hun vormgeving, kleur en techniek zijn daardoor in menige buitenlandsche stad de grondslag geworden voor werkmethoden, die er van onschatbaar voordeel zijn gebleken voor de verdere ontwikkeling. Voor onze schildertechniek, die terdege opwoog tegen de Italiaansche, bleken vooral in Noord-Europa tal van buitenlanders vatbaar. De beteekenis van dezen Noord-Nederlandschen inslag, die later door den 18e-eeuwschen Franschen stijl is verdrongen, kan thans nog een ieder waarnemen die b.v. in Deensche, Skandinavische, Poolsche, Russische en Duitsche paleizen en oude verzamelingen zijn oogen den kost geeft.
Welke waren de schilders, die hun heil voor korten tijd of voorgoed elders zochten? Stellig was het slechts een kleine minderheid en tot deze behoorden in het algemeen niet onze allergrootste meesters. Rembrandt, Hals, Vermeer, Jan Steen, Van Beyeren en het overgroote deel onzer genre- en stillevenschilders dachten er niet aan om naar het buitenland te gaan. Gerrit Dou heeft zelfs uitdrukkelijk geweigerd, aan het hof van Karel II van Engeland te komen werken. Voor de landschapschilders lagen uiteraard naast binnenlandsche tochten ook studiereizen in het buitenland meer voor de hand dan voor de op thuis zitten aangewezen portret-, genre- en stillevenschilders. Wij vinden dan ook o.a. Van Goyen, Ruisdael en Berchem ook buiten onze landspalen werkzaam. Maar zelfs zulke gevallen zijn eigenlijk uitzonderingen, want de meesten onzer landschapschilders overschreden de Nederlandsche, ja vaak zelfs de Hollandsche grenzen niet en bleven doorgaans, na eenige korte studiereizen binnenslands, binnen de omstreken der stad hunner inwoning. Van de portretschilders trokken slechts zij, die in buitenlandschen stijl wilden gaan werken of die elders bestellingen of een positie verwachtten of hadden verkregen, er op uit. Ook dezen waren, in het algemeen gesproken, in de minderheid. In verhouding tot het aantal onzer thuis blijvende schilders was inderdaad de trek naar het buitenland in de zeventiende eeuw veel geringer dan in de zestiende. De realisten, anti-academisch ingesteld als zij waren, hadden geen behoefte aan kennismaking met vreemde kunst. Hetgeen ze er van noodig hadden leerden zij reeds als leerlingen uit de overal overvloedig verspreide prenten. De academisch aangelegden, dus vooral de historie-schilders, waren niet meer uitsluitend op het buitenland aangewezen sinds er in Haarlem en vooral in Utrecht centra van academisme waren, die als surrogaat konden geldenGa naar eindnoot605), terwijl later voor hen Rembrandt's leerschool een welkom en gezocht aantrekkingspunt vormde. Wilden zij het desniettemin elders zoeken, dan trokken zij, even over de grens, naar Antwerpen om er bij Rubens of diens navolgers te leeren. Maar dit waren er niet velen. Nog minder talrijk | |
[pagina 445]
| |
waren de academisten, die de groote reis naar Italië en Frankrijk ondernamen. De omstandigheid, dat het koopend publiek het niet meer zóózeer als weleer als een aanbeveling, ja zelfs als een eisch beschouwde, dat men in het buitenland had gereisd, droeg - het spreekt vanzelf - ook het noodige er toe bij om den trek naar elders minder intensief te maken dan deze was geweest.
Voor den jongen schilder, die nochtans reizen wilde, bestond er een ideëel en een materieel doel. Zij, die de natuur wilden bestudeeren, zochten de streken op, die hun het meest belang inboezemden. Degenen, die verlangden naar vreemde kunstwerken, trokken op zijn minst naar Antwerpen; maar indien het maar eenigszins mogelijk was trachtten zij Italië te bereiken, aangezien zij daar antieke beelden en gebouwen konden bewonderen naast de meesterwerken van Rafaël, Michelangelo, Titiaan en Veronese. In de reisroute naar Italië bleef men de zestiend'eeuwsche gewoonte nog lang getrouw. In het eerst ging men meestal over land er heen via Frankrijk, zonder omwegen en oponthoud, en dan over Duitschland terug. Later werd dan nog afzonderlijk Frankrijk en Engeland bezocht als het kon. Dit was de raad, in 1603 door Van Mander gegeven in § 73 van zijn Grondt der Edel Vrij Schilder-Const, een handleiding die door alle schilders gelezen en gekend werd. Het materieele doel, dat de onzen naar het buitenland lokte, was de kans op gewin. Hier te lande bestond een toenemende overproductie van schilderijen, terwijl er in het overige Europa veel vraag bestond naar goede kunst, vooral portretten. Bovendien was een ieder, die op bevattelijke wijze de werkelijkheid kon uitbeelden, welkom in ieder centrum waar men aan zooiets behoefte had. Er was in het buitenland, Frankrijk en Italië uitgezonderd, een stijgend gebrek aan goede schilders. Men kon dit ten onzent merken aan de komst van buitenlanders hierheen, die bij onze meesters leiding zochten om daarna naar hun eigen land terug te gaan en er carrière te maken. Zoo heeft dus ook de wetenschap dat er elders gebrek was aan goede krachten, menigen Hollander naar het buitenland gelokt en vond men in den vreemde op den duur naast onze portretschilders ook landschap- en zeeschilders, bloem- en stillevenschilders uit Holland. Sommige portretschilders, belust op bestellingen, bezochten vredescongressen of andere internationale conferenties. Zoo vond men Terborch te Munster tijdens de vredesonderhandelingen, die een einde maakten aan den tachtigjarigen oorlog. De in Amsterdam woonachtige Rijsselaar Wallerant Vaillant reisde in 1655 naar Frankfort in verband met de verkiezing van Leopold I tot keizer. | |
[pagina 446]
| |
Landschapschilders werden herhaaldelijk door een vorst of maecenas er op uit gezonden. Alexander Keirinx b.v. maakte voor Karel I van Engeland afbeeldingen van Schotsche kasteelen; Roelant Savery reisde voor Rudolf van Habsburg al teekenende door Tirol; Abraham Begeyn beeldde Duitsche steden af voor den Keurvorst van Brandenburg, terwijl Willem Schellinks naar Frankrijk ging (naar het schijnt op verzoek van den Amsterdamschen koopman Van der Hem) om er teekeningen te maken voor diens exemplaar van den atlas van BlaeuGa naar eindnoot606). Naast deze voorbeelden van bestelden topografischen arbeid in den vreemde noemen wij nog dat van den stillevenschilder Dirck Valckenburg, die door den Amsterdammer Jonas Witsen naar Suriname werd gezonden om daar gedurende vier jaren op diens plantages zeldzame vogels en planten te schilderen en ook de plantages zelf in beeld te brengenGa naar eindnoot607). Men zag onze schilders gaarne in het buitenland. Herhaaldelijk vindt men vermeld, dat zij door vorsten met een gulden keten, een kostbare medalje of miniatuur-portret worden begiftigd (b.v. Gerard Terborch, Schalcken, S. van Hoogstraten, Huchtenburgh, De Moor). Deze eer viel trouwens eveneens aan meesters ten deel die, in het vaderland blijvend, voor buitenlandsche hoven werkten. Later werd zelfs een hunner, de Rotterdammer Adriaen van der Werff, door den Keurvorst van de Palts in den ridderstand verheven.
Doorgaans trok een schilder er alleen op uit, soms uitsluitend om buiten te teekenen (buiten schilderen deed men nooit), soms teneinde, van plaats tot plaats trekkend en werk zoekend als portrettist of als helper in een atelier, zijn doel te bereiken, hetgeen dan bestond in het leeren kennen van beroemde kunstwerken of wel in het les nemen bij een vermaard schilder (b.v. Rubens) of het verkeeren in het milieu van een of meer groote meesters. Herhaaldelijk ook ziet men twee schilders tezamen reizen, b.v. de Berckheyde's, Jan en Andries Both, Lieve Verschuyr en Jan Vermeer van Utrecht, Berchem en Jan Baptist Weenix, Matthias Withoos en Otto Marseus. Een bekend voorbeeld van een iets grooter gezelschap is dat van Vincent van der Vinne, Helmbreker en Guilliam Dubois, die in 1652 tot Keulen gingen. Nadat allen successievelijk waren teruggekeerd, ging in 1653 Van de Vinne met een bevrienden schoenmaker opnieuw op reis. In Frankrijk ontmoetten zij Cornelis Bega. Zij reisden samen over Zwitserland en Frankrijk naar Haarlem terug in 1655Ga naar eindnoot608). Men kan er van op aan, dat de jongeren terdege Van Mander's reiswenken kendenGa naar eindnoot609), die waarschuwden tegen slecht gezelschap, kleine herbergen en trouwlustige meisjes. Desniettemin verkoos meer dan één reizend Hollandsch jongmensch reeds vóór het bereiken van zijn verste reisdoel een vreemd meisje tot zijn vrouw, hetgeen dan doorgaans ten gevolge had dat het be- | |
[pagina 447]
| |
loofde land nooit of vooreerst niet werd bereikt. Dit overkwam Karel Dujardin in 1651 te Lyon, waar voordien Jan Asselijn en Nic. de Helt Stokade twee zusters hadden getrouwd. Ook Caspar Netscher stapte in Frankrijk (Bordeaux) in het huwelijksbootje.
Beginnen wij onze nadere beschouwingen met het nabije buitenland, dan vragen in de eerste plaats de Zuidelijke Nederlanden onze aandacht. Na de wisselwerking in het eind der zestiende en de eerste jaren der zeventiende eeuw, waarvan in ons eerste deel sprake wasGa naar eindnoot610), kan men een weliswaar niet grooten maar toch gestadigen trek naar Antwerpen constateeren, vooral in de jaren toen Rubens en Van Dyck er werkten. Reeds Rubens' leermeester, de Leidenaar Otto van Veen, zien wij naar Antwerpen gaan. Weldra schaarden zich tal van Noord-Nederlanders onder Rubens, met name Theodoor van Thulden, Abraham van Diepenbeek, Soutman, VorstermanGa naar eindnoot611), Th. Willeboirts BosschaertGa naar eindnoot612) en Justus van EgmontGa naar eindnoot613). Jan Lievens kwam in 1635 naar de Scheldestad en Leendert van der Cooghen schijnt daar bij Jordaens in de leer te zijn geweestGa naar eindnoot614). Vermoedelijk hebben ook Adriaen van de Venne en enkele andere Hollanders uit de eerste veertig jaren der 17e eeuw, in wier werk men een sterken Vlaamschen inslag herkent, meer dan eens in Antwerpen gewerkt. Daar had ook Adriaen Brouwer na zijn leertijd te Haarlem Hollandsche discipelen. Met zekerheid is bekend, dat de Rotterdammer Abraham Diepraem bij hem werkteGa naar eindnoot615). Later vormde de Antwerpsche bloemschilder Daniël Seghers een kring van meesters om zich heen, waaronder de Leidenaar Jan Davidsz. de Heem de kroon spande, die sinds 1636 jarenlang te Antwerpen werkte. Na 1650 ziet men weinig schilders meer van hier naar Vlaanderen gaan, omdat er toen minder te leeren en stellig niets meer te verdienen viel. In de overige Zuidelijke Nederlanden trof men, zoover ons bekend, slechts die Hollandsche schilders aan, die er rondtrokken om landschapstudies te teekenen. Wij noemen Jan van Goyen, wiens tochten zich van daar tot in Noord-Frankrijk uitstrekten, en Jan van der Heyden, die o.m. te Brussel werkte. Voorts treffen wij Hendr. Cornelisz. Vroom in Brugge aan en Simon van der Does in Brussel en Antwerpen.
De Duitsche landen aan onze Oostelijke grenzen alsook de Rijn en de Moezel verlokten verscheidene schilders van landschappen en stadsgezichten tot reizen daarheen. Jacob Ruisdael werkte in Bentheim en het land van Gelder. Ook Berchem was in Bentheim, hetgeen ons niet verwondert omdat zijn vader, de stillevenschilder Pieter Claesz., uit het nabijgelegen Burgsteinfurt geboortig was. Herman Saftleven trok den Rijn op tot Bazel | |
[pagina 448]
| |
en bezocht het Moezeldal; de reizen der beide Berckheydes strekten zich uit tot Keulen, Bonn, Heidelberg en Mannheim, terwijl men Jan van der Heyden te Dusseldorp en Keulen aantreft. Ook Lambert Doomer werkte in die streken; Joris van der Haagen koos o.m. Kleef tot zijn terreinGa naar eindnoot616).
EngelandGa naar eindnoot617), dat steeds zeer arm aan schilders was geweest, had ook in de zeventiende eeuw groote behoefte aan kunstenaars van elders, vooral aan portrettisten. Maar ook landschap-, genre- en stillevenschilders waren er welkom. Men ziet er vooral Noord- en Zuid-Nederlanders heen trekken. Naast Anthonie van Dyck en enkele andere Vlamingen waren het vooral de Hollanders die in Engeland de kunst tot leven brachten. Reeds voordat in 1634 Karel I Van Dyck aan zijn hof verbond, had Cornelis Ketel uit Gouda in Engeland gewerkt (1573-1581), terwijl de Hagenaar Daniël Mijtens (die vermoedelijk reeds in 1613 naar Engeland kwam), sinds 1620 de alom gevierde hofschilder van Jacob I en Karel I wasGa naar eindnoot618). Intusschen had Honthorst reeds in 1628 gedurende korten tijd voor Karel I gewerkt en was ook Jan Lievens in Engeland geweest (1632-'34). De komst van Van Dyck veranderde echter de geheele situatie, althans op het gebied van het portretschilderenGa naar eindnoot619). Zijn stijl en werkwijze beheerschten voortaan de Engelsche portretkunst. Van zijn navolgers in Engeland noemen wij terloops den in Engeland geboren Vlaming Cornelis Janssens van Ceulen, die in 1643 naar Holland ging om daar eveneens met succes te werken. Meer dan één Hollandsch schilder stak nu het Kanaal over om Van Dyck's manier te leeren en daarna hetzij in Engeland, hetzij elders in diens trant te gaan werken. Reeds elf jaar vóór Van Dyck was Adriaen Hanneman naar Londen gekomen, waar hij Mijtens' en Janssens' kunst had leeren kennen. Hij geraakte nu in groote bewondering voor Van Dyck, werkte zich geheel in diens opvattingen in en bracht deze daarna naar Holland over. In 1639 treffen wij den Haarlemmer Gerard Pietersz. van Zijl in Londen aan, die den Van Dyck-stijl in kleine portretten lanceerde. Nauwelijks was Van Dyck overleden of reeds in hetzelfde jaar maakte de in 1618 geboren Hollander Pieter van der Faes uit Soest bij Utrecht grooten opgang aan het Engelsche hof door het portret, dat hij schilderde van het bruidspaar Prins Willem II van Oranje en Maria van Engeland. Hij bleef met stijgend succes in Engeland werken tot zijn dood (1680) en is als Sir Peter Lely bekend als de beste Engelsche portretschilder na Van Dyck. Na eerst in diens trant te hebben gewerkt, kwam Lely later tot een stijl die een vermenging is van Van Dyck's zwier met Hollandsche deftigheid en Hollandsche degelijke techniek en warme kleur. Later verviel hij weer meer in de late manier van Van DyckGa naar eindnoot620). | |
[pagina 449]
| |
Karel I, die niet alleen een groot kunstliefhebber was maar tevens een goed kenner en verzamelaar van schilderijenGa naar eindnoot621), verbond behalve portretschilders nog verscheiden andere Nederlandsche kunstenaars aan zijn hof, waaronder de architectuurschilders Van Bassen en Van Steenwyck, landschapschilders als Keirinx en Poelenburg en den stillevenschilder Torrentius. Voorts werkten er o.m. Hendrick Pot, die er in 1632 het portretje van Karel I schilderde dat het Louvre bezit. Ook de jonge Terborch vertoefde, in 1635, korten tijd in Londen. In 1643, toen de macht van Karel I begon te wankelen, keerden de meeste Hollandsche schilders naar hun vaderland terug. Toen na het herstel der Stuarts in 1660 Karel II aan de regeering kwam, en later onder het régime van Jacobus II en van Willem III, kwamen wederom verscheiden Hollandsche portrettisten in Engeland werken, naast Lely. Jan de Baen was er omstreeks 1665, P. Nason werkte er 1663-'64, Willem Wissing 1680-'87Ga naar eindnoot622). Ook andere meesters, gelijk Samuel van Hoogstraten (1662-'66 in Londen), de landschapschilders Claude de Jongh, Jan Looten en Jan Griffier, alsmede den paarden- en landschapschilder Stoop en de beide zeeschilders Willem van de Velde, vader en zoon, vinden wij er, terwijl de genreschilder Thomas Wyck er o.a. een gezicht op Londen met de Theems schilderde en Roestraten er genrestukken en stillevens maakte. Ook de stillevenschilders Simon Verelst en Abraham Hondius werkten in Engeland. Vele van deze meesters maakten er school. Aldus verkreeg de Engelsche kunst op menig gebied een Hollandschen inslag, dien men eerst in de achttiende eeuw ziet verdwijnenGa naar eindnoot622a).
De betrekkingen onzer zeventiend'eeuwsche schilders tot Frankrijk waren van geheel anderen aard dan die tot Engeland. In Frankrijk was een belangrijke kunst in opkomst, die vooral op het historiestuk, de allegorie en de mythologie was gericht. Op dit gebied bewogen zich ten onzent slechts betrekkelijk weinigen en dezen zochten hun motieven grootendeels bij Rubens en diens school en voor het overige in ItaliëGa naar eindnoot623). Later, toen de Amsterdamsche decoratieve stijl zich had ontwikkeld en Gérard Lairesse uit Luik zich hier te lande had gevestigd, was er nog minder reden voor de Hollanders om zich op dit gebied te Parijs te gaan bekwamen. Eenigszins anders was de situatie wat het portret betreft. Met conterfeyters was Frankrijk in den beginne lang niet zoo wel voorzien als de Nederlanden en zoo ziet men er naast Vlamingen ook Noord-Nederlanders zich vestigen. Reeds noemden wij in ander verbandGa naar eindnoot624) den Leidenaar Justus van Egmont die, na bij Rubens te hebben geleerd, achtereenvolgens hofschilder was van Lodewijk XIII en Lodewijk XIV en een der medestichters der Académie te Parijs in 1648. Ook de Amsterdammer Nicolaes de Helt | |
[pagina 450]
| |
Stokade was eenigen tijd (1645) in Frankrijk en kreeg er den titel van hofschilder van Lodewijk XIIIGa naar eindnoot625). Van groote beteekenis voor de ontwikkeling der Fransche portretkunst was de komst te Parijs van Jacob van Loo (Sluis ± 1614-Parijs 1670), van wien het beroemde schildersgeslacht der Fransche Van Loo's afstamt, die tot ver in de 18e eeuw als portret- en historieschilders in Frankrijk een grooten naam hadden en waartoe ook Carle van Loo behoorde, de hofschilder van Lodewijk XV, die een Europeesche vermaardheid genoot. Jacob van Loo werkte eerst in Amsterdam, maar moest die stad wegens doodslag in 1661 verlaten, waarna hij zich in Parijs vestigde. Zijn Hollandsche werk bespraken wij reeds in ons eerste deel (blz. 318). In Parijs werd hij lid der Académie en begon hij in den stijl der Fransche academisten te werken, met behoud evenwel der Hollandsche techniek. Terloops noemen wij nog den allegorie- en historieschilder Theodoor van der Schuur (Den Haag 1628-1707 aldaar), die in Parijs in de leer ging bij Sébastien Bourdon en die later decoraties maakte voor Haagsche gebouwen (vgl. Dl. I aant. 248). Ook buiten Parijs werkten hier en daar Hollandsche portretschilders, b.v. Caspar Netscher, die op reis naar Italië in Bordeaux bleef steken, daar in 1659 trouwde en eerst in 1662 weer naar Holland terugkeerde. Zijn zoon Theodoor Netscher, bijgenaamd de Fransche Netscher (Bordeaux 1661-Hulst 1732), werkte, alvorens zich in Holland te vestigen, gedurende twintig jaren in Parijs (1679-1699). Deze beide meesters hebben vermoedelijk veel bijgedragen tot het importeeren in Holland van Mignard's portretstijl. Behalve onze portretschilders vindt men vooral Hollandsche landschapschilders in Frankrijk. In de eerste plaats reizen ze er rond omdat het natuurschoon hen interesseert of voor topografische doeleinden. Wij vinden er Hendrick Cornelisz. Vroom in de allereerste jaren der eeuw, en Jan van Goyen in 1615 (of '20?). In 1645 reisde Lambert Doomer naar Nantes en van daar in 1646 met Willem Schellinks langs de Loire naar Parijs om van daar o.a. over Rouen naar Holland terug te keeren. Later ging Schellinks nog eensGa naar eindnoot626). Tal van Hollanders treft men vooral in Parijs en Lyon aan op weg naar of op de terugreis van Italië. In laatstgenoemde stad vertoefden b.v. Jan Asselijn, De Helt StokadeGa naar eindnoot627), Karel Dujardin en de beide Glaubers. Toen Jan van Bunnik en F. Voet in 1683 of '84 in Lyon kwamen, vonden ze daar o.a. Van Goyen's leerling, den Rijswijker Adriaen van der Cabel (overl. te Lyon 1705) en Pieter van BloemenGa naar eindnoot628). Van degenen, die een tijdlang in Parijs werkten, noemen wij o.m. Ludolf de Jongh, die er van 1635 tot '42 vertoefde, Abraham de Verwer, die er het Louvre afbeeldde in 1640Ga naar eindnoot629), Reinier Nooms, die | |
[pagina 451]
| |
AFB. 237. HERMAN VAN SWANEVELT.
ITALIAANSCH LANDSCHAP. - BRUNSWIJK. er zijn bekende Parijsche stadsgezichten etste, den architectuur- en zeeschilder Jacob KnijfGa naar eindnoot630) en Jacob van der Does, die in 1644 Parijs bezocht op weg naar Rome. Ook Joh. Lingelbach en Willem Kalf werkten in FrankrijkGa naar eindnoot629a). In de tweede helft der zeventiende eeuw, toen onder den invloed van Claude Lorrain een italianiseerende landschapskunst ontstond, wier idealiseerende strekking en academische opzet strookte zoowel met de Fransche als met de Hollandsche verlangens naar het verheffende, waren de Hollandsche navolgers van Lorrain en Jan Both in Frankrijk evenzeer welkom als in eigen land. Vooral hun decoratieve vaardigheid werd zeer op prijs gesteld. Zeer bekend was in die dagen Herman van Swanevelt (Woerden ± 1600(?)-Parijs 1655), die reeds op reis naar Italië in 1623 Parijs bezocht, daarna van 1624-'37 in Rome werkte (waar hij den bentnaam Eremiet ontving) en in 1637 wederom naar Parijs vertrok. Van hier ging hij in 1649 naar Woerden, maar keerde in 1652 opnieuw naar Parijs terug om er tot zijn dood te blijven. In Rome had hij zich geheel in Claude's stijl ingewerkt, | |
[pagina 452]
| |
maar het resultaat van een en ander was een slap aftreksel van de kunst van zijn groote voorbeeld, niet meer dan goed decoratief werk, maar zonder eenige eigen inspiratie en nagenoeg krachtloos (afb. 237). Een tweede kunstenaar, die in Frankrijk dergelijke zoetelijke, naar onzen smaak allesbehalve aangename landschappen maakte, was Johannes Glauber (geb. te Utrecht 1646 uit Duitsche ouders, overl. te Schoonhoven ± 1726). Hij was een leerling van Berchem, was in 1671 in Parijs en daarna 2 jaar in Lyon, waarna hij 5 jaren in Rome vertoefde om vervolgens nog te werken in Padua, Venetië, Hamburg (1684) en Kopenhagen. Na al die omzwervingen keerde hij naar Holland terug, om er Gérard Lairesse te helpen. Glauber, in Rome bijgenaamd Polydoor, had een broer, die meestal met hem samen reisde. Ook de reeds door ons besproken landschapschilder Frederik de Moucheron werkte een tijdlang in Parijs, waar Helmbreker zijn schilderijen stoffeerde. Voor de ontwikkeling van het uitbeelden van paarden en veldslagen in Frankrijk (hetgeen vooral in den tijd van Lodewijk XIV tot grooten bloei kwam en zich zoowel uitte in de schilderkunst als in de gobelin-weverij) is niet alleen de Zuid-Nederlander Adam Frans van der Meulen uit Brussel van belang, die in 1664 hofschilder werd, maar ook de Hollander J. van Huchtenburg, die onder Van der Meulen en Le Brun in 1667 voor de Manufacture des Gobelins werkte. Behalve in Parijs en Lyon waren ook elders in Frankrijk Hollandsche schilders werkzaam, hetzij op de doorreis, hetzij gedurende geruimen tijd. Wij noemden reeds Caspar Netscher te Bordeaux en voegen er nog Christoffel Puytlinck aan toe, die in 1663 te Reims vertoefde. Het behoeft geen betoog, dat met het toenemen van den Franschen smaak ten onzent het aantal dergenen die in Parijs gingen leeren toenam, maar de lezer zal begrijpen dat wij hieromtrent niet in details treden.
Naar Italië reisden de Nederlandsche kunstenaars reeds sinds de vijftiende eeuwGa naar eindnoot631). In de zestiende had de trek daarheen zijn toppunt bereikt. Waarom Italië ook in de zeventiende eeuw nog voor sommige Hollandsche schilders het land hunner droomen was, hebben wij in het derde hoofdstuk van Deel I en later bij het bespreken onzer schilders van italiaansche landschappen uiteengezet (zie hierboven blz. 319). Het doel der reis was bijna steeds Rome, minder vaak Venetië, zelden Florence. Degenen, die in het laatst der zestiende en in de eerste twintig jaren der zeventiende eeuw naar Italië trokken, deden dit nog vooral teneinde er de klassieke kunst en de groote Italiaansche meesters der renaissance te bestudeeren. Die Hollanders waren Goltzius, Cornelis van Haerlem en hun kring, | |
[pagina 453]
| |
benevens de leerlingen van Abraham Bloemaert, die allen zonder uitzondering over de Alpen trokkenGa naar eindnoot632). Weldra begon de levende Italiaansche kunst, met name die van Caravaggio, de aandacht te trekken. Al diens Hollandsche navolgers, wier meest bekende Gerard Honthorst is, bezochten ItaliëGa naar eindnoot633). Toen het werk van Adam Elsheimer bekend werd, den ‘römischen Maler deutscher Nation’, die de schoonheid schilderde van het Italiaansche landschap met antieke ruïnes, gaf dit een groep Hollanders aanleiding, zich onder diens navolgers te scharen. Tot dezen behooren o.m. Lastman, die in Rome vertoefde van 1603-1610, Moyaert, Poelenburg (sinds 1617 te Rome) en Breenbergh (1620-'27 in Rome). Naast dezen ziet men in die jaren op zichzelf staande figuren Italië bezoeken, gelijk Leonaert Bramer, die van 1614 tot 1628 in Rome en Venetië verbleef. Welken invloed het bezoeken van het Appenijnsche schiereiland door de genoemde groepen van Hollanders heeft gehad op de kunstontwikkeling ten onzent, is reeds in ons eerste deel uiteengezetGa naar eindnoot634). Daarbij kon helaas wegens de geboden beknoptheid niet worden gewezen op de allengs ontstane wisselwerking tusschen Italië en Holland, die vooral voor de ontwikkeling der landschap-, genre- en stillevenkunst in Italië zoo belangrijk is geweestGa naar eindnoot635). Door de kunst van Elsheimer aangetrokken, kwam ook Pieter van Laer naar Rome. Dezen treft het Italiaansche volksleven en hij brengt door zijn interpretaties daarvan den Italianen een nieuw soort genrekunst, de Bambocciade, waarop wij nog terugkomen. De schilder, die een volgend geslacht van Hollanders naar Rome lokte, was de Franschman Claude Lorrain, onder wiens invloed zich Both en diens navolgelingen alsook Berchem en diens kring ontwikkeldenGa naar eindnoot636). Later kwamen nog verscheiden Hollandsche landschap- en figuurschilders in Rome werken, b.v. Jan Asselijn en Lingelbach. Daarna constateert men tegen. 1670 een verslapping. Eerst onze classicisten in de negentiende eeuw bezoeken opnieuw Italië.
Terwijl de meesten der onzen niet meer dan eenige jaren in Italië verbleven, waren er ook, die er zich dusdanig thuis gevoelden, dat zij er zich op den duur vestigden. Hun namen werden dan vaak veritaliaanscht en kregen soms grappige vormen: Verkruys heette Dellacroce, Kraeck werd Caragua, en Pozzoserrato blijkt de vertaling van Toeput. Sommige schilders pronkten gaarne met Italiaansche voornamen: Jan Baptist Weenix signeert zijn werk gaarne met ‘Gio. Batt. Weenix’, en Willem van Aelst plaatst met blijkbaar welbehagen in schoonschrift zijn naam als ‘Guillmo. van Aelst’ op zijn stillevens en bloemstukken. | |
[pagina 454]
| |
De Hollanders in Rome waren sinds omstreeks 1623 vereenigd in een gezelschap, dat groote bekendheid heeft verkregen: de Roomse SchildersbentGa naar eindnoot637). In deze vereeniging, die zoowel Noord- als Zuid-Nederlanders bevatte alsook DuitschersGa naar eindnoot638) en Skandinaviërs, heerschten bijzondere gebruiken, waarvan vooral de gewoonte om aan iederen ‘bentvogel’ een bijnaam (bentnaam) te geven, zeer de aandacht heeft getrokken. Houbraken licht ons daaromtrent, alsmede omtrent de ceremoniën en bacchanalen der bent, uitvoerig in. Dank zij het archivalisch onderzoek vooral van Dr. Hoogewerff hebben wij sinds eenigen tijd een beteren kijk op deze 17e-eeuwsche Romeinsche schilderskolonie. Wij weten thans, dat de bent in 1623-'24 gesticht is en niet eerder. Omstreeks 1623 moet zich een eerste kring van bentvogels hebben gevormd, waartoe o.m. behoorden Poelenburg, Breenbergh, Wybrand de Geest en Wouter Crabeth. Dit gezelschap breidde zich allengs uit en bestond omstreeks 1624-'26 uit de leden, die zijn afgebeeld op de amusante reeks van teekeningen, die het Museum Boymans bezitGa naar eindnoot639). De onmiddellijke aanleiding tot een nauwere aansluiting der Nederlanders mag gezocht worden in een conflict met de Accademia di San Luca. Deze had het recht contributies te vorderen van alle in Rome verblijvende kunstenaars en bezat tevens het recht van taxeeren, waarvan zij 2 % der taxatie-waarde trok. Met een en ander gingen de Nederlanders niet accoordGa naar eindnoot640). Een onverkwikkelijke strijd ontstond, die nog voortduurde toen in 1627 de zooeven geschetste groep artisten zich had opgelost. Intusschen waren echter andere Nederlanders naar Rome gekomen, die den strijd voortzetten en de Bent tot bloei brachten. Dit tijdperk van bloei valt samen met het verblijf te Rome van Pieter van Laer, die er sinds 1626 vertoefde. In deze periode werd de strijd tegen de Academie gewonnen door de bentvogels, omdat die niet toegaven. Maar voor verscheiden hunner was de aardigheid er af. Velen volgden het voorbeeld van Van Laer, die in 1638 Rome den rug toekeerde. Nadat dus ook deze groep grootendeels was verdwenen, begon de tijd waarin Jan Both in Rome vertoefde (± 1635(?)-1640), welke werd gevolgd door een tweede bloeiperiode, ingeleid door de komst te Rome van Jan Asselijn in 1641, naast wien in die dagen o.m. Jan Lingelbach een rol speelde. ‘Uit dezen tijd vooral - aldus Hoogewerff - dagteekenen de berichten over de bentfeesten, ofschoon deze ook in vroeger jaren met evenveel geestdrift gevierd zullen zijn.’ De voornaamste meesters, die in die jaren in Rome werkten, zijnGa naar eindnoot641): Asselijn (1641-'45), Berchem (1643-'45), Dujardin (± 1642-'47), J.B. Weenix (1642-'47), J.v.d. Does (1644-'48), Lingelbach (1647-'51), W. Romeyn (1650-'51), Adr. v.d. Velde (1653-'56), J. Hackaert (1653-'58). Een vierde en laatste tijdperk begint omstreeks 1670 en kenmerkt zich, evenals het werk der leden van de Bent in | |
[pagina 455]
| |
die dagen, door toenemende slapte. Het aantal naar Rome trekkende kunstenaars nam af omdat Frankrijk allengs meer en meer het voorbeeld voor onze kunst werd. En al waren er ook toen te Rome nog Hollandsche schilders die er dusdanig in trek waren dat ze er bleven wonen - b.v. Caspar van Wittel (Utrecht 1647-Rome 1736, tijdelijk ook te Napels en Venetië), bekend onder den naam Vanvitelli - toch was het met den bloei der Bent voorgoed gedaan en stierf zij allengs uit. In de verhalen der kunstenaars echter leefde zij nog lang voort, omdat menigeen er herinneringen aan bewaarde van feesten vol jolijt en potsierlijkheid (afb. 236). Het langst zijn de bentnamen blijven leven. Wij willen er enkele noemen. Pieter van Laer heette Bamboccio (Holl. Bamboots) = potsierlijke pop, omdat hij mismaakt was; Jan Asselijn had den bijnaam Crabbetje, wegens zijn misvormde linkerhand; Karel Dujardin heette Bockebaard, Willem Strycker, Brassemerij; Samuel van Hoogstraten werd Batavier genoemd; Glauber Polidoor, Swanevelt Heremiet; de insecten- en reptielenschilder Marseus heette Snuffelaer, David Beek de Gouden Scepter, terwijl Jac. de Heusch, die zijn oom Willem slaafs navolgde, den veelzeggenden bentnaam Afdruck ontving.
De plaats, die de Nederlandsche Bent te Rome innam tijdens haren bloeitijd, was een zeer eigenaardige. Zij was niet alleen het verzamelpunt van Nederlandsche gezelligheid en kunst, maar speelde tevens een in het oog loopende rol als een centrum van vrijbuiterij, sterk gekant tegen het officieele academisme, dat in de pauselijke Accademia di San Luca belichaamd was. De Bent voerde in haar vaan de leus van het aan geen leerstellingen gebonden realisme en al moge zij op den duur Claude-navolgers gelijk Both onder hare leden hebben geteld, zij bleef niettemin tot omstreeks 1660 de typisch Noordelijke democratische tegenkracht tegenover het even typisch Zuidelijk karakter der Accademia, wier leden zich de vertegenwoordigers en handhavers voelden der hoogere, aristocratische kunst, d.w.z. de historie-schildering, allegorie en mythologie in grootfiguur, altaarstukken en monumentale decoratie in het algemeen. De realistische kunstuitingen der Nederlanders en bovenal die der Hollanders waren schijnbaar simpel, maar inderdaad kranig. Hun werk - en dit heeft menigen Romeinschen schilder gespeten - was zeer in trek bij het internationaal publiek der Eeuwige Stad. Poelenburg's en Breenbergh's kleine Elsheimer-achtige stukjes werden er als preciosa verhandeld en toen Van Laer kwam met zijn tafreelen uit het Romeinsche volksleven, op de Haarlemsch-realistische manier bekeken en geinterpreteerd, ja toen was dat een gebeurtenis in de Italiaansche kunstwereld. Van Laer mag dan ook boven allen gelden als de meest typische vertegenwoordiger van het wezen der Bent in haar eersten bloeitijd. | |
[pagina 456]
| |
AFB. 238. PIETER VAN LAER.
ITALIAANSCHE HERBERG. - RIJKSMUSEUM. Pieter van Laer (eigenlijk P. Boddingh van Laer), bijgenaamd Bamboots (Haarlem 1592(?)-1642 aldaarGa naar eindnoot642) was een merkwaardig kunstenaar. Deze mismaakte Haarlemmer, met een geweldigen snorrebaard, reisde 1623 in Frankrijk en Italië en kwam 1626 in Rome. Hij bleef er tot 1638 en keerde het volgend jaar te Haarlem terug. Hij volgde in Rome niet, gelijk Poelenburg en Breenbergh, de manier van Elsheimer, maar begon er aanstonds met het schilderen van tafreelen gelijk die zich in de volkrijke straten, vóór de herbergen en op de ruime schilderachtige pleinen van Rome afspeelden (afb. 238). Deze zijn knap geschilderd, maar staan wegens hun sterke lichtcontrasten en veronachtzaamd lichtdonker achter bij hetgeen de schilders van het volksleven ten onzent hebben gepresteerd. Ook door het grover Italiaansche doek, dat Van Laer gebruikte en dat geen fijne behandeling toeliet, halen zijn ‘Bambocciades’ het niet bij hetgeen werd tot stand gebracht door de Haarlemmers, die zonder twijfel na Van Laer's terugkeer zeer door hem zijn beïnvloed. Het door Van Laer geschapen | |
[pagina 457]
| |
Italiaansche genrestuk
AFB. 239. MICHIEL SWEERTS 1652.
DAMSPELERS. - RIJKSMUSEUM. sloeg in Rome terdege in. Zijn niet steeds kiesche voorstellingen waren in Italië aanstonds ongemeen gezocht en werden nog in de 18e eeuw duur betaald. Zij werden veel nagevolgd. Aldus ontstond in Italië een wijdvertakte soort van kabinetkunst, die een sterke tegenstelling vormde tot de inheemsche, hoewel zij het inheemsche uitbeeldde. Naast Van Laer noemen wij hier den reeds in ons 1e deel vermelden Thomas Wyck, die in Rome sterk Van Laer's invloed onderging. Ook Jan Ossenbeeck (Rotterdam 1624(?)-Weenen 1674) volgde Van Laer na. Hier te lande ziet men na Van Laer's terugkeer een sterken invloed van zijn werk op de Haarlemmers, o.a. de Ostade's en Wouwermans. Ook Michiel Sweerts (Brussel(?) 1624-1664 Goa in Voor-IndiëGa naar eindnoot643) behoort tot de belangrijke Nederlandsche meesters in Italië. Hij was reeds in 1646 in Rome en woonde er nog in 1652. Lid van de Bent was hij niet, omdat hij er zich als ‘jonker’ niet thuis voelde. Hij was in 1661 in Amsterdam. Men rekende hem lang tot de Hollandsche schilders, maar strikt genomen behoort hij tot de Vlamingen. Zijn werk beperkt zich vrijwel tot afbeeldingen van schilderswerkplaatsen en van groepen zijner vrienden. Het heeft een eenigszins Caravaggesken lichtval en doet soms in de vleeschkleur aan Sébastien Bourdon denken. Meestal is Sweerts in de schaduwen te zwaar, gelijk ook Van Laer en diens kring. Maar vaak maakt de opgewekte kleur dit goed, zooals b.v. het geval is bij de Damspelers (afb. 239), in het Rijks- | |
[pagina 458]
| |
AFB. 240. MICHIEL SWEERTS. TEEKENEN NAAR MANNELIJK NAAKT. - HAARLEM.
museum Zijn ‘academie’ in het Frans Hals Museum (afb. 240) illustreert uitnemend het teekenen naar naakt door de jongelui in Rome. Dit doek werd vroeger gehouden voor het werk van Job Berckheyde en zou de leerlingen van Hals voorstellen, maar sinds wij Sweerts' werk kennen weten wij beterGa naar eindnoot644). Naast de genreschilders namen de landschapschilders een ruime plaats in onder de Hollanders in Rome. Nadat dezen eerst Elsheimer waren gevolgd, namen de jongeren Claude Lorrain tot voorbeeld. Van deze Lorrain-navolgers noemden wij er reeds verscheidene (Both, W. de Heusch, Pynacker, Jan Asselijn) in hoofdstuk XVI. Hier moge nog Herman van Swanevelt (Woerden(?) ± 1600-1655 Parijs) vermeld worden, dien wij reeds in Frankrijk ontmoetten en die in Rome, waar hij van 1624-'37 woonde, een bijzonder gezocht landschapschilder was. Later schilderde Joh. Glauber in zijn geest. Onder de schilders van landschappen met vee spande in Rome Berchem de kroon. In dit verband mogen nog de schilders van Italiaansche zeehavens worden genoemd, waartoe Berchem eveneens te rekenen valt (afb. 191) en op welk terrein ook Thomas Wyck zich begeven heeft. Het meest bekend evenwel zijn de havengezichten van Johannes Lingelbach (Frankfort 1622-Amsterdam 1674Ga naar eindnoot645). Deze schilder, die misschien | |
[pagina 459]
| |
AFB. 241. JOHANNES LINGELBACH 1664. HAVEN AAN DE MIDDELLANDSCHE ZEE. - WEENEN.
een leerling van Wouwermans was en die van 1642-'44 in Parijs verbleef, werkte vervolgens zes jaren in Italië. Behalve door zijn havengezichten (afb. 241) is Lingelbach bekend door zijn degelijk doorschilderde realistische Italiaansche jachttafreelen, markten, landschappen enz., gestoffeerd met talrijke goed geteekende figuren. Ook was hij een goed paardenschilder. In 1653 was hij in Amsterdam terug, waar hij o.m. de twee bekende tegenhangers schilderde, die het Rijksmuseum bezit en waarvan het eene den aanslag van Willem II op Amsterdam in 1650 verbeeldt (afb. 242) en het andere het vertrek van Karel II van Engeland uit Scheveningen in 1660. Lingelbach heeft in Amsterdam figuren geschilderd in werken van Ruisdael, Van Kessel, Hobbema en anderen. Ook de Gorcumsche landschap- en figuurschilder Jacob van der Ulft (Gorinchem 1627-1689 Noordwijk), die vóór 1664 Italië bezocht, is bekend als ruïneschilder en vooral wegens de charmante figuurgroepen die hij wist te componeeren. Het Mauritshuis bezit een karakteristiek exemplaar van het fleurige werk van dezen meester, dat vrij zeldzaam is. Een in Rome zeer gezien kunstenaar, die er tot roem en welstand geraakte, was Theodoor Helmbreker (Haarlem 1633-Rome 1696Ga naar eindnoot646). Deze zoon van den organist der St. Bavo-kerk te Haarlem was een leerling van Pieter de Grebber. Hij reisde in 1653 naar Italië. Daar bleef hij, be- | |
[pagina 460]
| |
AFB. 242. JOHANNES LINGELBACH.
TOCHT VAN WILLEM II NAAR AMSTERDAM OP 10 AUGUSTUS 1650. - RIJKSMUSEUM. houdens korte onderbrekingen, tot zijn dood. Hij werkte in Venetië, Turijn, Napels en Rome, waar hij een Italiaansch meisje huwde. Hij was Jezuïet, zonder evenwel geestelijke te zijn. Helmbreker werd ook lid der Accademia di San Luca, maar was met verscheiden onzer bentvogels bevriend. Hij schilderde veel voor kerken, o.a. den Dood van den H. Xaverius, De H. Familie (in S.M. della Place te Rome), Het Berouw van den H. Julianus (op het hoofdaltaar der kerk S. Giuliano dei Fiamminghi) en voorts tafreelen uit het Italiaansche volksleven, b.v. Spijziging van Armen vóór de Kloosterpoort, Kwakzalver die zijn Waar aanprijst, en dergelijke. De genrestukken van Helmbreker lijken op die van Van Laer; zijn kerkelijke schilderijen zijn in den trant der toenmalige Romeinsche academisten. Van de Hollandsche stillevenschilders in Italië zijn de voornaamste Otto Marseus (dien wij reeds noemden en die o.a. te Florence werkte voor den Groothertog van Toskane) en Jan Baptist Weenix (Amsterdam ± 1621-in of vóór 1663 DoetinchemGa naar eindnoot647), van wiens grooten invloed op Jan Weenix en Melchior d'Hondecoeter in ons vorig hoofdstuk sprake was. Hij was o.a. een leerling van Abraham Bloemaert en Nicolaes Moyaert en derhalve behoeft het ons niet te verwonderen dat hij Italië ging bezoeken, te meer daar een kunstenaar met een zóó uitgesproken decoratief talent begrepen moet hebben dat hij daar veel kon leeren, hetgeen inderdaad is uitgekomen. Hij vertrok eind 1642 naar Italië ‘om zijn konst te exprementeren’. De | |
[pagina 461]
| |
AFB. 243. JAN BAPTIST WEENIX. DE JACHTBUIT. - RIJKSMUSEUM.
| |
[pagina 462]
| |
AFB. 244. JAN BAPTIST WEENIX.
SLAPENDE VROUW. - MÜNCHEN. ‘Oude Weenix’, die den bentnaam Ratel kreeg omdat hij stotterde, werkte te Rome vier jaar lang voor den kardinaal Pamfili, sinds 1644 Paus Innocentius X. In 1647 was Weenix terug in Amsterdam en sinds 1649 vertoefde hij in Utrecht, vermoedelijk tot kort vóór zijn dood. Hij maakte stillevens, Italiaansche zeehavens en Italiaansche landschappen met kleine figuren, en bovendien grooter figuur in een omgeving van antieke ruïnes enz. (afb. 244), zooals ook Karel Dujardin het deed, maar met sterker licht- en schaduwcontrasten, zeer plastisch doch met weinig actie. Dit soort van werk vertoont sterke, ietwat naar het grauwe gedempte kleuren en is doorgaans coloristisch minstens even belangrijk als uit een oogpunt van plastiek. Jan Baptist maakte zich in Italië een forschen, breeden, doch egaal dunnen toets eigen. Door zijn goeden smaak en het overleg waarmede hij werkte, ontwikkelde hij zich tot een genre-, figuur-, portret- en stillevenschilder van meer dan gewone beteekenis. Zijn doek met Dood Wild, in het Rijksmuseum (afb. 243), is een meesterstuk, dat zelfs door Courbet niet is overtroffen.
Het spreekt vanzelf, dat de reeks van door ons genoemde meesters nog aanzienlijk kan worden uitgebreid. Het bovenstaande moge evenwel voldoende zijn om een overzicht te krijgen van hetgeen Italië voor onze kunst en onze kunst voor Italië heeft beteekend. | |
[pagina 463]
| |
Nadat Duitschland in het eerst door de Hollandsche kunstenaars vooral was bezocht op de doorreis naar of van Italië, terwijl men in het grensgebied en aan den Rijn landschap- en architectuurmotieven zocht, kreeg dit land na het einde van den dertigjarigen oorlog voor de onzen beteekenis doordien zich bij verscheidene Duitsche vorsten een kunstzin ontwikkelde, die hun aanleiding gaf om buitenlandsche schilders aan hun hof te laten komen of om dengenen, die er zich meldden, opdrachten te verschaffen. Onder dezen waren de Hollanders in de meerderheid. Vooral portretschilders trof men aan de hoven der Duitsche vorsten aan, doch ook landschap- en architectuurschilders, stillevenschilders en zelfs enkele zeeschilders. De kunst, aldus uit Holland bij de oostelijke buren geïmporteerd, heeft in dat toenmaals schilderkunstig zeer slecht ontwikkelde land veel nieuws gebracht dat aan Duitschland later ten goede is gekomen. Door het huwelijk van den Grooten Keurvorst met Henriëtte van Oranje, die zich door G. Honthorst lieten portretteeren (schilderij in het Mauritshuis), ontstond er een band tusschen het hof van Berlijn en HollandGa naar eindnoot648). Willem van Honthorst heeft herhaaldelijk in Berlijn gewerkt, evenzoo Pieter Nason, die vermoedelijk omstreeks 1660 aan het Brandenburgsche hof verbleef. Jan de Baen werd in 1676 Brandenburgsch hofschilder. Twee jaar later werd de Nijmegenaar Rutger van Langeveld of Langerfelt (Nijmegen 1635-1695 Berlijn) als hofschilder aangesteld te Berlijn, waar hij als schilder en architect werkzaam was. Hij maakte historiën in Vlaamschen trant, gelijk hier te lande een allegorie in het stadhuis te Nijmegen getuigt, die De Vereeniging van Gelre en Zutfen verbeeldt en in 1670 is geschilderd. In Berlijn werkte voorts sinds 1670 de stillevenschilder H. de Fromentiou († 1694), die tevens toezicht hield op de vorstelijke kunstverzamelingen, raad gaf bij aankoopen enz. Ook andere stillevenschilders werkten in Berlijn, o.a. Frans de Hamilton (sinds 1661) en W. Fred. v. Royen (Haarlem ± 1654-Berlijn 1723), die de manier van jachtbuit- en vogelschilderen van zijn leermeester Hondecoeter in Duitschland importeerde. Hij werd in 1669 verzocht naar Berlijn te komen en werd er Rector van de kunstacademie, welk ambt hij tot zijn dood bekleedde. De Berlijnsche kunstacademie was in 1694 gesticht door den Duitscher Schlüter en den Hagenaar Augustijn Terwesten, die er tot zijn dood (1711) directeur was. Intusschen was Abraham Begeyn (zie boven, blz. 434) in 1688 naar Berlijn geroepen om er decoratieve schilderingen te maken met afbeeldingen van de voornaamste steden uit het gebied van den keurvorst. Hij overleed er tijdens dit werk. Brandenburg bezat in dien tijd een vloot en aanstonds zorgde de keurvorst ervoor, dat daarvan afbeeldingen werden gemaakt. Aldus vonden de Hollandsche zeeschilders Verschuyr, Nooms en Maddersteg (in 1698 in Berlijn) werk voor het Brandenburgsche hof. | |
[pagina 464]
| |
Voor het hof te Kleef werkten o.m. Hamilton en Jan de BaenGa naar eindnoot649). In Dusseldorp heerschte vooral in het eind der zeventiende eeuw onder de regeering van Johan Wilhelm (1690-1716) een zeer ontwikkeld kunstleven, dat de komst van vele Hollanders ten gevolge had, terwijl ook velen in Nederland voor hem werkten. Houbraken wijdt hieraan eenige bladzijden (III 352 en 353), waar hij de te Dusseldorp werkzame meesters opsomtGa naar eindnoot650). J.Fr. van Douwen uit Roermond werkte sinds 1682 in Dusseldorp en kocht tevens in het buitenland schilderijen voor zijn vorst. Voorts vertoefde er sinds 1696 de genreschilder Eglon van der Neer, de zoon van Aert van der Neer. De bloemschilderes Rachel Ruysch, die in 1708 tot hofschilderes werd benoemd, bezocht Dusseldorp herhaaldelijk. Adriaen van der Werff bleef weliswaar in Holland, maar werkte daar voor Johann Wilhelm, die hem in den ridderstand verhief en hem een jaargeld toekende. Hier te lande schilderde bovendien Godfried Schalcken voor het hof te Dusseldorp, zonder er evenwel heen te gaan. Later (1705) zien wij Jan Weenix de reeds door ons vermelde beschilderingen voor het slot Bensberg maken, terwijl eindelijk nog (in 1711) Huchtenburg in Dusseldorp werkte. In Kassel komen wij slechts weinig Hollanders tegen: Johan van Nickelen reisde in opdracht van den vorst naar Italië en schilderde perspectieven, portretten en jachttafreelen. Philips van Dyck was er hofschilder en gaf raad bij aankoopen. Daarentegen was het Weensche hof een groot brandpunt van kunstenaars. Het vervulde sinds de tweede helft der eeuw de rol die Praag onder Keizer Rudolf had gespeeld. Door de politieke relaties van Weenen met de Zuidelijke Nederlanden waren de Vlaamsche schilders er in de meerderheidGa naar eindnoot651). Van de Hollanders noemen wij Samuel van Hoogstraten, die er van 1651 tot '54 werkte, en voorts Folpert van Ouwen allen (Utrecht 1635-Weenen 1715), die in 1678 ‘kaiserlicher Kammermaler’ van Leopold I werd. Hij maakte, evenals Begeyn dit in Berlijn had gedaan, afbeeldingen van de voornaamste steden des Rijks. Hij overleed in Weenen. Voorts werkten er schilders als Jan van Ossenbeek (o.a. als theater-decorateur) en Jan Weenix' leerling D. Valckenburg, die er jachtstillevens schilderde voor den vorst van Liechtenstein. Deze reeks zet zich tot in de 18e eeuw voort, toen Martinus Mijtens de lievelingsschilder werd van Keizerin Maria Theresia.
Zwitserland en de Alpen werden bijna uitsluitend door onze kunstenaars bezocht op weg naar of op den terugweg van Italië, enkele malen ook bij wijze van verlenging van een reis langs den Rijn. Herman Saftleven kwam niet verder dan Bazel. Hercules Seghers' Zwitsersch verblijf hangt vermoedelijk samen met een reis naar Italië. Hij reisde langs Schaffhausen | |
[pagina 465]
| |
en door Graubünden
AFB. 245. ABRAHAM WUCHTERS.
DEENSCH EDELMAN. - KOPENHAGEN. en daarna over een der Alpenpassen. De Alpen hebben voorts bovenal bestudeerd Roelant Savery (die van 1606 tot 1608 in Tirol reisde voor Rudolf van Habsburg), Jan Hackaert (die een tijdlang in Zürich heeft vertoefd en uit eigen beweging natuurstudies in Zwitserland maakte, o.a. in Graubünden), terwijl voorts van enkele andere Hollanders, die Zwitserland op de doorreis bezochten, belangwekkende studies zijn overgeblevenGa naar eindnoot652).
Ook Denemarken en Zweden maakten gretig gebruik van de diensten der Hollandsche schilders, vooral van die der portrettisten. In Denemarken werkte allereerst Pieter Isaacs. Deze was geboren te Elsenör in 1569 uit Haarlemsche ouders, werd vervolgens leerling van Ketel, bezocht Italië en daarna Amsterdam. Omstreeks 1607 ging hij naar Denemarken, waar hij met tusschenpoozen tot 1625 werkte. Hij overleed in 1625Ga naar eindnoot653). Jacob van Doordt was er hofschilder van 1610-1630. Karel van Mander de Jonge (III) (Delft ± 1610-1670 Kopenhagen) maakte er portretten en historiestukken. Ook hij werd hofschilder. Ook trokken de portret- en historieschilders Werner van | |
[pagina 466]
| |
ValckertGa naar eindnoot654) en de zwager van Karel van Mander III, Abraham Wuchters (geb. in Holland ± 1610, overl. te Sorö 1683, zie afb. 245Ga naar eindnoot655) er heen (1640). Later volgde Toussaint Gelton (geb. ± 1630 in Holland(?), overl. 1680 te KopenhagenGa naar eindnoot656) als hofschilder in Kopenhagen en Stockholm sinds 1658. Verder werkten er de landschapschilder Jacob Koninck, de broer van Philips Koninck, en diens gelijknamige zoon (Den Haag ± 1640-Kopenhagen 1724Ga naar eindnoot657), alsmede de bloemschilder P.v.d. Hulst, die in Rome den bentnaam Zonnebloem had gekregenGa naar eindnoot658). Van deze meesters is Wuchters ontegenzeglijk de knapste. Zijn ferm geschilderde elegante beeltenissen, die niet vrij zijn van invloed van Anthonie van Dyck, zijn een sieraad van menig Deensch interieur. Wij wezen er reeds in ons eerste deel (blz. 130) op, dat Gerard Honthorst in 1639 niet minder dan 25 historiestukken te leveren kreeg voor Koning Christiaen van Denemarken. Honthorst bleef evenwel in Holland.
In Zweden was de Hollander David Beck (Arnhem(?) 1610(?)-1656 Den HaagGa naar eindnoot659), die een zeer knap portrettist was in de manier van zijn leermeester Anthonie van Dyck, sinds 1647 hofschilder van Koningin Christina. Later, in 1677, was Martinus Mijtens (Den Haag 1648-1735 Stockholm; zoon van Isaac Mijtens) de gezochte conterfeyter van hof en adel. Voorts treffen wij in Stockholm van 1652(?) tot ± 1665 den Gorcumschen genre-, landschap- en portretschilder Govert Camphuyzen aan, die er als hofschilder van Koningin Maria Eleonore vooral portretten heeft moeten maken. Ook de Leidsche genreschilder Bartolomeus Maton, leerling van Dou, werkte een tijdlang in Zweden. Hij overleed te Stockholm in 1684. De Hollandsche stillevenschilder Nicolaes van Gelder, die in den trant van Van Aelst werkte, heeft eveneens eenigen tijd in Stockholm gewerkt. En eindelijk vinden we er Allart van Everdingen. Deze is wellicht de eenige Hollander, die minder om het gewin dan om het natuurschoon naar Zweden is getrokken. Of was het uitsluitend op verzoek van Lodewyck Trip, dat hij er heen ging? Hij heeft er althans diens geschutgieterij te Julitabroeck vereeuwigd in een groot doek, dat het Rijksmuseum bezit. Deze reis, tusschen 1640 en '44, was dan misschien de aanleiding tot zijn verdere uitstapjes in Zweden, die de reeds door ons besproken fraaie landschappen deden ontstaan, die Van Everdingen's roem uitmaken.
Wij willen thans nog zeer in het kort nagaan, waar elders in de 17e eeuw Hollanders in den vreemde vertoefden. Wij vinden dan in RuslandGa naar eindnoot660) J.H. Behring als hofschilder van Tsaar PeterGa naar eindnoot661); in Polen o.m. de portretschilders P. Danckerts en A. Westervelt, in Dantzig den land- | |
[pagina 467]
| |
AFB. 246. FRANS POST 1655.
HOLLANDSCHE OFFICIERSWONING IN BRAZILIË. - NEURENBERG. schapschilder Ant. Waterloo; in Spanje Gerard Terborch als schilder van den Graaf van Peñeranda; in Portugal Isaac Mijtens omstreeks 1662 als hofschilder der koningin, terwijl terzelfder tijd Dirck Stoop zich in Lissabon bevond, vanwaar hij later naar Engeland vertrok. Onzen genreschilder Esaias Boursse treffen wij aan op Ceylon en aan de Kaap, terwijl de Leidsche stillevenschilder Philips AngelGa naar eindnoot662), aan wien wij de oudst bekende afbeelding danken van de bouwvallen van PersepolisGa naar eindnoot663), het bracht tot hofschilder van den Sjah van Perzië. In Nederlandsch-Oost-IndiëGa naar eindnoot664) zijn eveneens enkele Hollandsche schilders werkzaam geweest, maar zij beteekenden niet veel. Wij noemen Jan Minte, die gezichten op Batavia en dergelijke schilderde; Jacob Koeman, in 1664 te Batavia als conterfeyter werkzaamGa naar eindnoot665), den stillevenschilder Harmen van SteenwijckGa naar eindnoot666), den Leidschen Dou-navolger Isaac Koedyck en eindelijk Cornelis Zuythof, den schoonzoon van Rembrandt, die nog in 1681 als portretschilder te Batavia werkzaam was en er in 1692 cipier der burgergevangenis werd. Aan de Hollandsche kunstenaars in Oost-Indië is een afzonderlijke studie gewijd door Dr. W.F. StapelGa naar eindnoot666a). | |
[pagina 468]
| |
Belangrijker was hetgeen in Brazilië werd gepresteerd tijdens het gouverneurschap van Johan Maurits van Nassau. Daar werkte toen de landschapschilder Frans Post (Leiden ± 1612-1680 HaarlemGa naar eindnoot667), die er van 1637 tot 1644 talrijke uit ethnografisch en topografisch oogpunt belangrijke landschappen teekende en schilderde, waarna hij, thuis gekomen, kunstwerken maakte, die om hun schilderachtig arrangement niet minder dan om de gevoelige weergave der atmosfeer terecht geprezen worden (afb. 246). In later jaren werd zijn werk koeler en bonter. Hij specialiseerde zich na zijn terugkeer uit Brazilië geheel in dit soort van werk, vrij componeerende naar zijn schetsen, zoodat lang niet alle schilderijen van zijn hand topografische waarde hebben. Behalve Post werkte ook de zee- en portretschilder Abraham Willaerts (Dl. I blz. 268) eenigen tijd voor Johan Maurits in Brazilië. In Suriname werkte, gelijk wij reeds vermeldden, de vogel- en plantenschilder Dirck Valekenburg, gelijk o.a. blijkt uit een aantal zijner teekeningen en uit een schilderij in het Museum te KopenhagenGa naar eindnoot668). Of er in de 17e eeuw reeds Hollanders schilderden in Noord-Amerika, is nog niet met zekerheid bekend. Namen als P.v.d. Lyn, Jac. Gerritsz. Strycker en Evert Duyckinck duiden daar wel op, maar het kunnen evengoed Vlamingen zijn. Ook de Franschman (of Waal) uit Leiden, Henri Couturier, werkte in Nieuw Amsterdam. De afbeeldingen naar het weinige werk, dat van deze portretschilders bekend is geworden, vertoonen ons slappe navolgingen van de gemiddelde Hollandsche prestaties uit het einde der 17e eeuwGa naar eindnoot669).
Uit het bovenstaande blijkt de ruime verspreiding onzer schilderkunst in het buitenland in de 17e eeuw door de Hollandsche schilders, die gedurende eenigen tijd of op den langen duur in den vreemde verbleven. Nog op een andere manier werden de Hollandsche kunstopvattingen en technieken verspreid, n.l. doordien buitenlanders hier kwamen leeren. Aan dezen, alsmede aan de schilders van vreemden bloede, die naar Holland immigreerden, willen wij de laatste bladzijden van dit hoofdstuk wijden. Op het einde der zestiende eeuw kwamen tal van protestantsche kunstenaars uit den vreemde naar Holland, vooral Vlamingen, die deels uit eigen land, deels uit streken waarheen zij waren uitgeweken, naar de Noordelijke Nederlanden trokken. Frans Hals' ouders, uit Antwerpen, vestigden zich te Haarlem. Ook de ouders van Metsu waren Vlamingen. Voorts waren van Vlaamsche afkomst de Van de Velde's, de De Bray's, de Hondecoeters, Thomas de Keyser en Van der Helst, terwijl Carel van Mander, Roelant Savery, de Bosschaerts, Keirinx, David Vinckboons, de zeeschilders Willaerts en Porcellis, de portrettist Cornelis van der Voort, de schilder-architect Van Bassen, | |
[pagina 469]
| |
alsook Jacob de Gheyn geboren Vlamingen waren. Gillis van Coninxloo en andere Vlaamsche landschapschilders immigreerden uit Frankenthal in de PaltsGa naar eindnoot670). Op dezen op godsdienstige oorzaken berustenden toevloed volgde een geleidelijke vestiging of kort verblijf van buitenlanders, dat gedeeltelijk zijn oorsprong vond in politieke omstandigheden (verdrijving der Stuarts uit Engeland), gedeeltelijk in economische (groei onzer welvaart) en ten slotte in de aantrekkingskracht, die enkele onzer groote meesters uitoefenden (Hals, RembrandtGa naar eindnoot671), Van der Helst, De Heem) en in onze behoeften aan portretten in internationalen stijl (Van Dyck werkte 1628 en 1641 in Holland) en aan buitenlandsche decoratieve kunst (Jordaens werkte 1647 in het Huis ten Bosch, de Luikenaar Lairesse werd 1667 burger van Amsterdam). Merkwaardig is, dat de buitenlandsche kunstenaars, zelfs de Vlaamsche, in den bloeitijd in Holland geen school hebben gemaakt. Integendeel, men kan zeggen dat een groot deel hunner hetzij geheel verhollandscht hier blijft werken, hetzij min of meer verhollandscht naar eigen land terugkeert. Een typisch voorbeeld van het eerste is Ludolf Bakhuyzen uit Emden, terwijl het werk van Adriaen Brouwer op merkwaardige wijze het tweede verschijnsel illustreert. Zonder in details te kunnen treden, sommen wij thans de namen op van eenige markante uit het verdere buitenland in de 17e eeuw hierheen gekomen schilders. Uit Duitschland afkomstig zijn o.m. de stillevenschilder Pieter Claesz. (Burgsteinfurt), de portret- en historieschilder Govert Flinck (Kleef), de portrettisten Joachim van Sandrart (Frankfort), Jurriaen Ovens (Holstein) en G. Kneller (Lubeck). Voorts Rembrandt's leerling Chr. Paudisz (Nedersaksen), Spilberg (Dusseldorp; leerling van Flinck te Amsterdam), Jan Steen's leermeester Knupfer (Leipzig), Terborch's leerling Netscher (Heidelberg), Lingelbach (Frankfort), Glauber (te Utrecht geboren uit Duitsche ouders), Mignon (Frankfort), F. de Moucheron (uit Emden), W. Heimbach (Ovelgönne, navolger van DuysterGa naar eindnoot671a), Matthias Scheits (Hamburg, leerling van Wouwermans), alsook de Hamburgsche decoratieschilder Ottomar Elliger, die Lairesse hielpGa naar eindnoot672). Uit Engeland kwamen o.a. Pieter Molijn, Isaac en Simon Luttichuys, Cornelis Janssens van Ceulen, de gevoelige portretschilder Abraham de Raguineau (Londen 1623-na 1681 Zierikzee?) en de Schot W.G. Ferguson (1633-na 1695). Veel Franschen en Walen waren hier niet, vooral omdat Parijs in de 17e eeuw een belangrijk kunstcentrum was, dat de Fransch sprekenden sterker trok dan Holland. Eenige Leidsche navolgers van Rembrandt's vroege | |
[pagina 470]
| |
werk waren Franschen: Dubordieu (uit Rijssel), Jouderville, De Rousseau (uit Tourcoing). Ook Henri Couturier, die tegen 1650 naar Amerika ging en er o.a. het portret van Stuyvesant schilderde, werkte voordien in Leiden. Uit Rijssel kwamen naar Holland de twee portretschilders Vaillant en de landschapschilder Waterloo, terwijl Jan Asselijn en Karel Dujardin wel van Fransche afkomst zijnGa naar eindnoot673).
Dat gedurende de geheele 17e eeuw verscheidene onzer kunstenaars, hoewel in Holland blijvend, voor het buitenland hebben gewerktGa naar eindnoot674), hebben wij reeds telkens terloops vermeld. Aldus oefende onze kunst op verschillende wijzen invloed op de verdere ontwikkeling van het schilderen in een groot deel van het overige Europa en zelfs daarbuiten. |
|