De Hollandsche schilderkunst in de 17e eeuw: Rembrandt en zijn tijd
(1936)–Wilhelm Martin– Auteursrecht onbekendOnze 17e eeuwsche schilderkunst in haren bloeitijd en nabloei
[pagina 413]
| |
Tiende hoofdstuk (XIX).Ga naar voetnoot* - Schilders van stillevens, bloemen, vruchten, insecten, dood en levend pluimvee en diergaarden.AFB. 217. JAN DAVIDSZOON DE HEEM. SPIJS EN DRANK. - MUSEUM BOYMANS.
In het eerste deel van dit bockGa naar eindnoot549) werden reeds ons stilleven en bloemstuk in het algemeen behandeld: hun oorsprong en karakter, de functie die zij vervulden, de soorten die wij onderscheiden en de ontwikkeling tot aan den bloeitijd alsmede in den kring van Frans Hals. De volgende bladzijden vragen de aandacht voor den tijd, waarin deze tak van kunst het toppunt bereikte. Zij willen slechts beschouwd zijn als een poging om te geraken tot een groepeering en ontwikkelingsschets, want het onderwerp is nog van te weinig kanten bekeken om rijp te zijn voor een definitief overzichtGa naar eindnoot550). Ter eerste oriëntatie beginnen wij met het opsommen van de namen onzer meest bekende stillevenschilders. Deze zijn, naar tijdsorde gerangschikt: Jan Davidsz. de Heem (1606-1683 of '84), Willem Kalf (1619-1693), Abraham van Beyeren (1620-1690), Willem van Aelst (1627-na 1683), Abraham | |
[pagina 414]
| |
Mignon (1640-1679), Jan Weenix (1640-1719) en Rachel Ruysch (1664-1750). Laatstgenoemde behoort reeds niet meer tot den bloeitijd. Er waren hier eenige honderden meesters, die zich uitsluitend met stillevenschilderen bezighielden. De meesten hunner woonden in Amsterdam, Haarlem, Leiden en Den Haag, maar er waren er ook in Utrecht, Dordrecht, Delft, alsmede in Rotterdam, in enkele West-Friesche en Zeeuwsche steden en in Leeuwarden, Groningen en Zwolle. Dit heeft Vorenkamp in zijn door ons aangehaald boek in een zeer overzichtelijke tabel uiteengezet. Sommige meesters waren portret- en stillevenschilders tegelijk (b.v. Is. Luttichuys) of maakten landschap en stilleven (Sal. Ruysdael) of genre en stilleven (G. Metsu, Brekelenkam, Judith Leyster, Egb. v.d. Poel, P. Janssens Elinga). Van den stadsgezichtenschilder Jan van der Heyden zijn evenzeer stillevens bekend als van den portret- en landschapschilder J. van Haensbergen. Aangezien het stillevenschilderen deel uitmaakte van de opleiding der kunstenaars, hebben talloozen er een stuk of wat gemaakt in hun jonge jaren. Sommigen, b.v. Rembrandt (afb. 40), Adriaen van Ostade en Nicolaes Maes, hebben ook later ‘voor een lust’ zoo nu en dan voorwerpen naar de natuur geschilderd buiten hun dagelijksch werk om, dat op een geheel ander gebied lag. Tal van genreschilders konden het niet nalaten, in hun composities telkens weer te doen blijken van hun liefde voor de voorwerpen uit hun omgeving en verscheidenen hunner wisten die op voortreffelijke wijze uit te beelden. Onder dezen spannen Jan Steen, Gabriël Metsu en Nicolaes Maes de kroonGa naar eindnoot551). Het woord ‘stilleven’ is - Vorenkamp merkt het terecht opGa naar eindnoot552) - eerst laat ontstaan. De varianten ‘stilstaand leven’ en ‘stilleggent leven’ geven een afdoende verklaring van het woord, dat niet veel anders beteekent dan het Fransche ‘nature morte’, d.w.z. niet bewegende natuur. Men zei, evenals nog heden, dat iets naar het leven, d.w.z. naar de natuur, gedaan was. Kon dat ‘leven’ zich niet bewegen, dan sprak men van een stil staand, stil leggent of stil leven. Het woord ‘leven’ zonder meer beteekende in de schilderstaal levend model. Meer dan eens komt de verbinding ‘vrouwenleven’ voor, d.w.z. vrouwelijk modelGa naar eindnoot553).
In den bloeitijd onderscheiden wij, evenals in den tijd van opkomst, het stilleven en het bloem- en vruchtenstuk. De grenzen tusschen deze soorten vallen echter allengs steeds moeilijker te trekken en vervagen meer en meer. Bij Van Beyeren en De Heem b.v. ziet men vaak in hetzelfde schilderij de elementen van ontbijtje, bloemstuk en vruchtenstuk bijeen en een latere periode (Mignon) vereenigt zelfs vogels, visch, bloemen en vruchten op één doek. Het eenvoudige ontbijtje of bancketje uit de beginperiode dijt | |
[pagina 415]
| |
in den bloeitijd uit tot een pompeus opbouwsel van spijzen, dranken, vaatwerk en eetgerei, meer dan eens met bloemen verfraaid, terwijl het naïeve ‘blompotje’ uit den eersten tijd verandert in een weelderige compositie van bloemen en vruchten, niet zelden met kostelijke eetwaren verrijkt. Weliswaar blijft het eenvoudig stilleven met ontbijt of rookgerei bestaan. Want Pieter Claesz. sterft eerst in 1661 en Heda overleeft De Heem († 1683) nog één of twee jaren. Ook de Vanitas wordt vooreerst nog geschilderd en verliest eerst tegen 1660 haar beteekenis voor de samenleving. Daarnaast evenwel groeit uit de aanvankelijk sobere compositie van het ontbijtgen een steeds rijker en kleuriger wordend maaltijd-stilleven, dat ten slotte zóó sterk van het oude verschilt, dat men b.v. in het werk van Jan Davidsz. de Heem (afb. 217) of in dat van Willem Kalf (afb. 221) den oorsprong nauwelijks meer herkent. Naast ontbijtje, bancketje en het steeds minder gewild rookers-stilleven (afb. 218) handhaaft zich tevens het vischstuk. Ook dit was aanvankelijk eenvoudig van bouw. In den bloeitijd wordt het tot een rijke compositie, overvloedig en gevarieerd van inhoud (afb. 223). Hetzelfde geschiedt met den geschilderden jachtbuit, die niet meer gelijk in den beginne het afbeeldsel geeft van een of twee doode patrijzen of een enkelen haas, maar die bij voorkeur het geschotene (haas, ree, zwaan, reiger) uitbeeldt, ingebed in een overvloed van bijwerk (geschoten patrijzen, in het net gevangen vogels, jachtgerei, jachthond), waarbij een zwierig behandeld verschiet niet mag ontbreken (afb. 233). Het vruchtenstuk, in den beginne door Van der Ast en daarna door Jan van de Velde op eenvoudige en gevoelige wijze tot schilderachtigheid opgevoerd, leeft eveneens voort, doch geraakt gelijk het jacht-stilleven tot steeds grooter exuberantie (afb. 225). Het vruchtenschilderen neemt in den bloeitijd sterk toe. Het bloemstuk eindelijk ondergaat dezelfde verrijking. Ook dit wordt ongemeen weelderig en gevarieerd in bouw en inhoud. Wat de voorwerpen betreft, kan in het algemeen gezegd worden dat het stilleven, bloem- en vruchtenstuk met hun tijd meegaan. De afgebeelde dingen worden kostbaarder en weerspiegelen den toenemenden rijkdom van ons volk. Antieke stukken worden niet afgebeeld omdat men niet houdt van objecten uit vroegere tijdperken onzer beschaving. Zelfs oude boeken, in De Heem's jonge jaren een welkom gegeven voor den schilder (Dl. I, afb. 250), zijn niet meer in trek: Jan van der Heyden pronkt in zijn stillevens liever met de nieuwste Amsterdamsche folianten. Evenwel men blijft, gelijk weleer, houden van het curieuze en kostbare voorzoover dit past bij de toenmalige stilleven-opvatting. Derhalve worden, gelijk reeds door Van der Ast, | |
[pagina 416]
| |
ook in den bloeitijd zeldzame schelpen uitgebeeld en in een bloemstuk toch op z'n minst eenige kostbare tulpen. En hoe duurder en rijker het vaatwerk, de schotels en kannen, de messen, bekerschroeven en drinkhorens, met des te meer graagte ziet men ze in schilderij naast zeldzaam Chineesch porselein, het meest broze Venetiaansche glas en de moeilijkst te krijgen granaatappels, meloenen en sinaasappelen. Een kostbaar fluweelen kleed met gulden franje of een zeldzaam Oostersch tapijt vervangt het eenvoudig servet of kleed van weleer.
Nieuwe stilleven-soorten schept de bloeitijd nauwelijks. Terwijl de vanitas en het bancquetje van toeback vrijwel uitsterven, is de eenige aanwinst het illusionistisch stilleven van meesters gelijk Cornelis Brizee, A. en J. Leemans en Samuel van Hoogstraten, welke soort niet tot eenige kunstuiting van belang heeft geleidGa naar eindnoot554). Daarentegen is de verrijking, die de behangselschildering ondergaat door de monumentale jacht-stillevens waarin vooral Jan Weenix uitblonk, van groote beteekenis. Op dit soort van werk, waarvan de ontwikkeling gelijken tred houdt met die der historische, allegorische en mythologische wand- en plafond-schildering en met die van het landschap als geschilderd behang, komen wij nog terug bij het bespreken van Jan Weenix.
In de achtergronden der stillevens en bloemstukken uit den bloeitijd heerschen geen bepaalde beginselen meer, gelijk wij die in het begin bij verschillende groepen opmerkten. De grijze van het Haarlemsch stilleven zoowel als de lichte of zeer donkere van het bloemstuk uit den begintijd gaan voor alle soorten gelden, al naar den smaak van den kunstenaar of de verlangens der mode. De eisch van duidelijkheid der voorwerpen blijft bestaan, doch wordt allengs door meer dan één schilder ten eenenmale achtergesteld bij dien der schilderachtigheid van het geheel. Hetgeen vóór 1640 onmogelijk was: het plaatsen van glaswerk tegen een bijkans zwarten achtergrond, wordt later een veel voorkomend verschijnsel, met name bij Kalf en diens school. De weerkaatsingen op zilveren schalen zijn dan vaak dusdanig overvloedig, dat deze nog slechts daardoor, en nauwelijks meer door hun omtrek, hun aanwezigheid verraden. Het breede, lage formaat der stillevens raakt meer en meer in onbruik. De bloemfestoenen daargelaten, is het formaat van de meeste latere stillevens hooger dan breed, soms bij het vierkante af. De compositie beheerscht vooral in de latere bloemstukken dermate het geheel, dat men herhaaldelijk moet betwijfelen of het samenstellen van zulk | |
[pagina 417]
| |
arrangement in werkelijkheid mogelijk was. Zulke composities werden dan ook niet steeds naar de natuur gemaakt, doch veelal samengesteld volgens afzonderlijke natuurstudies naar diverse bloemen en vruchten. Verscheiden krijt- en potlood-schetsen onzer bloem- en vruchtenschilders toonen aan, dat men begon met een compositie-schets, door enkele groote lijnen beheerscht. Daaraan werd het plaatsen der bloemen ondergeschikt gehouden. Deze kregen, hetzij coloristisch, hetzij om hun zeldzaamheid, kostbaarheid (tulpen!) of symbolische beteekenis een meer of minder prominente plaats. Meer dan eens keert dezelfde bloem, naar dezelfde natuurstudie vervaardigd, in diverse doeken van denzelfden meester terug.
In het algemeen is het uiterlijk van het Hollandsch stilleven, bloem- en vruchtenstuk uit den bloeitijd rijk, met een sterk uitgesproken plastisch streven, doorgaans opgebouwd van voren naar achteren, met eenige bij uitstek door hun plastiek sprekende voorgrond-details (schotel, messeheft, citroenschil, losse bloemtak of dergelijke) en met een lineair verloop dat, al naar gelang de ontwikkeling verder gaat, zwieriger en krullender wordt, terwijl de kleur allengs naar het bonte en lichte gaat en de detailleering zoowel als de uitdrukking der materie ten slotte tot het uiterste worden opgevoerd. Het getuigt van den hoog ontwikkelden smaak onzer stillevenschilders, dat zij bij hun plastische uitbeelding zoowel als bij het weergeven der materie de voorwerpen niet àl te zeer bij voorkeur afbeelden alsof men ze in de hand zou kunnen nemen. De groep der consequente illusionisten, gelijk Leemans, is zeer klein en deze schilders waren geen belangrijke kunstenaars. Weliswaar speelt bij onze groote meesters de in alle tijden bewonderde ‘trompe l'oeuil’ hier en daar een rol (dauwdruppels en insecten op bloemstukken), maar het karakter van het stilleven is door die speelsche bijkomstigheden niet beïnvloed. Onze oude meesters verstonden in hooge mate de kunst, niet àl te realistisch te worden. Een messeheft ligt vaak als voor het grijpen, ook soms een appel of peer, een oester of partje sinaasappel, maar een consequent doorvoeren van dit beginsel in een geheel stilleven vindt men bijna nooit. Het rijke stilleven van De Heem, dat het Museum Boymans bezit (afb. 217), vertoont o.m. een ham, waarvan de materie zóó precies is weergegeven, dat men ziet dat het een koude gekookte ham is, die met een scherp mes is aangesneden. Toch is dit onderdeel allesbehalve illusionistisch behandeld, in tegenstelling tot de pruim geheel links. De vrees om àl te realistisch te worden uit zich ook in de omgeving der stillevens. Deze is in den regel abstract of fantastisch, zelden realistisch (vischstillevens). Een plint, de hoek van een tafel, een nis, kolommen en | |
[pagina 418]
| |
drapeeringen en soms een doorkijkje vormen de entourage der meeste bloem- en vruchtenstukken en stillevens. Verder gaat men doorgaans nietGa naar eindnoot555), omdat men gevoelt dat men anders op de grens komt van het genrestuk. Dit gevaar ontweek de Hollandsche stillevenschilder meestal doordien hij niet, gelijk meer dan eens de Vlamingen, Italianen en Spanjaarden, de omgeving nader preciseerde, b.v. door het bij de tafel plaatsen van een stoel met een weggeworpen servet, of door een aangrenzend vertrek uit te beelden (herinnering aan het keukenstuk) en dergelijke meerGa naar eindnoot556). Met andere woorden: men krijgt bij een Hollandsch stilleven zelden het gevoel dat de huisvrouw of de gasten zooeven het vertrek hebben verlaten en er aanstonds terug kunnen keeren. Het is leerrijk, bij een onderwerp als Het Varken aan de Leer of De Geslachte Os na te gaan, hoe Rembrandt zulk gegeven als stilleven behandelt (afb. 40), terwijl Barent Fabritius er een genrestuk van maakt. Maes' motief der bij het vaat wasschen ingeslapen dienstmaagd is een der gevallen waarin het genrestuk het terrein van het stilleven dreigt te betreden, terwijl Van Beyeren soms de toonbank in een vischwinkel dusdanig accentueert of een hoop visch op het strand door een verschiet dermate localiseert, dat ook hij soms tot de grenzen van het genre nadert.
Na deze algemeene opmerkingen moge een kort overzicht volgen van de meesters uit den bloeitijd, die het meest in het oog vallen op de verschillende reeds geschetste terreinen van het stilleven. Allereerst zij dan onze aandacht gewijd aan het stilleven met spijs, drank of rookgerei. De oude school wordt, gelijk gezegd, voortgezet en vertoont allengs eenige meerdere variatie ten opzichte van de kleur en van den achtergrondGa naar eindnoot557). Bovendien ziet men bij sommigen een sterke detailleering, bij anderen een uitgesproken streven naar stofuitdrukking. Al deze verschijnselen tezamen zijn echter varianten binnen eenzelfde soort, die in het algemeen van eenvoud houdt en conservatief is, terwijl zij meer streeft naar toon en licht dan naar kleur. Als type van een meester, die een groote plaats geeft aan kleur en detail naast toon en atmosfeer, noemen wij Hubert van Ravesteyn (Dordrecht 1638-1691 aldaar), van wiens zeldzame pittige stillevens dat uit het Rijksmuseum (afb. 218) het meest bekende isGa naar eindnoot558). In dit verband moge tevens aan de stillevens van de reeds besproken genreschilders Pieter Janssens Elinga en Pieter van den Bos worden herinnerd. Wij willen hier tevens wijzen op de kunst van François Ryckhals, die te Middelburg werd geboren in de eerste jaren der 17e eeuw en aldaar in 1647 overleedGa naar eindnoot559). Zij lijkt ons een variant der oude richting met een Vlaam- | |
[pagina 419]
| |
schen inslag. Ryckhals
AFB. 218. HUBERT VAN RAVESTEYN.
BIER EN ROOKGEREI. - RIJKSMUSEUM. begon zeer eenvoudig, op een manier die aan de Steenwyks herinnertGa naar eindnoot560). Daarna werd zijn werk steeds zwieriger en maakte hij zeer fraaie, los geschilderde weelderige stillevens met kostbare gouden en zilveren bokalen en schalen, waarvan dat te Boedapest (afb. 219) het meest bekende is. Bredius komt de eer toe, dezen meester, wiens werk men vroeger hield voor dat van Frans Hals den Jonge, te hebben geidentificeerd. Hij acht het terecht onmogelijk, Ryckhals een plaats te geven in onze kunsthistorie. Ons schijnt hij van Vlaamschen bloede, maar desniettemin vermelden wij hem terloops. Met den veelzijdigen stillevenschilder Abraham van Beyeren (Den Haag 1620 of '21-1690 OverschieGa naar eindnoot561), den zwager van den vischschilder Pieter de Putter, komen wij op zuiver Hollandsch terrein. Deze geniale kunstenaar, die een ongestadig leven leidde en, nu eens arm, dan weer in goeden doen, van plaats tot plaats trokGa naar eindnoot562) en ten slotte in armoede is gestorven, vormt met Willem Kalf en Jan Davidsz. de Heem de onovertroffen trits onzer grootste stillevenschilders uit den bloeitijd. Blijkens den eenvoudigen bouw en toon van een reeks zijner keukenstukken en visch-stillevens wortelen zijn composities in de Heda-Pieter Claesz.-groep. Eerst later is hij, zeer bewust, van koers veranderd. Zijn werk verraadt een onstuimigen, hartstochtelijken geest. Hij zoekt een tonige doch frissche kleur en is aanvankelijk forsch en impressionistisch in zijn techniek. Hierin week hij aanstonds van zijn kornuiten af. Duidelijkheid was voor hem niet zoozeer het hoofddoel als wel schilderachtigheid. Zoowel in dit opzicht als in zijn techniek valt hij met | |
[pagina 420]
| |
AFB. 219. F. RYCKHALS.
STILLEVEN MET KOSTBAAR GEREI. - BOEDAPEST. zijn vriend Van Goyen te vergelijken, met wiens werk zijn zeestukken verwantschap vertoonenGa naar eindnoot563). Prachtig zijn de stillevens, bloemstukken (afb. 224), keuken- en vischstillevens, door hem op deze wijze geschilderd. Men kan ze hier te lande vooral in het Mauritshuis en het Rijksmuseum goed leeren kennenGa naar eindnoot564). Zij zijn los gebouwd, vlug en luchtig geschilderd in soms sterke kleur tegen bruinen toon en maken in hun sappige verven, o.a. een verrukkelijk rood, den indruk als waren ze gisteren ontstaan. Op den duur is Van Beyeren niet aan den invloed van De Heem ontkomen en heeft ook hij rijke, zwierig opgestapelde stillevens geschilderd, waarin hij o.m. uitmunt in het uitbeelden van ham, kreeft, kostelijk zilver en vruchten (afb. 220). In de beste daarvan behield hij veel van het losse van vroeger, zoodat hij er meer dan eens den preciezen De Heem overtreft. Hetgeen het Van Beyeren bovendien menigmaal van De Heem doet winnen, is dat zijn werk nooit bont is maar steeds gebonden door een beschaafden toon en een zacht licht dat soms bijkans teer is. Doordien hij steeds een schilder van valeurs is gebleven, zijn zelfs zijn rijkste stillevens nooit pronkerig geworden, in tegenstelling tot die van De Heem. Ook is hij in dit opzicht soms eenvoudiger dan Kalf, die zich zoo van harte kon verheugen in de | |
[pagina 421]
| |
kostbaarheid en zeldzaamheid
AFB. 220. ABRAHAM VAN BEYEREN.
STILLEVEN MET MAALTIJD. - PARTICULIER BEZIT. van hetgeen hij afbeeldde, terwijl Van Beyeren steeds het schilderachtige van zijn gegeven koesterdeGa naar eindnoot565).
Hoewel lang niet zoo veelzijdig als Van Beyeren, is Willem Kalf (Rotterdam 1619-1693 AmsterdamGa naar eindnoot566) zonder twijfel diens meerdere door de bezonkenheid, den adeldom en de zonnigheid, die zijn werk kenmerken. Kalf, die wegens zijn fijne beschaving en uitgebreide kunstkennis zeer gezien was, was vermoedelijk een leerling van Hendrick Pot en Corn. Saftleven. Hij is de eenige stillevenschilder uit den bloeitijd, die het oude eenvoudige stilleven rechtstreeks omzet in een rijker, waarin de voorwerpen (o.a. zeldzaam Ming-porselein, gelijk Dr. H.E. van Gelder aantoonde) getuigen van de toegenomen weelde der Amsterdammers. In den bouw zijner composities past Kalf de door de Amsterdammers uit den barok getrokken conclusies toe, terwijl hij, blijkbaar onder den invloed van Rembrandt, het egale licht vervangt door de briljante tegenstelling van zonlicht, halfschaduwen en schaduwen. Den invloed van De Heem, waaraan nauwelijks iemand ontkwam, heeft hij niet ondergaan. Kalf was een kunstenaar met grooten smaak, een hartstochtelijk liefhebber der kostelijke objecten zijner keuze; tevens echter een man van rustig overleg, die het niet op toevalligheden liet aankomen en die zich dientengevolge een zeer degelijke techniek eigen maakte. In zijn besten tijd was hem een fluweelige, delicate toets van schilderen gegeven, die op bijzonder gelukkige wijze zijn kleur- en lichtharmonieën begeleidt. De groote evenwichtigheid, die Kalf's meesterwerken vertoonen, | |
[pagina 422]
| |
is evenzeer een weldaad voor de oogen als hun zacht en weelderig spel van licht en donker, die ons verplaatsen in een sfeer van behaaglijkheid (afb. 221). Na te zijn begonnen met eenvoudige arrangementen tegen grijze en bruingrijze achtergronden in den trant der Pieter Claesz.-school, bouwde Kalf allengs meer samengestelde stillevens op tegen doorschijnende zwartbruine diepten, waaruit roemers, fluiten en Venetiaansche glazen fonkelend opdoemen en waarvóór vaak in sterk zonlicht een kostelijke witte porseleinen kom of een Chineesche schotel of pot zijn geplaatst en dikwijls een zilveren schotel, waarbij granaatappels, citroenen, een schijf meloen, een messeheft, kostbaar uurwerk of lichtroode roos. Meer dan eens heeft Kalf meesterstukken onzer toenmalige zilversmidskunst afgebeeld. Een warm doorschilderd Oostersch kleed of fluweelen tafelkleed met gouden franje verhoogt nog den indruk van feestelijken rijkdom van het doorgaans op een marmeren plint geëtaleerd geheel. In deze soort van kunstwerken, die Kalf tot onzen grootsten stillevenschilder uit den bloeitijd stempelen, is de meester verre van veelzijdig. Desniettemin wordt men nooit moede, ervan te genieten. Geheel afwijkend zijn de keuken- of schuur-interieurs met kalebassen, groenten, potten en pannen, die Kalf in klein formaat heeft geschilderd en waarvan het Bredius-Museum er een bezit (afb. 222). De interieurs zoowel als de voorwerpen en vruchten zijn niet Hollandsch. Vermoedelijk zijn ze in Parijs ontstaan, waar Kalf, naar men aanneemt tusschen 1640 en 1645, heeft vertoefdGa naar eindnoot566a). De meeste daarvan zijn, in afwijking van het Hollandsch gebruik, op ander dan eikenhout geschilderd. Deze paneeltjes treffen door hun sappig, sterk koloriet en rijpen toon. Zij zijn forsch en frisch van schildering en vlotter dan zijn bezonken Hollandsch werk. Ook na zijn terugkeer in Holland maakte hij er nog wel. In den trant van Kalf schilderden o.a. Juriaen van Streeck (Amsterdam 1631 of '32-1687Ga naar eindnoot567) Pieter Gallis (geb. 1632, werkzaam te Enkhuizen, overl. 1697 te HoornGa naar eindnoot568) en F. Sant-Acker (levensbijzonderheden onbekendGa naar eindnoot569).
Een afzonderlijke tak van het stilleven met spijs en drank is het vischstilleven. De grootste meester op dit gebied is Abraham van BeyerenGa naar eindnoot570). In arrangement, materie-uitbeelding en lichtwerking overtreffen zijn vischstukken die van alle andere Hollandsche meesters (afb. 223). Geen is er, die onze zeevisch, vooral de schelvisch, met zulk meesterschap heeft weten weer te geven en geen tweede is er ooit geweest, die een dusdanig behagen schepte in het schilderen van versch gesneden mooten zalm, van groote krabben en dergelijke meer. Tallooze malen heeft Van Beyeren zootjes visch afgebeeld, hetzij op de bank, hetzij aan het strand met een kijkje op | |
[pagina 423]
| |
AFB. 221. WILLEM KALF 1658.
ZONNIG STILLEVEN MET KOSTBARE VOORWERPEN. - PARTICULIER BEZIT. | |
[pagina 424]
| |
AFB. 222. WILLEM KALF.
STILLEVEN IN SCHUUR. - BREDIUS-MUSEUM. de zee en schuiten in het verschiet. Daarbij zoekt hij slechts het nabijkomen der werkelijkheid, door arrangement en lichtwerking verfraaid. In tegenstelling tot de Vlamingen, die veelal van het decoratief-theatrale houden (boos kijkende en griezelige visschen, geweldig kronkelende palingen, visch stelende katten in de uitstalling) is Van Beyeren, gelijk trouwens al onze vischschilders, rustig en daarbij technisch uitermate zorgvuldig. Een welkome gelegenheid om zich als schepenschilder en vischschilder tegelijk te uiten, vond Van Beyeren in 1649 in het beschilderen van het nog heden in de Ned. Herv. Kerk te Maassluis bewaarde zeven meter hooge gildebord der haringvisschersGa naar eindnoot571). Naast Van Beyeren noemen wij zijn. Haagschen navolger Isaac van Duynen (geb. te Dordrecht(?), in 1665 in het Haagsche gild, overl. te 's-Gravenhage tusschen 1677 en '81Ga naar eindnoot572), Jan Fabritius (Beemster 1636, overl. te Hoorn na 1693, broer van Carel en Barent FabritiusGa naar eindnoot573), den om zijn zilverig glanzende visschen bekenden Utrechter Jacob Gillig (Utrecht ± 1636-1701 aldaar) en diens stadgenoot Willem Ormea (vermeld 1611 tot 1665), alsmede den Alkmaarder Pieter van Schaeyenborch (in 1635 in het Alkmaarsch gildGa naar eindnoot574). Dat het vischstilleven in ons waterrijk land, waar vanouds veel zee- en riviervisch gegeten werd, uitermate populair was, behoeft geen betoog. Den haring viel zelfs de eer te beurt, door Jozef de Bray († 1664 Haarlem) | |
[pagina 425]
| |
te worden geschilderd
AFB. 223. ABRAHAM VAN BEYEREN.
VISCHSTILLEVEN. - MAURITSHUIS. met een uitgebreid gedicht, De Lof van den Pekelharingh, van welke compositie een drietal exemplaren bekend zijnGa naar eindnoot575). Blijkens de inventarissen vond men schilderijen met visch in schier elken boedel, meestal als versiering der keuken.
Geschilderde bloemen en vruchtenGa naar eindnoot576) komen na 1640 in onze kunst in steeds grooter aantal voor. De oude school, die wij in ons eerste deel (blz. 273) bespraken, werkte nog door (Van der Ast overleed eerstin 1656), maar de kracht der nieuwe opvattingen is reeds tegen 1650 merkbaar. De Hagenaar Abraham van Beyeren, dien wij reeds als stilleven- en vischschilder behandelden, mag hier in de eerste plaats als een der vernieuwers worden genoemd. Van Beyeren staat in zijn impressionistische, ietwat onstuimige opvatting vierkant tegenover de rustig detailleerende en nauwkeurig groepeerende ouderen. Zijn aan bruingoud gebonden koloriet, dat desniettemin ongemeen frisch is, getuigt van een weldadigen ommekeer (afb. 224). Evenwel, Van Beyeren was niet in hoofdzaak bloem- en vruchtenschilder en zijn invloed op de bloemschilderkunst was dan ook niet bijzonder groot. De groote stuwkracht ging veeleer uit van den weldra allerwegen bekenden Jan Davidszoon de Heem (Utrecht 1606-Antwerpen 1683 of '84Ga naar eindnoot577). Deze ongewoon productieve meester, wiens eenvoudige, smaakvol gearrangeerde vroege boekenstillevens wij in ons eerste deel (blz. 417) bespraken, vestigde zich in 1636 in Antwerpen. Daar maakten allereerst de bloemstukken van den hier te lande o.a. door Frederik Hendrik en Constantijn Huygens | |
[pagina 426]
| |
AFB. 224. ABRAHAM VAN BEYEREN.
VAAS MET BLOEMEN. - RIJKSMUSEUM. hoog vereerden Pater Daniël Seghers een grooten indruk op hem. Daarnaast trok de decoratieve compositiewijze van de breed opgezette Vlaamsche stillevens hem aan (Snijders), alsook het even kleurige als blonde palet van Rubens' jubelende doeken. Desondanks bleef De Heem Hollandsch in zijn wijze van kijken. Zijn groote liefde voor de voorwerpen bleef heerschen boven die voor het decoratief effect; de uitvoering bleef Hollandsch serieus en zelfs van barokken stijl bemerkt men, ondanks 's meesters zwierig arrangement, weinig, aangezien lijnen noch vormen barok zijn geworden. Met dat al had De Heem's verblijf in Antwerpen tengevolge, dat de zoo menigen Hollandschen stillevenschilder eigen angstvalligheid plaats maakte voor een zelfvertrouwen, dat tot breeder ontplooiing leidde. Toen week het stille huiselijke voor het blijde, opene en feestelijke. Niet alleen was De Heem zeer productief, maar ook durfde hij afwisseling brengen in zijn onderwerpen en arrangementen. Voorts nam hij het blonde Antwerpsche koloriet over. Deze Vlaamsche inslag in De Heem's werk beteekent den laatsten grooten invloed der Antwerpsche kunst op de onze, een invloed die door de inwerking van De Heem's kunst op onze bloem- en vruchtenschilders van vèrstrekkende beteekenis is geweest. De koloristische invloed van De Heem is | |
[pagina 427]
| |
AFB. 225. JAN DAVIDSZ. DE HEEM. VRUCHTEN, VOGELS EN INSECTEN. - DRESDEN.
| |
[pagina 428]
| |
AFB. 226. JAN DAVIDSZ. DE HEEM.
BLOEMSTUK. - DRESDEN. niet van langen duur geweest: zeer donkere, zelfs zwarte achtergronden komen telkens nog weer voor en de Hollandsche toonschildering verdringt nog meer dan eens de lichte blijheid van de kleuren. De Heem's beteekenis was voor Vlaanderen niet minder groot dan voor Holland. Vooral in Antwerpen maakte hij school en had hij tal van bijzonder bekwame navolgers, die de Vlaamsche opvatting lieten varen ten gunste van de HollandscheGa naar eindnoot578). De Heem heeft tot tegen 1669 in Antwerpen gewoond, maar desniettemin werd zijn werk reeds aanstonds ten onzent nagevolgd. Dit was, gelijk vanzelf spreekt, nog sterker het geval na zijn terugkeer naar Utrecht in genoemd jaar. Hij zou daar vermoedelijk gebleven zijn, als hij niet in 1672 bang was geworden voor de Franschen. Hij keerde toen terug naar Antwerpen, waar hij zijn laatste levensjaren sleet. De Heem's bloem- en vruchtenstukken zijn bijzonder rijk en afwisselend van inhoud (afbb. 217, 225, 226). Hij schilderde gecompliceerde composities van vruchten, eetwaren en bloemen, guirlandes, ruikers, kostbaar glasen vaatwerk, met muziekinstrumenten en zelfs vogels en insecten als bijwerk. De bouw is steeds kunstig, de kleur frisch, de stofuitdrukking herhaaldelijk voortreffelijk, maar veelal hindert ons de àl te overladen, vaak niet aanstonds ontwarbare opeenhooping die, hoe luchtig ook van bouw, toch meer dan eens vermoeiend is. De egale belichting, die J.D. de Heem toepast, | |
[pagina 429]
| |
leidt slechts tot kleur-effecten
AFB. 227. MARIA VAN OOSTERWYCK.
BLOEMEN. - MAURITSHUIS. maar niet tot lichtcontrasten hetgeen naar onzen smaak zijn werk bij dat van Kalf en zelfs meer dan eens bij dat van Van Beyeren doet achterstaan. De Heem's optreden bracht aan het oudere bloem- en vruchtenstuk den genadeslag toe. Zijn stijl maakte onmiddellijk school en is tot de komst van het negentiend'eeuwsch impressionisme en de kennismaking met de Oostersche schilderkunst het alom critiekloos bewonderde en nagevolgde voorbeeld gebleven, ook buiten de Nederlanden. Zelfs buiten den kring onzer bloem- en vruchtenschilders zien wij De Heem's invloed: Van Beyeren is er evenmin algeheel aan ontkomen als Jan Weenix en Melchior d'Hondecoeter. Het aantal leerlingen van De Heem (wiens werken men in tal van musea in binnen- en buitenland aantreft) is bijzonder groot geweest. Wij noemen slechts zijn zoons Cornelis de Heem (Leiden 1631-Antwerpen 1695) en Jan Jansz. de Heem (Antwerpen 1650-1683 of '84 aldaar), voorts Pieter de Ring (Leiden ± 1615-1660 aldaar), Jacob Marrel (Frankenthal 1614-Frankfort a/M 1681Ga naar eindnoot579), Maria van Oosterwyck en Abraham Mignon. De beide laatstgenoemden zijn De Heem's meest bekende leerlingen: De predikantsdochter Maria van Oosterwyck (Nootdorp 1630-Uitdam 1693Ga naar eindnoot580), die in Delft werkte en in Amsterdam, waar de bloemschilder | |
[pagina 430]
| |
Willem van Aelst haar het hof maakteGa naar eindnoot581), munt in haar werk uit door warm koloriet en door een elegante zwierigheid, die hare bloemstukken, al zijn ze wat harder dan die van De Heem, desniettemin tot aangename wandversieringen maakt (afb. 227). Zij werkte uitermate langzaam. Haar bloemen, vaak tegen een zeer donkeren achtergrond geschilderd, werden alom bewonderd. Zij stond in de gunst bij Stadhouder Willem III, Lodewijk XIV, Keizer Leopold van Oostenrijk en den Koning van Polen. Fraaie exemplaren bezitten o.m. de musea te Weenen, Dresden, Karlsruhe en Kopenhagen. Zij leidde haar dienstmaagd Geertje Pietersz. in hetzelfde vak op. Mevrouw Bosboom-Toussaint heeft in 1862 een roman aan haar gewijd. Abraham Mignon (Frankfort 1640-1679 aldaar of in WetzlarGa naar eindnoot582) leerde eerst bij Jacob Marrel te Frankfort en vervolgens bij De Heem te Utrecht, waar hij verscheiden jaren woonde. Ook zijn werk is harder dan dat van De Heem, zoowel in lijn als in kleur, terwijl zijn vaak donkere achtergronden weinig doorschijnend zijn (afb. 228). Evenwel mogen zijn bloem- en vruchtenstukken wegens hun bijzonder smaakvol arrangement en aantrekkelijke kleurverdeeling tot het beste gerekend worden van hetgeen onder De Heem's invloed is ontstaan. Onder De Heem's volgelingen trekken o.m. Johannes Hannot (werkzaam te Leiden 1650, aldaar nog vermeld 1683), Jacob Rootius (Hoorn 1644-1681(?) aldaarGa naar eindnoot583) en Adriaen van der Spelt (Leiden 1630(?)-1673 aldaar(?), werkzaam te Gouda) de aandacht. Zelfs uit bovenstaande korte opsomming blijkt reeds, dat meer dan één buitenlander bij De Heem in Utrecht kwam werken. Ook brachten Hollandsche meesters zijn stijl naar het buitenland, b.v. Van der Spelt, die een tijdlang in Berlijn werkte. Bovendien had De Heem tal van leerlingen en navolgers in Antwerpen en werden ook weldra in Engeland bloem- en vruchtenstukken in zijn trant geschilderd.
Willen wij door een onderscheiding in groepen het den lezer gemakkelijker maken den weg te vinden temidden van de tallooze bloemschilders, dan moeten wij de kunst van Willem van Aelst (Delft 1627-Amst. 1683 of laterGa naar eindnoot584) als uitgangspunt nemen voor een bepaalde richting in die kunst, al zou men Van Aelst wegens den invloed van De Heem, dien hij ondergaat, eer den leider eener aftakking moeten noemen dan den vertegenwoordiger van een richting. Van Aelst onderscheidt zich doordien hij, in tegenstelling tot De Heem, de techniek der fijnschilders huldigt en doordien hij, eerst tegen grijze, later tegen donkere achtergronden schilderend, lichtdonker-effecten zoekt die De Heem vreemd zijn. Formeel daarentegen heeft | |
[pagina 431]
| |
AFB. 228. A. MIGNON. HET BLOEMSTUK EN DE KAT. - AMSTERDAM.
| |
[pagina 432]
| |
hij veel van De Heem
AFB. 229. WILLEM VAN AELST 1663.
BLOEMSTUK. - MAURITSHUIS. afgekeken: hij is zwierig en kleurig vergeleken bij b.v. Kalf. Van Aelst leerde eerst te Delft bij zijn oom Evert van Aelst en reisde in 1647 naar Frankrijk en Italië, waar hij in Florence den insectenschilder Otto Marseus ontmoette, met wien hij naar Amsterdam trok. Daar woonde hij sinds 1657 en hij is daar vermoedelijk ook overleden. Hij schilderde jachtstillevens, veelal met patrijzen en jachttuig op een marmeren plint, fraai in de kleur (b.v. groen tegen zilver, grijs en een tikje rood), of bloemen (afb. 229), druiven, perziken, zilveren schalen en vazen. Zijn werk is ongemeen delicaat en elegant, soms bij het email-achtige af (Doode Haan, Rijksmuseum). Hij hield er van, te onderteekenen met ‘Guillmo van Aelst’. Met zijn palet verwierf hij zich een aardig vermogen. Tot zijn leerlingen behoorde de beroemde bloemschilderes Rachel Ruysch, die wij in ons laatste hoofdstuk zullen behandelen. In zijn trant werkten o.m. Isaac van Kipshaven (geb. te Amsterdam(?) 1634 of 1635), van wiens zeldzame schilderijen er een in het Mauritshuis is, Nicolaes van Gelder (Leiden ± 1636(?), overl. tusschen 1675 en '77, een tijdlang in Zweden werkzaam), Nicolaes Lachtropius (werkzaam 1656 in Amsterdam, 1687 en later in Alphen), de in Holland levende Schot William Gowe Ferguson en tal van anderen, o.m. Justus van Huysum, van wien in het laatste hoofdstuk sprake zal zijn. | |
[pagina 433]
| |
Geheel op zichzelf als vruchtenschilder staan Aelbert CuypGa naar eindnoot585) en diens navolger Abraham CalraetGa naar eindnoot586). Beiden hebben fraaie stillevens met perziken en druiven geschilderd, die vroeger alle voor werk van Cuyp werden gehouden, maar waaromtrent Bredius heeft aangetoond dat de iets gladder, dunner en rossiger geschilderde van de hand van Calraet zijn. In dit verband moge er nog eens aan herinnerd worden, dat de 17e eeuw van den inhoud van een stilleven, bloem- of vruchtenstuk een bepaalde strekking eischte en dat ook de meeste stillevenschilders het bijeengroepeeren van voorwerpen, uitsluitend om een schilderachtig geheel te verkrijgen, niet tot hun taak rekenden. Maar er waren uitzonderingen en tot die uitzonderingen behoorde Calraet, nog wel in een tijd van toenemend academisme. Weshalve hij daarover door den in zijn tijd invloedrijken Samuel van Hoogstraten werd gekapitteldGa naar eindnoot587). ‘Zeker schilder,’ zegt Van Hoogstraten, op Calraet doelende, ‘had laetst zijn vlijt dapper betoont: want hij had een groote en wel opgehoopte schootel met schoone Persikken uittermaeten sappich en net uitgeschildert, en zich in stuk voor stuk dapper gequeeten. Ik verwonderde my, die ziende, over zyn vlyt en gedult: maer ik kreeg een walging van d'onnoozele verkiezing, en den overvloet van zoo veel eenderley kost; en achte, dat hy zyn tydt onnuttelyk besteet hadt: want met dien zelven arbeyt had hy bynae alle soorten van vruchten in deeze schootel kunnen opschaffen, en het oog met keur van lekkernyen verlustigen.’
Het schilderen van reptielen, vlinders en andere insecten is een tak van onze 17e-eeuwsche schilderkunst, waaraan de naam van Otto Marseus van Schrieck (Nijmegen 1619 of '20-Amst. 1678Ga naar eindnoot588) onafscheidelijk verbonden is. Hij reisde in Engeland en schilderde te Florence voor den groothertog van Toskane. In 1652 was hij te Rome, waar hij in onze schildersbent den naam Snuffelaer kreeg. Met Willem van Aelst keerde hij in 1657 naar Holland terug, waar hij zich in Amsterdam vestigde. Terwijl Roelant Savery en andere ouderen terloops een slang, hagedis of vlinder hadden afgebeeld als bijwerk bij hun bloemstukken - iets waarmee De Heem en diens school waren voortgegaan - koos Marseus de gansche terrarium-bevolking, voorzoover hij die onder zijn bereik kon krijgen, tot zijn terrein (afb. 230). Hij had die dieren zooveel mogelijk levend in zijn tuin op Waterrijk bij Diemen en beeldde ze in boschrijke omgeving af temidden van fraaie planten. Vooral in het schilderen van distels en paddestoelen muntte hij uit. Hij verbeeldt de dieren hetzij rustig zittend of kruipend en lustig fladderend, hetzij genre-achtig, b.v. een slang, die een ander dier belaagt, of een gevecht tusschen twee reptielen. Het is knap werk, wat eentonig en door de natuurhistorische bijbedoeling soms droog, maar toch komen meer dan | |
[pagina 434]
| |
AFB. 230. OTTO MARSEUS VAN SCHRIECK.
INSECTEN EN REPTIELEN. RIJKSMUSEUM. eens fraaie kleurcombinaties voor, vooral de tegenstelling van het violet van een vlinder, het lichtgroen van een rups of van het blauwig groen van een hagedis tegen het ivoorachtig wit, roze en blauw van steenen, paddestoelen of distels. Ook vogels en kleine zoogdieren maakte hij, b.v. een goudvisch met een groote pad, een bunzing en bloemen, een wezel, die op een vogeltje loert, en dergelijke. Zijn werk was zeer gezocht. In zijn trant, maar niet zóó knap, werkten Christiaen Striep (geb. Den Bosch 1634, † Amsterdam 1673), de portret-, landschap- en stillevenschilder Matthias Withoos (Amersfoort 1627(?)-Hoorn 1703), die tezamen met Marseus naar Italië ging en van ± 1650-± 1672 te Amersfoort werkte, Karel Borchaert Voet (Zwolle 1670-1743) en Abraham Begeyn (Leiden 1637 of '38-1697 BerlijnGa naar eindnoot589). Deze reisde o.a. in Italië (1659 en '60), werkte in Leiden, Amsterdam en Den Haag en was sinds 1688 hofschilder van den keurvorst van Brandenburg. Begeyn, van wien o.a. het Stedelijk Museum te Leiden een Marseusachtig doek bezit, is ten onzent vooral bekend door een zeer knap schilderij op geheel ander terrein, n.l. de breed, krachtig en blond geschilderde Steengroeve van 1660, een der door onze kunstenaars terecht meest bewonderde doeken van het Mauritshuis. Als landschapschilder stond hij onder den invloed van Berchem en Asselyn. Gobelins, naar zijn geteekende Duitsche stadsprofielen geweven, bevinden zich te Berlijn. | |
[pagina 435]
| |
AFB. 231. GIJSBERT D'HONDECOETER 1652.
WATERVOGELS. - RIJKSMUSEUM. Wij willen in dit verband nog wijzen op de talrijke uiterst minutieuze en natuurgetrouwe teekeningen en afbeeldingen in olieverf van allerhande insecten van de hand van de in Friesland omstreeks 1650 werkzame Margaretha de Heer. Hun wetenschappelijk en curiositeits-gehalte wint het van hun artistieken inhoud.
De manier van uitbeelden in schilderij van levend gevogelte en van op de jacht geschoten dieren was aanvankelijk ten onzent uitermate eenvoudig. Iets wat ook maar in de verte den zwierigen, sappigen pronkstukken van de Vlaamsche kunstenaars Fijt en Snijders nabij kwam, zocht men onder de voortbrengselen onzer schilderkunst langen tijd tevergeefs. Eenvoudige paneeltjes met op de vinkenbaan gevangen vogeltjes schilderde Elias Vonck (Dl. I, blz. 426) nog tot 1652, en zijn zoon Jan Vonck (Amsterdam ± 1630-± 1660 aldaar) zette ditzelfde op vaders manier nog eenigen tijd voort. Pittig werk in dezen trant maakte slechts de landschapschilder Salomon RuysdaelGa naar eindnoot590). Ook de vogelstillevens van Cornelis van Lelienbergh (1646 in het Haagsche gild, tot 1666, daarna ambtenaar in Zeeuwsch Vlaanderen; overl. na 1672) zijn, ofschoon vaak aantrekkelijk door de tegenstelling van zacht rood tegen zilverwit en doorschijnend zwart, meestal nog eenvoudig in bouw en uitbeelding, al probeert hij het later met meer gecompliceerde composities zooals het donkere doek in het Rijksmuseum. Slechts weinig gecompliceerder zijn de uitbeeldingen van hoenders op het | |
[pagina 436]
| |
nest en andere kleine gebeurtenissen uit het kippenhok of de eendenwereld, die Hans van Coninxloo (Emden ± 1589, nog in 1645 werkzaam te Amsterdam), Gysbert d'Hondecoeter (Utrecht of Amsterdam 1604-Utrecht 1653; vgl. afb. 231), Jacob Gerritsz. CuypGa naar eindnoot591) en diens zoon Aelbert CuypGa naar eindnoot592) ten beste geven. De groote ontwikkeling naar het veelzijdige en tevens naar het monumentaal decoratieve zette eerst in toen er meesters kwamen, wier talent in staat was kunstwerken te doen ontstaan uit de inspiratie, die de schoonheden der weelderige vogelwereld en der jacht-tropeeën op de buitenplaatsen der rijke patriciërs hun verschafte. Deze meesters waren Melchior d' Hondecoeter en Jan Weenix. Eerstgenoemde verplaatst ons van den kippenhof en het eendenhok der boeren naar den pauwenhof en den vogelvijver der schitterende lusthoven, waar naast kostelijk inlandsch pluimvee en duiven ook pelikanen en andere exotische vogels werden gehouden en waarbij zich apenhokken en zelfs menagerieën in het klein voegden die, door dwergen (afb. 138) of negers verzorgd, tot de bezienswaardigheden behoorden die eigenaar en personeel met trots den gasten en bezoekers toonden. Beide meesters schilderden de tuinbeelden en vazen, de lange lanen met het landhuis of kasteel in het verschiet als achtergronden voor de tropeeën van de jachten der landheeren, wier geschoten wild zij even voortreffelijk als zorgvuldig, even zwierig als kleurig wisten uit te beelden. Hieraan danken wij tal van stillevens met doode hazen, fazanten, patrijzen, reigers en zwanen, reeën en herten. Deze werken dragen slechts bij uitzondering het karakter van kabinetstukken, zooals b.v. blijkt uit vergelijking van doode patrijzen door Weenix met eenzelfde voorstelling door Van Aelst. Weenix en Hondecoeter streven van huis uit naar het monumentale en breede. In dit opzicht is hun kunst UtrechtschGa naar eindnoot593). Beiden immers waren leerlingen van Jan Baptist Weenix (Amsterdam 1621-Utrecht 1660Ga naar eindnoot594). Al was deze niet in hoofdzaak stillevenschilder, toch heeft hij hun op dit gebied zeer veel geleerd. Bovendien bracht hij hun het juist begrip bij van de eischen van het decoratieve, die hij in Italië had leeren kennen en naar Utrecht overbracht, waar reeds sinds eenigen tijd Jan Both het schilderen van decoratieve italianiseerende landschappen propageerdeGa naar eindnoot595). Hondecoeter en Jan Weenix plaatsen van meet af aan hun objecten in een weidsche, luchtige omgeving en zijn terdege doorkneed in de kennis van het perspectief. Zij wennen zich bovendien de techniek aan, die door Van der Helst na 1650 in Amsterdam was ingevoerd, de techniek die zorgvuldig en zakelijk voorbereidt, alle toevalligheden vermijdt, dun en degelijk schildert volgens uitgewerkte studies en die leerlingenhulp niet versmaadt bij onder- | |
[pagina 437]
| |
AFB. 232. MELCHIOR D'HONDECOETER 1671.
DE RAAF AANGEVALLEN, DIE ZICH MET PAUWEVEEREN TOOIDE. - MAURITSHUIS | |
[pagina 438]
| |
deelen die er minder op aankomen. Daarom deinsden zij ten slotte voor geen enkele opdracht, hoe omvangrijk ook, terug, omdat zij er zich toe in staat wisten. Aldus kon het afbeelden van levensgroot pluimvee uitgroeien tot het beschilderen van geheele kamers, waar men zich in een volière waantGa naar eindnoot596). Zoo werd zelfs ten slotte het jacht-stilleven tot kamerbeschilderingGa naar eindnoot597). Deze beide soorten van wandversiering, de eerste door Melchior d'Hondecoeter, de tweede door Jan Weenix met groot succes beoefend, vormen met de italianiseerende landschappen en de figuurrijke tafreelen uit mythologie of herderromanGa naar eindnoot598) het geschilderd vervolg op hetgeen vorige geslachten bij voorkeur in geweven tapijten hadden uitgebeeld en zijn de voorgangers van de met de hand gedrukte papieren behangseldecoraties uit de achttiende en het begin der negentiende eeuw. Al mogen de hedendaagsche opvattingen tegen dergelijke decoraties indruischen en al kan men in het algemeen tegen deze soort kunst het bezwaar doen gelden dat zij van alle élan gespeend is, omdat zij het impulsieve stelselmatig mijdt, toch mogen wij aan Hondecoeter en Weenix onze groote bewondering niet onthouden. Melchior d'Hondecoeter (Utrecht 1636-Amsterdam 1695Ga naar eindnoot599) was een kleinzoon van den landschapschilder Gillis (Dl. I, blz. 233) en de zoon van den landschap- en vogelschilder Gysbert. Bij dezen was hij in de leer, maar bovenal had naar het schijnt zijn oom Jan Baptist Weenix veel invloed op zijn ontwikkeling. Na zijn leertijd woonde hij van 1659-'63 in Den Haag. In 1668 werd hij burger van Amsterdam, waar hij tot zijn dood bleef wonen. Zijn voornaamste bezigheid was het schilderen van pluimvee, waarin hij een onbeschrijfelijke vaardigheid bezat. Zijn vroegst gedateerde hoenderhof is van 1668. In tegenstelling tot zijn voorgangers bezat hij de gave, de bewegingen der vogels vast te leggen. Zoowel den gang als de actie en de vlucht kende hij tot in de kleinste bijzonderheden. Hondecoeter beschouwde de beesten met een met de dierfabelen samenhangenden kijk, d.w.z. dat hij hen bepaalde karakters toedacht en hen op menschelijke wijze liet reageeren. De fabel-tradities, waarin de pauw als trotsch, de eend als dom, de kloek in de eerste plaats als moederlijk geldt, vermengde hij met zijn natuur-observaties. Doorgaans beeldt hij ‘onderonsjes’ van het pluimvee af, d.w.z. dat hij het niet schildert in contact met de menschen. Veelal gaat het er rustig toe, gelijk op het prachtig gecomponeerde en rijk geschilderde doek dat als Het Drijvende Veertje bekend staat (Dl. I, afb. 36). Aldus maakte hij menigen hoenderhof met zeldzame, wel doorvoede exemplaren, waaronder vooral majestueuze, krachtige hanen uitblinken. Gaarne ook geeft hij een kloek in de zon, die zich merkbaar verheugt in het dribbelen en pikken van haar kuikens. Daarnaast en misschien zelfs liever schildert | |
[pagina 439]
| |
AFB. 233. JAN WEENIX. DE DOODE ZWAAN. - MAURITSHUIS.
| |
[pagina 440]
| |
Hondecoeter de beweeglijkheid, die ontstaat bij onderlinge rivaliteiten onder hoenders of diverse pluimvee-soorten. In de Accademia te Venetië b.v. is een onvergetelijk doek met een triomfeerend kraaienden haan, een schichtige kip en een wegvluchtende duif. Een ander maal maakt een witte pauw ruim baan voor zich en zijn staart, jaloersch bekeken door kippen, patrijzen en fazanten, terwijl een aap hem ostentatief den rug toekeert. Dan weer twist een kip met een andere om de wille van het voer harer kiekens. Ook gevechten komen voor: een woedende strijd tusschen twee geweldige hanen, waarbij de veeren in het rond stuiven; een haan die victorie kraait op het lijk van zijn vijand; wilde aanvallen der vogels op den raaf, die zich met pauweveeren dorst te tooien (afb. 232) en dergelijke meer. Soms vlucht de gansche vogelschaar voor een roofvogel, die de volière is binnengedrongen of voor een hond, die aan den vijver wild staat te blaffen. De bewegingen weet Hondecoeter uitermate goed weer te geven, ook het vliegen en zweven. Geen verkorting is hem te moeilijk. Bovendien zijn de dieren dusdanig natuurgetrouw geschilderd, dat een ornitholoog ze u stuk voor stuk determineert. Een enkele maal kiest Hondecoeter het reeds door Jan Brueghel geschilderde motief van het vogelconcert (Dresden), doch dit gelukt hem minder goed. Ook het uitbeelden van andere dieren (apen en honden uitgezonderd) had voor Hondecoeter groote bezwaren, getuige zijn Diergaarde van Stadhouder Willem III (Mauritshuis), dien Dr. H. Schneider terecht een geschilderden inventaris heeft genoemdGa naar eindnoot600). Het is goed, in dit verband even aan Rembrandt's olifanten-, leeuwen- en paradijsvogelstudies te denken, omdat men dan aanstonds den maatstaf aanlegt waardoor Hondecoeter op het juiste plan komt te staan: bijzonder knap, een man van smaak, een kenner en liefhebber van vogels, maar eenzijdig en nooit verbluffend. Naast zijn pluimvee-doeken, die aan Hondecoeter den bijnaam van den Rafaël onder de dierschilders hebben verschaft, heeft deze ongemeen productieve en onvermoeide vogelschilder tal van stillevens met geschoten gevogelte en wild gepenseeld, meestal tezamen met schietgeweer, kruithoorn en dergelijke gegroepeerd onder een bosschage of tegen een steenen tuinvaas of beeld, waarachter een park of wijde dreven het verschiet vormen, dat soms een lustslot te zien geeft. Het oudste bekende werk van deze soort is in 1663 ontstaan. Op dit gebied, waar Hondecoeter wedijvert met zijn neef Jan Weenix, heeft hij vermoedelijk veel te danken aan Willem van Aelst. Jan Weenix (Amsterdam 1640-1719 aldaarGa naar eindnoot601), de zoon van Jan Baptist, was bij dezen in de leer en vermoedelijk ook bij Hondecoeter. Hij werkte na den dood van zijn vader eenige jaren (omstr. 1664-'68) te Utrecht. Daarna vestigde hij zich te Amsterdam. Het verblijf aldaar werd evenwel in 1702 | |
[pagina 441]
| |
onderbroken door een
AFB. 234. JAN WEENIX.
DOODE HAAS. - WEENEN. werkzaamheid van 12 jaren, gedurende welke Jan Weenix in het kasteel Bensberg nabij Dusseldorp voor den keurvorst van de Palts een reeks van zalen met grootsche wandschilderingen versierdeGa naar eindnoot597). Zijn laatste levensjaren sleet hij wederom in Amsterdam. Weenix was, gelijk zijn vader, veelzijdig. Hij maakte portretten, grootfiguur, landschap en kleinfiguur, maar zijn groote kracht lag in het stilleven, vooral in het afbeelden van jachtbuit. Jan Weenix' doode hazen, met hun prachtig en minutieus geschilderde vacht, zijn van meet af aan beroemd geweest (afb. 234). De Doode Zwaan, in het Mauritshuis, die een onderdeel vormt van een Amsterdamsche wandbeschildering, is een in zijn soort onovertroffen meesterstuk (afb. 233). Hoeveel ook Weenix' jacht-stillevens gemeen mogen hebben met die van Melchior d'Hondecoeter, desniettemin vertoonen zij groote verschillen in zooverre als Weenix nooit sterk van kleur is, doch meer een lichtschilder die behagen schept in bruinen en grijzen, hier en daar door rood of groen opgevroolijkt. Ook is hij, vooral in het weergeven van veeren en vachten, meer bedacht op stofuitdrukking dan Melchior. En, terwijl bij den laatstgenoemde de kleur soms ietwat rauw kan wezen en de lichtcontrasten sterk, is bij Weenix' werk de totaal-indruk steeds die van een getemperd koloriet en gelijkmatig licht. Hij bezat een zeer groot decoratief talent en was, gelijk Hondecoeter, een evenwichtig kunstenaar.
Zoowel Hondecoeter als Weenix hadden vele navolgers. Den pluimvee- | |
[pagina 442]
| |
AFB. 235. GIACOMO VICTOR 1672.
GEVOGELTE EN MARMOTJE. - RIJKSMUSEUM. schilder Spruyt noemden wij reeds blz. 349 en in aant. 592. Dirk Valkenburg (Amsterdam 1675-1721 aldaarGa naar eindnoot602), een leerling en medewerker van Jan Weenix, werkte een tijdlang in Suriname en schilderde ook veel portretten. Hij imiteerde Weenix' doode hazen meesterlijk. Wij noemen slechts deze meesters, maar men kan de rij voortzetten tot in de achttiende eeuw (Aert Schouman) en zelfs tot in de negentiende, toen ten slotte nog Jan van Essen stukken met doode reigers en dergelijke componeerde naar het voorbeeld van het 17e eeuwsch jacht-stilleven. Een op zichzelf staande verschijning is Jacobus (Giacomo) Victor(s) (geb. 1663 in Venetië, ± 1670 in Amsterdam, overl. aldaar 1705Ga naar eindnoot603). In zijn compositie is hij zwak (afb. 235), maar zijn kleur is beschaafd, zijn vlakke techniek zeer bijzonder. Hij had een onafhankelijke, zeer persoonlijke manier van zien en werken en heeft menig doek geschilderd, dat om de liefdevolle toewijding valt te verkiezen boven een middelmatig product van Hondecoeter's decoratieve routine. Er bestaan van hem schilderijen met witte duiven in een sobere omgeving van bruin en grijs, die tot de gevoelige verschijnselen der schilderkunst behooren. Victor, die een stiefbroer was van Jan Victors, dreef handel in bedden, dekens en veeren en liet, omdat zijn kunst weinig opbracht, op den duur het schilderen varen.
Met een herinnering aan Jan Steen's Kippehof (afb. 138), aan Asselyn's Zwaan (afb. 177) en aan Fabritius' Puttertje (afb. 91), besluiten wij deze korte opsomming. |
|