De Hollandsche schilderkunst in de 17e eeuw: Rembrandt en zijn tijd
(1936)–Wilhelm Martin– Auteursrecht onbekendOnze 17e eeuwsche schilderkunst in haren bloeitijd en nabloei
[pagina 213]
| |
Vijfde hoofdstuk (XIV)Ga naar voetnoot* - De Leidsche fijnschilders.
| |
[pagina 214]
| |
Dou het reeds spoedig zóóver, dat hij beeltenissen maakte van zeer bijzondere kwaliteit. Die van Rembrandt's ouders van omstreeks 1631, thans in het Museum te Cassel, zijn zóó krachtig en dusdanig treffend om de lichtbehandeling, dat Jan Veth ze voor werk van Rembrandt meende te moeten houdenGa naar eindnoot309). Onder de leiding van Rembrandt en nog bijna 15 jaren daarna schiep Dou werken, die om hun zacht zilveren toon en uitermate verzorgd clair-obscur, hun aangename en beschaafde voordracht en menigmaal tevens om hun geestigen toets veel te genieten geven. Behalve het portretschilderen, dat hij weldra moest opgeven omdat hij zijn modellen àl te lang liet poseeren, leerde Dou, gelijk gezegd, van Rembrandt het figuurschilderen. Deze heeft in die dagen - Prof. Bauch heeft er nog onlangs weer op gewezenGa naar eindnoot310) - herhaaldelijk genreachtige tafreelen geschilderd en geëtst, o.a. een oude vrouw bij het vuur en een opereerenden dokter. In deze motieven ligt de oorsprong der genrestukken van Dou en diens school. Zelfs vinden wij erGa naar eindnoot311) reeds het plint op den voorgrond met daarop uitgestalde voorwerpen, welk plint naast Honthorst's motief van figuren achter de vensterbank (Dl. I, afb. 77) de eerste aanloop is tot Dou's invloedrijke boogvenster-motief. Rembrandt's St. Jeroen gaf aan Dou het voorbeeld voor zijn kluizenaars. Zijn geldwisselaar bij kaarslicht was voor den leerling, wederom naast Honthorst's voorbeeld, het sein voor de ‘nachtstukken’, die een specialiteit der Leidsche school zouden worden waarmede deze veel roem oogstte. Na Rembrandt's vertrek naar Amsterdam was de toen 18-jarige Dou reeds dusdanig ontwikkeld dat hij als zelfstandig kunstenaar voort kon gaan. De schilderijen tusschen '30 en '40: portretten (Rembrandt's Moeder in den Bijbel lezend, Rijksmuseum), studenten en geleerden in hun werkvertrek, oude vrouwen aan het spinnewiel of in de keuken, zijn doorgaans in zeer fijne grijzen gehouden tegen geelbruin met hier en daar wat blauw of paars. Verscheidene daarvan zijn charmante kabinetstukjes: de Oude Vrouw die Pap eet (± 1631, Schwerin), De Spinster (± 1635, Gotha), De Fluitspeler (Innsbruck, ± 1635), het Zelfportret dat de National Gallery bezit (tegen 1640) en zoo meer. Weldra begon hij tafreelen te schilderen, omlijst door een steenen raamkozijn, op de vensterbank waarvan tal van voorwerpen te zien zijn terwijl daarachter een vertrek zichtbaar is met een figuur, b.v. een keukenmeisje aan het werk. Mooie stalen hiervan, een van ± 1640 en een van 1646, bezit de Koning van Engeland. Ook kluizenaars maakte Dou meer en meer (afb. 112). Zeer bekend is die te Dresden van 1637. Nu en dan ontstond een naaktfiguur (Leiden en Leningrad). Het meerendeel dezer schilderijen munt, gelijk gezegd, uit door den toon en door een zeer verzorgd, van Rembrandt afgeleid lichtdonker, dat evenwel koel is en ten eenenmale | |
[pagina 215]
| |
gespeend van geheimzinnigheid.
AFB. 112. GERRIT DOU 1664.
KLUIZENAAR. - RIJKSMUSEUM. Zonlicht heeft Dou nooit geschilderd, behalve wat effectlooze zonnestralen (afb. 112). Angstvallig bande hij de zon uit zijn op het noorden gelegen werkplaats. Zoo is dus de werkzaamheid van Dou als genreschilder tot omstreeks 1645 om twee redenen merkwaardig: zij brengt aantrekkelijke, soms zelfs voortreffelijke kabinetstukjes voort en zij schept een reeks van nieuwe motieven. Op dit punt vooral mag men de beteekenis van Dou in de geschiedenis onzer kunst niet onderschatten. Het vertrek achter het boogvenster, de huisvrouw en de keukenmeid aan het werk, de dokter op bezoek, de poelierster (afb. 114), de verkoopster in den winkel, ziedaar een greep uit een lange reeks motieven uit het leven der burgerij, die door Dou zijn geïntroduceerd. Niet alleen hebben zijn tallooze leerlingen die overgenomen, maar ook in het werk van Terborch, Vermeer, De Hooch, Maes, Jan Steen en anderen ziet men den invloed ervan. Niet minder werkten Dou's nachtstukken (afbb. 115 en 116) op tot navolging. Behalve zijn leerlingen, Schalken vooral, ziet men ook Pieter de Hooch (schilderij te Groningen) en Jan Steen in Dou's trant genrestukken bij kaarslicht schilderen. Nog op een ander punt was Dou een voorganger: hij was de eerste onder onze genreschilders, die zich toelegde op het uitbeelden der materie, de stofuitdrukking (Dl. I, afb. 256). Hierin waren de stillevenschilders reeds voorgegaan. Dou wees nu onzen genreschilders hierin den weg. Talloozen zijn er hem gevolgd. Kan men de inwerking van 's meesters kunst op deze punten zegenrijk | |
[pagina 216]
| |
noemen, allerminst heuglijk is de invloed van de detailleerkunst, waarin Dou weldra begon te vervallen. In stede immers van zijn geestige, soms zelfs raak toetsende techniek te behouden, streefde hij na 1635 meer en meer tweeërlei doel na: het laten verdwijnen van alle penseelstreken en het dusdanig detailleeren, dat men het werk gerust door een vergrootglas mocht bekijken. Deze doeleinden heeft Dou wonderwel bereikt, helaas echter in tallooze gevallen ten koste van frischheid en levendigheid. Wij willen hiermee niet zeggen, dat er onder de sterk gedetailleerde schilderijen geen meesterwerken schuilen. Integendeel: hij heeft het meer dan eens klaar gespeeld, - o.a. in De Jonge Moeder (afb. 113) en in sommige toilet- en spinettafreelen, winkels en doktersbezoeken - om, ondanks miniatuurachtige verzorgdheid, toch een zacht en aangenaam licht, een mooien toon en een gedistingeerd koloriet te handhaven op een manier die bewondering afdwingt. Andere werken daarentegen, met name zijn Waterzuchtige Vrouw van 1663, in het Louvre, die er jaren lang een eereplaats had in den Salon Carré, zijn voorbeelden van het door overdreven detailleering dooden van alle kracht. Inderdaad is Dou's kunstenaarschap op den duur ten onder gegaan in zijn streven naar ‘netheyt’. Vooral aan sommige werken uit zijn laatste levensjaren, bont, emailachtig en peuterig, ziet men waartoe pietluttigheid kan leiden. Het huisbakkene van Dou's geest valt - zijn grootste meesterwerken uitgezonderd - sterk in het oog wanneer men hem vergelijkt met Vermeer, De Hooch of Terborch. Op den duur durfde hij zich niet meer te laten gaan. Hij was toen een toonbeeld van deftigheid geworden, hij, de wereldberoemde fijnschilder, die zijn werken gelijk juweel en behandelde door ze in een ebbenhouten ‘kas’ te sluiten, waarvan hij soms ook de deuren beschilderde. Zijn miniatuur-techniek was dusdanig in trek, dat hij bijna zooveel leerlingen had als Rembrandt en dat van alle kanten de liefhebbers kwamen opzetten om zijn werk, met dat van Vermeer het duurst betaalde van zijn tijd, te koopen. Hij had meer dan één Maecenas. Een daarvan, Johan de Bye, stelde in 1665 een tijdlang 29 van Dou's schilderijen in een huis op de Breestraat te Leiden te kijk ten bate der armen. Dou werkte voor buitenlandsche vorsten, o.a. Christina van Zweden. Bij het herstel der Stuarts boden de Staten-Generaal aan Karel II een genrestuk van zijn hand ten geschenke aan, dat de koning in hooge mate bewonderde. Dit schilderij, de reeds genoemde Jonge Moeder (afb. 113), is inderdaad een zijner allerbeste voortbrengselen. Maar wij bewonderen het zonder dat het ons bezielt. Het stille, vredige van de moeder, die bij het kind zit te werken, wordt ons weliswaar verteld, maar Dou brengt ons niet in een stemming van warmte en zonnigheid. Hoe gaarne zouden wij die hier vinden in plaats van den bezem- | |
[pagina 217]
| |
AFB. 113. GERRIT DOU 1658. DE JONGE MOEDER. - MAURITSHUIS.
| |
[pagina 218]
| |
AFB. 114. GERRIT DOU.
DE POELIERSWINKEL. - LONDEN. steel rechts in den hoek, waaraan Dou volgens de overlevering drie dagen werkte! Wel beschouwd, is Dou meer stillevendan figuurschilder geweest. De uitbeelding der gestalten heeft hem blijkbaar moeite gekost. Hij wist ze slechts zelden anders dan met uiterlijke middelen te verlevendigen. Daarentegen is de schildering van zijn voorwerpen herhaaldelijk buitengewoon. De spanen mand op den Bellenblazer (Dl. I, afb. 256) is boeiend gedaan en eveneens vele voorwerpen waarmede hij de vensternissen van zijn kabinetstukjes opluisterde (afb. 114; vgl. ook Dl. I, blz. 420). Reeds tijdens 's meesters leven vormden tal van zijn schilderijen den trots van buitenlandsche verzamelingen. Men vond ze aan het Engelsche, Duitsche en Zweedsche hof en bij den Hertog van Toskane. Hier te lande sierden zij de beste kunstkabinetten. In de achttiende eeuw kwamen vele van Dou's werken in het bezit van Duitsche vorsten en Fransche en Engelsche groote heeren. Ook toen nog gold hij algemeen als een fenomeen onder de schilders der menschheid. Hier te lande zijn ettelijke van Dou's meesterwerken bewaard gebleven. Het meest populaire is zonder twijfel De Avondschool (afb. 115), waarin ontegenzeglijk de kaarslicht-effecten en de behandeling der schaduwen en reflexen te prijzen vallen, maar die om den branderigen toon, de weinig hartige schildering der figuren en het algeheel ontbreken van het mysterieuze dat in zulk een motief ligt opgesloten, een verlangen naar pakkender be- | |
[pagina 219]
| |
handeling doet opkomen.
AFB. 115. GERRIT DOU.
DE AVONDSCHOOL. - RIJKSMUSEUM. Het is karakteristiek voor den smaak van vroegere geslachten, dat dit paneel van 52 × 40 cM. in 1808 in publieke veiling niet minder dan 17.500 gulden opbracht. Dou heeft kaarslicht-effecten gemaakt, die beter geslaagd zijn dan dit: een enkel meisje met een kaars of lantaren wist hij meer dan eens voortreffelijk uit te beelden (afb. 116). Behalve de Avondschool en de reeds genoemde werken in Nederlandsen bezit bevinden zich hier te lande van Dou nog enkele kluizenaars, o.a. een keurig geschilderde Eremiet, in 1664 ontstaan (in het Rijksmuseum); voorts in hetzelfde museum 's meesters eigen portret en dat van een heer, een in een landschap van Berchem door Dou geschilderd echtpaar ten voeten uit en een vrouw met een haspel, uit een venster leunend. Het Stedelijk Museum te Leiden bezit van Dou een zijner zeldzame naaktfiguren.
Dou had vele leerlingen en tallooze navolgers, waarbij opmerkelijk veel dilettanten. Zijn techniek en de eenvoud zijner composities heeft er niet weinig toe bijgedragen, het dilettantisme in het genreschilderen te bevorderen; tot diep in de negentiende eeuw hebben schilderende heeren en joffers Dou's onderwerpen en die zijner school aanbeden en op zijde trachten te streven. Zijn beste volgelingen schilderden naast genre tevens portret. Het fijn geschilderd kabinetportret, Dou's schepping, leefde voort tot diep | |
[pagina 220]
| |
AFB. 116. GERRIT DOU.
MEISJE MET LANTAARN. - WEENEN. in de achttiende eeuw. De voornaamste leerling van Dou is Frans van Mieris. Gabriël Metsu wordt eveneens tot zijn leerlingen gerekend, evenals Godfried Schalken, dien wij bij de Dordtenaars zullen behandelenGa naar eindnoot312). Onder degenen, die min of meer onder Dou's invloed werkten, zijn vooral Quiringh Brekelenkam en Pieter van den Bos van beteekenis. Frans van Mieris (Leiden 1635-1681Ga naar eindnoot313)), de jong gestorven goudsmidszoon, was zonder twijfel een grooter kunstenaar dan Dou, bij wien hij, na bij Abraham Toorenvliet in de leer te zijn geweest, zich verder ging bekwamen. Hij werkte veel gemakkelijker dan de stichter der Leidsche fijn-schilderschool en hij had een beter ontwikkeld gevoel voor evenwicht in kleur en bouw. Ondanks zijn fijnschildertechniek bereikte hij bijna steeds een harmonisch einddoel. Hieraan schijnt zijn korte leertijd bij den breed en vlot schilderenden Abraham van den Tempel niet vreemd. Slechts het late werk van Van Mieris valt soms uit elkaar. In tegenstelling tot Dou is Van Mieris levendig en rijk in de kleur, slechts zelden bont. In zijn beste stukken overtreft hij Dou in de materie-uitbeelding, vooral wat de stof der kleeding (fluweel, satijn, laken) betreft (Dl. I, afb. 16). Hij doet als figuurschilder niet onder bij Terborch of Metsu en laat op dit punt Dou zeer zeker achter zich. Van Mieris' werk is plastisch en wat het licht aangaat vaak sterker dan dat van Dou, hoewel ook hij het zonlicht mijdt. Omdat hij optrad in een tijd toen de genrekunst haar voornaamste onderwerpen reeds had geformu- | |
[pagina 221]
| |
leerd, viel voor hem in
AFB. 117. FRANS VAN MIERIS.
DE SCHILDER EN ZIJN VROUW. - MAURITSHUIS. dit opzicht niet veel vernieuwend werk te doen. Het kan haast niet anders of hij keek goed om zich heen, evenals Vermeer, Metsu, De Hooch, Maes en Jan Steen dat hebben gedaan. Dit alleen verklaart de onderlinge verwantschap der werken dezer meesters, die nu eens in de kleur, dan weer wat het onderwerp of de compositie betreft op elkaar gelijken. Van Mieris' beroemde Duet van 1658 (afb. 118) maakt een zeer Vermeer-achtigen indrukGa naar eindnoot314) en zijn door Houbraken vermelde vriendschap met Jan Steen verklaart hun wederzijdsche beïnvloeding. Frans van Mieris sluit zich in de onderwerpen zijner schilderijen, die elkaar van 1657 tot zijn dood in groote regelmaat opvolgen en die meest alle gedateerd zijn, in de eerste plaats aan bij zijn leermeester Dou. Hij omlijst zijn tafreelen gaarne met een boogvenster, waarachter zich een of twee gestalten bevinden die hij, gelijk Dou dit deed, zoowel uit de kleine burgerij als uit de kringen der patriciërs kiest. Ook dokters en geleerden en vaak kinderen beeldt hij af. Schilderijen met figuren ten voeten uit zijn bij Van Mieris een zeldzaamheid (afb. 119 en Dl. I, afb. 16). Tafreelen bij kaarslicht, een specialiteit van Dou, heeft Van Mieris zelden gemaakt, maar gelijk Dou schilderde hij ook kluizenaars, Magdalena's en naakt; daarnaast als kabinetstukjes behandelde zeer gedetailleerd geschilderde allegorische, mythologische en arcadische tafreeltjes, b.v. De Poëzie (Dresden), Venus en Cupido, Vertumnus en | |
[pagina 222]
| |
AFB. 118. FRANS VAN MIERIS 1658. HET DUET. - SCHWERIN.
| |
[pagina 223]
| |
Pomona, Preciosa (naar
AFB. 119. FRANS VAN MIERIS 1660.
DE OFFICIER IN DEN KANTWINKEL. - WEENEN. het verhaal van Cervantes) enz. Zoodoende sloeg hij een brug naar de school van Poelenburgh (Dl. I, blz. 149 vlgg.) en werd de Leidsche fijnschilderkunst in een deel harer onderwerpen tot een verjonging van de in Utrecht tot zoo grooten bloeigeraaktegroep der arcadiërs. Verscheiden Leidenaars, vooral Willem van Mieris, alsook de Rotterdammer Adriaen van der Werff zijn later in deze richting voortgegaan (Dl. I, blz. 151). Frans van Mieris genoot een even grooten roem als Dou. Ook hij had meer dan één Maecenas in den lande en voorts werkte hij voor Aartshertog Leopold Wilhelm van Oostenrijk, den Groothertog van Toskane, den Keurvorst van de Palts en den Markies van Béthune. Men kan het 't latere werk van Van Mieris aanzien, dat iedereen een schilderijtje van hem wilde hebben. Er is dan een zeker manierisme in zijn stijl gekomen waardoor het pittige, dat zijn stukjes nog kort na 1670 kenmerkte, is verdwenen. Hij heeft op den duur steeds weer dezelfde onderwerpen herhaald en zijn huiszittend leven heeft het tegendeel van een verfrisschenden invloed op zijn kunst gehad. Desniettemin is Van Mieris in zijn beste werk (dat men hier te lande vooral in het Mauritshuis zeer goed kan leeren kennen) een kunstenaar van den eersten rang. Men behoeft alleen maar aandachtig het schilderijtje te beschouwen dat vermoedelijk den meester en diens vrouw verbeeldt en zich b.v. te verdiepen in de uitbeelding der zacht afwerende hand der vrouw, | |
[pagina 224]
| |
om in bewondering te geraken voor de allesbehalve bekrompen en allerminst huisbakken wijze, waarop het gegeven is bekeken en uitgebeeld (afb. 117). Zij, die de kunst van Frans van Mieris mede betrekken in de min of meer onvriendelijke kwalificaties, waarmede men het ‘doodgeschilderde’ late werk van Dou en de àl te gedetailleerde, suffe schilderijen van Van Mieris' zonen, kleinzoon en hun navolgers terecht pleegt aan te duiden, doen verkeerd. Want Frans van Mieris' meesterstukken zijn levendig en frisch, het detail is lang niet hun eenig doel. Om hun kwaliteit zijn het ware juweeltjes. Zij zijn, met het beste werk van Dou, uitingen van eenige mooie eigenschappen van onzen volksaard: geduld, rustige overweging en degelijke zorg. Dat andere werk daarentegen riekt naar het muffe en draagt den stempel van pietluttigheid, weshalve het in onzen tijd terecht verwerpelijk wordt geacht. Terwijl wij de verdere behandeling der Leidsche fijnschilders (Van Mieris' zoons Jan en Willem en Frans van Mieris de Jonge) uitstellen tot het een en twintigste hoofdstuk, waarin de nabloei onzer kunst geschetst wordt, vragen wij thans de aandacht voor den Leidenaar Gabriël Metsu (Leiden 1629-Amsterdam 1667Ga naar eindnoot315). Metsu was de zoon van een Vlaamschen immigrant. Hoe vroeg rijp hij was blijkt uit het feit, dat hij reeds op 15-jarigen leeftijd door zijn makkers voor vol werd aangezien en het rekest aan de stadsregeering van Leiden tot oprichting van een Lucas-gild mede mocht onderteekenen. In 1654 woonde hij nog te Leiden, in 1657 was hij reeds in Amsterdam, waar hij sindsdien verbleef. Hij is een der meest hartelijke en opgewekte onzer genreschilders. In zijn kunst heerscht een vriendelijke intimiteit en zijn beste werk is levendig en licht, bij het zonnige af. Men mag hem tot onze grootste meesters rekenen, al toont hij afhankelijkheid van anderen wat de onderwerpen en soms ook wat de techniek betreft en al is zijn heel vroege werk en dat wat kort vóór zijn dood ontstond soms minder aangenaam. Want met dat al is hij dan toch maar de schepper van Het Zieke Kind (afb. 120), van De Brief (afb. 121) en andere kabinetstukken van de hoogste orde, die van een aan Vermeer grenzende schoonheid zijn. In de nabijheid van diens werk, die zij gerust kunnen verdragen, vertoonen zij een verschil in timbre niet alleen wegens hun meerdere warmte maar ook doordien hun toets luchtig, doorschijnend en delikaat is. Het is haast niet mogelijk, dat deze Vermeer-achtige scheppingen, die Metsu denkelijk kort vóór 1660 schilderde, onder invloed van Vermeer zijn ontstaan. Metsu is eerst na omstreeks 1660 in schilderijen gelijk De Muziekles (Mauritshuis) en Het Kraambezoek (afb. 111) eenigszins fijnschilder geworden, d.w.z. dat hij eerst toen is gaan streven naar gladheid. Er komt dan iets | |
[pagina 225]
| |
AFB. 120. GABRIËL METSU. HET ZIEKE KIND. - RIJKSMUSEUM.
| |
[pagina 226]
| |
AFB. 121. GABRIËL METSU.
DE BRIEF. - VERZAMELING BEIT, LONDEN. email-achtigs in zijn werk en de stofuitdrukking gaat een groote plaats innemen. Voordien kan men hem slechts in de keuze van een groot deel zijner onderwerpen (een jager achter een boogvenster, dames bij haar toilet, keukens, muzieklessen, markttafreelen, rookers, lezende vrouwen, geleerden, dokters enz.) tot de richting van Dou en Van Mieris rekenen, terwijl de eenige Leidenaar, met wien hij soms in techniek en gebarenspel groote verwantschap vertoont, Jan Steen is, dien toch niemand onder de fijnschilders zal tellenGa naar eindnoot316). Metsu's breede vroege werk (b.v. De Smidse, Rijksmuseum) en enkele groote Bijbelstukken, groenten- en vischmarkten doen meer aan de Amsterdamsche Rembrandt-navolgers en aan Hals denken dan aan Dou, als wiens leerling hij sinds Houbraken geldtGa naar eindnoot317). In zijn bloeitijd, die ongeveer moet vallen tusschen 1654 en 1665, is Metsu's toets dun, zijn kleur eerst opgewekt en licht of Terborch-achtig grijs en rood, later soms meer naar den donkeren kant gelijk de schilderijen uit den Amsterdamschen tijd van Pieter de Hooch, op wiens werk dat van Metsu soms ook in andere opzichten gelijktGa naar eindnoot318). Hij is een kunstenaar, wiens gestalten levendiger zijn dan die van Dou maar stiller en minder beweeglijk dan die van Van Mieris. Zijn omtrekken gaan soms even naar den zwierigen kant. Hij verhaalt gaarne iets, maar meest op rustige wijze. Het Geschenk van den Jager, in het Rijksmuseum, noemen wij naast de reeds aangehaalde voorbeelden. Het eenige ‘onrustbarende’ dat hij schilderde is de jongeling, die een meisje verrast | |
[pagina 227]
| |
bij haar toilet (vroeger
AFB. 122. GABRIËL METSU 1662.
MARKT. - DRESDEN. bij Lord Northbrook te LondenGa naar eindnoot318a). In het uitbeelden van pluimvee was hij, getuige zijn Doode Haan in het Prado, niet minder knap dan onze beste vogelschilders (afb. 122). Mislukkingen daarentegen zijn de meeste zijner Bijbelsche, mythologische en allegorische schilderijen (vgl. Dl. I, afb. 64). In tegenstelling tot de Leidsche fijnschilders was Metsu tijdens zijn leven niet alom bekend, noch werd zijn werk zeer hoogbetaald. Eerst de 18e eeuw begon hem tot de kunstenaars van den eersten rang te rekenenGa naar eindnoot318b).
In den trant van Metsu werkte de Rotterdamsche dilettant Joost van Geel (1631-1698) van wien het Museum Boymans een bijzonder sappig schilderijtje bezit. Ook de bekende portreten genreschilder Michiel van Musscher (Rotterdam 1645-Amsterdam 1705), die behalve bij Metsu ook o.a. bij Van den Tempel en A. van Ostade in de leer ging, heeft menig stuk in den trant van Metsu gemaakt, maar zijn werk is wat hard en vertoont reeds de teekenen van het verval onzer kunst. In hoeverre de Amsterdamsche genreschilders Jacob Ochtervelt, Johannes Verkolje (Amsterdam 1650-1693 Delft, waar hij sinds 1673 woonde), Eglon van der Neer (Amsterdam 1634-Dusseldorp 1703, sinds 1670 hofschilder te Dusseldorp) en B. Graet (blz. 166 en aant. 233) onder invloed van Metsu hebben gestaan, is moeilijk uit te maken. Ochtervelt (vgl. blz. 211) dankt stellig zijn ontwikkeling mede aan Pieter de Hooch en ook in | |
[pagina 228]
| |
het werk der drie anderen is De Hooch's invloed naast dien van Metsu, Mieris, Terborch en Netscher te herkennen. In Van Musscher en het genoemde viertal mag men de naar Amsterdamschen trant in ietwat zwierigen vorm overgezette aftakking zien van het Delftsche en Leidsche genrestuk. In dit verband dient nog gewezen op Jacob van Loo (Sluis 1614-Parijs 1670), die van 1641 tot 1661 in Amsterdam woonde en daar ‘gezelschapjes’ schilderde die nu eens aan Graet, dan weer aan Ochtervelt en Eglon van der Neer doen denken.
In Leiden valt, na Frans van Mieris en Metsu, naast Dou te noemen Quiringh Gerritsz. Brekelenkam (Zwammerdam ± 1620-Leiden 1668), een ontegenzeglijk talentvol schilder met een prettigen lossen toets en een palet met mooie grijzen, lichtend paars en rood, blank wit en warm bruinGa naar eindnoot319). De kwaliteit van zijn werk is zeer ongelijk. Het allerbeste, zooals zijn Kopster (afb. 123), zijn kleermakerswerkplaatsen, vrouwen in gesprek (Rijksmuseum) en moeders met kinderen (Leiden), is zeer goed van teekening en aangenaam van toon. Een zijner meesterwerken uit zijn laten tijd, een biddend besje, gaat in het Louvre nog steeds door voor een Nicolaes Maes, wel een bewijs welke kwaliteiten Brekelenkam's schilderijen kunnen bezittenGa naar eindnoot319a). In zijn onderwerpen, die bijna uitsluitend het leven van de kleine burgerij illustreeren, hangt Brekelenkam zonder twijfel met Dou samen. Ook zijn kluizenaars zijn geheel in diens trant, maar technisch is hij onafhankelijk van Dou. Het beste ziet men dit aan zijn bijzonder knappe zeldzame stillevensGa naar eindnoot319b). Veel sterker is de samenhang tusschen Dou en Pieter van den Bos of Bosch (Amsterdam ± 1613, overleden te Londen(?) na 1663), die in Leiden werkzaam was in 1638 en later te Amsterdam woonde. In onderwerp en techniek blijkt hij tot ± 1645 veel naar Dou te hebben gekeken. Het gedistingeerd, opgewekt koloriet (b.v. oranje tegen grijs, blauw en wit) maakt zijn weinige pittig geschilderde genrestukjes tot een genot voor de oogen. Met name is dit het geval bij zijn Kantwerkster in het Museum te BerlijnGa naar eindnoot320). Zijn latere schilderijen getuigen van den indruk dien Nicolaes Maes op hem maakte. Zijn werk ging vroeger door voor dat van Slingelandt, maar het is beschaafder. Van den Bosch heeft ook zuiver geschilderde, ietwat koele stillevens gemaakt (Dl. I, blz. 422).
Wij willen thans, na in het bovenstaande Rembrandt's leerling Dou en de overige Leidsche genreschilders met hun aftakkingen te hebben beschouwd, opnieuw een centrum bespreken waar Rembrandt's invloed op de genreschilders van niet te onderschatten beteekenis is geweest, nl. Dordrecht. | |
[pagina 229]
| |
Daar vinden wij allereerst
AFB. 123. QUIRINGH GERRITSZ. BREKELENKAM.
DE KOPSTER. - MAURITSHUIS. BRUIKLEEN VAN DR. A. BREDIUS. het impressionisme van Benjamin Cuyp, terwijl de reeds door ons besproken kunstenaar Aert de Gelder, benevens Nicolaes Maes en Samuel van Hoogstraten er Rembrandt's leerlingen waren. Benjamin Cuyp (Dordrecht 1612-1652 aldaar) vertoont in zijn soms zeer geestig gegroepeerde Bijbelsche voorstellingen, landschapen en ruitergevechten, zoowel als in zijn boeren-genrestukken (Dl. I, blz. 402) een breede, schilderachtige en persoonlijke techniek, vlot en sleepend, maar een beetje slap in de omtrekken. Soms denkt men aan invloed van Rembrandt of Bramer, maar veeleer schijnt Benjamin een op zichzelf staand verschijnselGa naar eindnoot321). Vaak is zijn werk aantrekkelijk om de virtuositeit, maar het is nooit diep van inhoud. De kleur ontbreekt vrijwel: grijs, matgeel en licht dofgroen met wat bruin wisselen elkander af. De lichtwerking herinnert aan Rembrandt. Van dezen handigen vluggen werker zijn honderden schilderijen bekend. Hij was een oom van Aelbert Cuyp en een stiefbroeder van Jacob Gerritsz. Cuyp, bij wien hij het schilderen leerde. De eerste, die Rembrandt's opvattingen naar Dordt bracht, was Samuel van Hoogstraten (Dordrecht 1627-1678 aldaarGa naar eindnoot322), die omstreeks 1642 bij Rembrandt in de leer was en in 1648 naar zijn vaderstad terugkeerde. Na een lange buitenlandsche reis (1651-'54), die hem zelfs tot in Rome bracht, waar hij den bentnaam Batavier kreeg, vestigde hij zich wederom in | |
[pagina 230]
| |
zijn geboortestad. Van 1662 tot 1666 was hij in Londen, in 1668 in Den Haag, daarna weer in Dordt. Hij bezat te veel talent en een te groote veelzijdigheid dan dat wij hem mogen overslaan. Maar behalve enkele aantrekkelijke vroege portretten in Rembrandt's trant (o.a. een zelfportret in het Bredius-Museum) heeft hij bitter weinig bekoorlijks gemaakt. In zijn genrestukken, b.v. Het Doktersbezoek (Rijksmuseum) is hij een slap navolger van Metsu, De Hooch en Jan Steen. Zijn Dame in een Zuilengalerij (Museum te Dordrecht) heeft Hofstede de Groot terecht een ‘in het kolossale omgezette Pieter de Hooch, een geschilderd hoofdstuk over perspectief en lichtval’ genoemdGa naar eindnoot323). Hij maakte van alles, o.m. goede stillevens. Zijn diorama's en als trompe l'oeuil bedoelde schilderijen waren zeer gezocht. Houbraken doet er een lang verhaal overGa naar eindnoot324). Onder zijn beeltenissen zijn vooral de groepen van Dordtsche muntmeesters bekend, die het Museum te Dordrecht bezit. Zij zijn het werk van een knap schilder, meer niet. Op één ervan komt Hoogstraten-zelf voor, met trots wijzend op een gouden penning, hem in Weenen geschonken door Keizer Ferdinand III. Hij heeft ook eenige middelmatige etsen gemaakt en tal van teekeningen in Rembrandt's manier. Tot zijn leerlingen behoorden Arnold Houbraken, Aert de Gelder en Godfried Schalken. Voor onze kunstgeschiedenis is Hoogstraten belangrijk wegens zijn in 1678 verschenen ‘Inleyding tot de hooge Schoole der Schilderkunst, anders de zichtbare Werelt’. Nicolaes Maes (Dordrecht 1634-Amsterdam 1693Ga naar eindnoot325), een onzer allerbeste genreschilders, wiens werken in de meest uitgelezen verzamelingen, vooral in Engeland, eereplaatsen innemen, was de tweede Dordtenaar, die Rembrandt's lessen in Amsterdam volgde. Hij kwam vermoedelijk in 1646 in Amsterdam en bleef er tot uiterlijk 1653, toen hij naar Dordt terugkeerde. Ofschoon wij omtrent Maes' vroege werk in onzekerheid verkeerenGa naar eindnoot326), blijkt toch wel duidelijk dat zijn leermeester grooten invloed op hem oefende. Het vol ontwikkeld lichtdonker en de wondere warme toon in Maes beste schilderijen bewijzen dit, evenals zijn teekeningen, die jaren lang met die van Rembrandt zijn verwardGa naar eindnoot327). In de keuze zijner onderwerpen is Maes reeds spoedig een eigen weg gegaan, daarbij gelijk vanzelf spreekt voortbouwend op hetgeen de genrekunst, o.a.P. de Hooch, reeds had gevonden (lichte achtergronden, doorkijkjes enz.), maar binnen dat kader dermate persoonlijk blijvend, dat zijn rijpe werk met dat van geen ander te vergelijken valtGa naar eindnoot328). De beide beroemde Spinsters in het Rijksmuseum (vgl. afb. 124) zijn, evenals het Mijmerend Meisje (afb. 125), verrukkelijke uitingen van koloristische harmonie en geheimzinnige stemmigheid. Vaak weet Maes door vervaging der omtrekken en vereenvoudiging der kleuren en vlakken een hoogst eigenaardig, niet met woorden te omschrijven, | |
[pagina 231]
| |
AFB. 124. NICOLAES MAES. DE SPINSTER. - RIJKSMUSEUM.
| |
[pagina 232]
| |
AFB. 125. NICOLAES MAES.
MIJMERING. - RIJKSMUSEUM. aan Barent Fabritius (afb. 75) herinnerend licht te scheppen, dat vooral aan menig interieur een bijzondere charme verleent (afb. 127 en ook Valentiner, afbb. 37 en 43). Het fijne grijs, het diepe zwart en bovenal het zeer persoonlijke lichtende rood verhoogen nog de aantrekkelijkheid van Maes' genrestukken. Deze, waarvan ten onzent de Biddende oude Vrouw (Rijksmuseum) bovenal populair is, verbeelden meest tafreelen uit het dagelijksch leven der kleine burgerij, doorgaans een enkele gestalte: een appelen schillend meisje, een kantwerkster, een ingeslapen dienstbode, een oude vrouw aan het werk of bezig met lezenGa naar eindnoot329). Ook novellistisch bedoelde interieurs zijn geen zeldzaamheid (vgl. afb. 126). Deze zijn doorgaans gemoedelijk en spreken van geluk en welstand. Met enkele kindertafreelen en portretten overtreffen zij verre Maes' andere kunstuitingen. Want van de ruim vijfhonderd schilderijen, die Maes maakte, behoort slechts een tiende deel tot dit gebied. Hij schilderde die meesterstukjes, waarop zijn groote roem berust, in de jaren toen hij nog onbekend was, als jongeman van 20 tot 25 jaar, ongeveer tusschen 1654 en 1659. Zoo nu en dan maakte hij ook Bijbelsche, mythologische en allegorische tafreelen. Onder zijn portretten is het meesterwerk de indrukwekkende beeltenis van burgemeester Jacob de Witt, den vader van Jan de Witt, ontstaan in 1657 (afb. 128). Later, vooral sinds zijn vestiging te Amsterdam in 1673, veranderde Maes zijn manier van conterfeyten algeheel en | |
[pagina 233]
| |
AFB. 126. NICOLAES MAES 1657. JUNO. - VROEGER VERZAMELING SIX.
ging hij den buitenlandschen stijl volgen (Dl. I, afb. 114). Allengs verdween toen elke herinnering aan Rembrandt's licht en stijl, want zijn portretten, hoe knap ook geschilderd, gingen desniettemin in belichting, kleur en min of meer pathetisch arrangement met de nieuwe mode mee (afb. 129). Zij doen sterk aan Mignard denken en verraden slechts in hun meesterlijken vlotten toets, in de degelijke kwaliteit en in het streven om zooveel doenlijk de harmonie te bewaren, den meer dan gewonen kunstenaar. Ontegenzeglijk is Maes op dit gebied knapper dan Caspar Netscher en de meeste andere van zijn tijdgenooten. Maes' portretten, waarvan het meerendeel ontstond tusschen 1660 en 1692, zijn buitengewoon talrijk. Hij was bij de Amsterdammers bijzonder in trek en schilderde tal van bekende figuren uit die dagen.
Een derde Dordtsche genreschilder van beteekenis, hoewel bij Maes ten achter staande, is Godfried Schalken of Schalcken (Made bij Geertruidenberg 1643-'s-Gravenhage 1706Ga naar eindnoot330)). Deze leerde eerst bij Van Hoogstraten in Dordt en daarna bij Dou in Leiden. In 1665 was hij weer in | |
[pagina 234]
| |
AFB. I27. NICOLAES MAES.
BIJ DE WIEG. - LONDEN. Dordrecht terug. In 1692 ging hij naar Londen, waar hij voor den koning-stadhouder Willem III en voor den Engelschen adel werkte. Hij woonde daar vermoedelijk tot 1697. Tegen 1698 vestigde hij zich in Den Haag. Omstreeks 1703 werkte Schalken te Dusseldorp aan het keurvorstelijk hof. Want Schalken was allengs een kunstenaar van zeer groote internationale bekendheid geworden, die zelfs in Parijs schilderijen in depôt had. Hij maakte n.l. genrestukjes in de manier van Dou en Van Mieris, soms met een humoristisch trekje, en legde zich weldra meer speciaal toe op het maken van schilderijtjes met kaarslicht-effecten, deels in den trant van Dou (jongens, meisjes en vrouwen met kaars of lantaren (afb. 130)), weldra ook iets grootere doeken met dat licht-effect en eindelijk zelfs portretten in het rosse schijnsel van een brandende kaars. Deze smakeloosheid, die hem nochtans groote bekendheid verschafte, bereikte haar hoogtepunt in zijn portret van den koning-stadhouder Willem III bij kaarslicht, dat zich in het Rijksmuseum bevindt. Veel beter zijn Schalken's beeltenissen bij daglicht in den trant van Netscher, v.d. Werff en Mytens. Deze zijn soms in hun soort zeer goed en delicaat. In den trant van Willem van Mieris maakte hij mythologische tafreelen. Ten slotte noemen wij van de Dordtenaars nog Cornelis Bisschop (of Busschop, 1630-1674), door ons reeds op blz. 155 genoemd en Pieter Verelst (Dordrecht ± 1618-Den Haag? na 1668). Van deze beide genreen portretschilders (Verelst schilderde ook stillevens) is de eerstgenoemde | |
[pagina 235]
| |
de meest veelzijdige en
AFB. 128. NICOLAES MAES 1657.
JACOB DE WITT. - DORDRECHT. talentvolle. Zijn Appelschilster van 1667 in het Rijksmuseum toont invloed van Maes en van de Leidsche school. Hij was een leerling van Ferdinand Bol.
Terwijl de Leidsche en Dordtsche genreschilders aftakken van Rembrandt's kunst, is dit geenszins het geval met den Overijselaar Gerard Terborch (Zwolle 1617-Deventer 1681Ga naar eindnoot331)), die vooral met de Amsterdamsche soldatenschilders alsmede met Frans Hals samenhangt. Wanneer men slechtslet op de onderwerpen zijner meest bekende schilderijen, schijnt hij bovendien verwant aan de Leidsche en Delftsche meesters. In het algemeen volgt hij de technische en compositioneele ontwikkeling van het genrestuk zijner dagen alsook de ontwikkeling van het verhalend element daarin. Maar bij die punten van overeenkomst blijft het. Als geheel is Terborch's kunst de uiting van een zeer aparten geest. Zij is zeer gedistingeerd en ongemeen eenvoudig. De karakterteekening is zeer scherp, de beweeglijkheid grooter dan bij de andere schilders van het burgerlijk leven, slechts Jan Steen uitgezonderd. Maar vergeleken bij diens humor en charge is Terborch's karakteruitbeelding gereserveerd en in tegenstelling tot het élan van den Leidschen schilderbohémien is de beweging in de genrestukken van den bereisden, wellevenden Zwollenaar steeds beheerscht en blijft zij binnen zekere grenzen van deftigheid. Gerard Terborch was de zoon van den gelijknamigen Zwolschen ont- | |
[pagina 236]
| |
AFB. 129. NICOLAES MAES 1676.
PORTRET VAN D.G. VAN REEDE. - DRESDEN. vanger van convooien en licenten, die zelf ook schilderde en teekende en die van 1584 tot 1662 leefde. Trouwens, vrijwel de geheele familie hield zich met teekenen onledig. De menigte teekeningen uit het familie-archiefGa naar eindnoot332), eenige eeuwen lang door zijn nakomelingen bewaard, thans grootendeels aanwezig in 's Rijks Prentenkabinet te Amsterdam, getuigt nog heden daarvan. De oude Terborch, die zelfverre reizen had gedaan, liet zich veel aan de opleiding van zijn zoon gelegen liggen en zond hem eveneens de wijde wereld in zoodra de jongen zelfstandig kon werken. In 1632 vinden wij dezen in Amsterdam. Daar maakten de kortegaartjes van Codde en Duyster diepen indruk op hem, gelijk zijn vroege werk bewijst (vgl. Dl. I, afb. 214 en blz. 367). In 1634 was Terborch in Haarlem bij Pieter Molijn. Daar heeft hij zonder twijfel sterke indrukken opgedaan van Hals' grijzen. Het is zeer waarschijnlijk, dat daar de enkele stal-interieurs met hun bijzonder mooie scala van zilvergrijs zijn ontstaan alsook De Binnenplaats met den Scharenslijper, die het Museum te Berlijn bezit. Terborch trok op zijn achttiende jaar, in 1635, naar Londen, waar toen Hendrick Pot werkte. Ook de volgende jaren reisde hij in het buitenland. In 1641 was hij in Rome, waar hij o.a. een pittig miniatuur-portretje schilderde van Jan Six, denzelfde dien Rembrandt in 1654 zou uitbeelden. Dit Ter- | |
[pagina 237]
| |
borchje bevindt zich
AFB. 130. GODFRIED SCHALKEN.
BOETVAARDIGE MAGDALENA. - CASSEL. nog heden in de verzameling SixGa naar eindnoot333). Ook Frankrijk en Duitschland bezocht de jonge schilder. Vermoedelijk maakte hij in die jaren vele van de miniaturen, die men telkens weer tegenkomt. In het jaar 1645 keerde hij naar zijn vaderland terug, waar hij onmiddellijk naam maakte door zijn voortreffelijke beeltenissen. Het volgend jaar reisde hij naar Munster. Daar schilderde hij verscheiden portretten van onderhandelaarsGa naar eindnoot334) en ontstond het schoonste historiestuk dat onze schilderkunst kent, onze vredesluiting met Spanje in de groote zaal van het stadhuis te Munster (vgl. Dl. I, afb. 25 en blz. 45). Terborch maakte er kennis met den Spaanschen graaf De Peñeranda, die hem mee naar Spanje namGa naar eindnoot335). Van die reis dateeren vermoedelijk de flagellanten-optocht (Museum Boymans) en het portret van twee geestelijken, dat zich thans te Dublin bevindt. Tijdens Terborch's verblijf in Madrid was Velazquez in Italië, maar desniettemin moet Terborch diens werk hebben gezien, want sommige voor Velazquez karakteristieke standen vindt men in Terborch's portretten terug, evenals de wijze van plaatsing der gestalten op een ruim grondvlak en tegen zeer eenvoudig behandelde achtergrondenGa naar eindnoot336). Deze invloed is te merkwaardiger omdat Terborch in Londen voor den zwier en de houdingen van Van Dyck's portretten ontoegankelijk was gebleven. Ook de Fransche portretstijl trok hem niet aan en zelfs toen deze hier in de mode kwam, bleef Terborch zoowel in techniek als in kleur | |
[pagina 238]
| |
Hollandsch. Reeds in 1650 was hij uit Spanje terug. Hij trouwde in 1654 te Deventer en werd er in 1666 grietman. Hij bleef portretten schilderen Nog bewaart de stad in het Raadhuis zijn Deventer Vroedschap, in 1667 ontstaan. Terborch's portretten zijn in onze kunst een verschijnsel op zichzelf. Meestal hebben zij het formaat van een genrestuk en geven zij het model ten voeten uit, staande op een eenvoudigen planken vloer in een overigens kaal vertrek, waarin op zijn best een tafel of stoel staat, waarvan de roode of paarse bekleeding een sterk kleuraccent beteekent ten opzichte van de bijzonder geraffineerde schakeeringen van grijzen en zwarten, die vaak aan Hals herinneren. Steeds treft ons het voorname en gereserveerde dezer beeltenissen, de eenigszins patriarchale waardigheid der mannen, het strenge der vrouwen en het welopgevoede der jonge meisjes. De handen en koppen zijn treffend en plastisch, eenigszins miniatuurachtig geschilderd, de karakters scherp geformuleerd. Zonder naar het elegante te streven en met blijkbaar bewuste vermijding van mode-trucs verfraait Terborch desniettemin zijn gestalten volgens een methode van bouw en belichting die slechts hem eigen is. Vooral hierdoor wijken zijn portretten zoozeer af van alle andere uit dien tijd (afb. 134). Na zijn vestiging te Deventer begon Terborch opnieuw genrestukken te schilderen. Deze vooral zijn het, die zijn roem voorgoed hebben gevestigd. Zij wijken af van de Duyster-achtige soldaten-stukjes uit zijn vroegen tijd en vertoonen tafreelen uit de welgestelde kringen en de kleine burgerij, soms ook nog onderwerpen waarbij soldaten of officieren een rol spelen (afb. 131). Het vroegst gedateerde stuk van deze reeks is van 1651 (Appelschilster, Weenen); in 1653 schildert hij de beroemde Onwelkome Tijding, die het Mauritshuis bezit (afb. 131) en dan volgt het eene verrukkelijke kabinetstuk op het andere. De laatste datum is 1675, maar hij heeft vermoedelijk tot zijn dood geschilderd. Het werk uit zijn laatsten tijd is niet minder dan het vroegere. In dit opzicht kent Terborch's kunst geen verslapping, al heeft hij ook wel eens iets gemaakt van minder kwaliteit. De onderwerpen zijn de ook bij andere genreschilders dier dagen gangbare: muziek-, toilet- en liefdestafreelen (afb. 133), gesprekken, lezende en schrijvende dames (Dl. I, afb. 31), rookers en dergelijke. Al deze gestalten zijn in een uitermate eenvoudige omgeving geplaatst. Nooit ziet men een venster of doorkijkje naar een ander vertrek. Lichte houten vloeren, wanden die kaal zijn of waaraan slechts een spiegel, schilderij of landkaart hangt, terwijl een bed den achtergrond vormt. De verhouding der kleuren tot het grijs is 's meesters hoofddoel in het meerendeel zijner werken. Er is er geen ooit geweest, die hierin zóó verfijnd was. Allengs wordt Terborch's werk | |
[pagina 239]
| |
AFB. 131. GERARD TERBORCH 1653. DE ONWELKOME TIJDING. - MAURITSHUIS.
| |
[pagina 240]
| |
AFB. 132. GERARD TERBORCH.
DE VADERLIJKE VERMANING. - RIJKSMUSEUM. zonniger. Er zijn schilderijen, vermoedelijk tusschen '60 en '65 ontstaan, die een witten achtergrond vertoonen en aan Vermeer herinneren (Het Concert, Berlijn), en andere, gelijk de Briefschrijfster in de Wallace Collection te Londen, die een warmen lichtglans vertoonen. Omstreeks 1670 worden dan de kleuren voller en contrastrijker en is de uitdrukking der stoffen, met name van het satijn, meer geaccentueerd, hoewel Terborch zich reeds sinds zijn Onwelkome Tijding op materie-uitbeelding had toegelegd. Ook de beweeglijkheid neemt toe, tegelijk met het onderstrepen van het verhaal. Zoo schildert hij De Nieuwsgierige, een tafreel van drie personen, waarbij het dienstmeisje al haar best doet om te lezen wat mevrouw, achter wier stoel zij staat, bezig is te schrijvenGa naar eindnoot337). Ook de even charmante als elegante in zonnig schijnsel gezette Voorlezing van den Brief (Buckingham Palace, Londen) is een en al levendigheid in den verhaaltrantGa naar eindnoot338). Zonder ooit uit den toon van voornaamheid te vallen, is Terborch desniettemin door het uitbeelden van kleine bewegingen, hand- en vingergebaren, beteekenisvolle blikken en houdingen een verteller van de beste soort (afb. 132). Al gaat Terborch voor een deel met zijn tijd mee, toch heeft hij niet de mode van het emailachtig fijnschilderen gevolgd noch die van het opsieren der genrestukken naar de richting van het buitenlandsch elegante. Hij is door en door den landsstijl getrouw gebleven. Een eigenaardigheid, die hij met de Leidsche fijnschilders gemeen heeft, is dat hij sommige onderwerpen twee en meermalen op geheel dezelfde wijze heeft geschilderd. Terborch's werken zijn over de beste musea en particuliere verzamelingen der wereld verspreid. Het Rijksmuseum en het Mauritshuis mogen bogen op enkele zijner grootste meesterwerken (afbb. 131 en 132, Dl. I, afb. 31), | |
[pagina 241]
| |
waaronder ook de beeltenis
AFB. 133. GERARD TERBORCH.
HET GESPREK. - BERLIJN. van den schilderzelf, die het Mauritshuis bezit, zeer bijzonder de aandacht verdient. Zij toont ons Terborch in al zijn voornaamheid en deftigheid; een gerechtvaardigd gevoel van eigenwaarde spreekt evenzeer uitzijn flinken kop als uit zijn rijzige gestalte die, zonder een aristocratischehouding te willen nabootsen, niettemin een natuurlijke fierheid verraadt. In Terborch's onmiddellijke omgeving is zijn halfzuster Gesina Terborch (1633-1690) een sympathieke verschijning. Meer dan middelmatig was haar talent niet, maar toch raden wij een ieder aan, haar teekeningen, die van haar broers Moses Terborch (1645-1667) en Harmen Terborch (1638-1677?), alsook die van hun vader te gaan zien in het Prentenkabinet te Amsterdam, dat zoo vele herinneringen aan de Terborchs bewaart. Het is een bijzonder soort van genot, zich aldus in het familieleven van dit merkwaardige kunstenaarsgezin te verdiepen. Terborch's navolgers zijn niet zeer talrijkGa naar eindnoot339). Van de portretschilders komt Pieter van Anraedt (Utrecht ± 1640-1678 Deventer), die van 1673 tot '75 in Amsterdam en overigens te Deventer werkte, hem soms nabij. Wij noemden hem reeds boven (blz. 166). Hij is zwakker dan zijn voorbeeld en ontvankelijk voor den toenmaligen modernen zwier, gelijk o.a. enkele schilderijen in het Rijksmuseum bewijzen. Hij schilderde in 1674 de regenten van het H. Geesthuis te Haarlem en in 1675 die van net Huiszittenhuis te Amsterdam. Ook de Zwollenaar Roelof Koets (vóór 1650-1728), die behalve in Zwolle ook in Middelburg en Den Haag leefde en die een leerling van Terborch was, volgde dezen als conterfeyter naGa naar eindnoot340). | |
[pagina 242]
| |
AFB. 134. GERARD TERBORCH.
MANSPORTRET. - LONDEN. Onder de genreschilders is Caspar Netscher (Heidelberg 1639-1684 Den HaagGa naar eindnoot341) Terborch's meest vermaarde leerling. Terwijl Netscher als portretschilder geheel andere wegen volgde, sloot hij zich als uitbeelder van het dagelijksch leven aanvankelijkgeheel bij Terborchaan. In 1655 copieerde hij diens Vaderlijke Vermaning (afb. 132), welke copie thans te Gotha berust. Zijn zelfstandige, genrestukjes, eenige jaren later ontstaan, b.v. De Briefschrijver, van 1665 (Dresden), zijn bijzonder prettig van toon en houden het midden tusschen zijn leermeester en Gabriël Metsu. Aan laatstgenoemde herinnert sterk de om de lichtende kleur en eenvoudige compositie bekende Kantwerkster in de Wallace Collection te Londen, een der meest opmerkelijke genrestukjes van dien tijd. Weldra legde hij zich toe op het schilderen van elegante gezelschappen, die er uitzien als getheatraliseerde Terborchs en waarin de eenvoud van dezen is vervangen door feestelijken rijkdom (afb. 135). Netscher ging nu uitblinken in het schilderen van stoffen, vooral van satijn, terwijl hij in den vorm Fransch-zwierig werd en in de onderwerpen (gedeeltelijk ook Bijbelsche en bucolische) meer en meer den kant van Van Mieris uitging. Hierdoor werd hij, behalve een der meest gevierde portrettisten, tevens een der om het hardst geprezen genreschilders van zijn tijd, wiens werk men daarom nog heden in die musea aantreft, wier kern teruggaat tot de jaren waarin Netscher leefde. Vooral in Duitschland is zijn werk zeer verspreid, terwijl het ook ten onzent niet zeldzaam is. | |
[pagina 243]
| |
Veel talrijker dan Caspar
AFB. 135. CASPAR NETSCHER 1665.
HET DUET. - MAURITSHUIS. Netscher's genrestukken zijn z'n portretten, grootendeels ontstaan te's-Gravenhage, waar hij na 1662 woonde. Hij toont zich daarin een typisch vertegenwoordiger der verfranschte richting. Wegens zijn pittige schilderwijze kan hij weliswaar niet boven Maes, maar toch naast den verfijnden Schalken en den gladden Van der Werff worden gesteld. Netscher's figuren zijn met overleg gesteld, de toon is weloverwogen, de tuinen en parken op den achtergrond zijn goed geschilderd. Dit althans geldt voor zijn beste portretten, waarvan wij er een afbeelden (Dl. I, afb. 53). Andere daarentegen verraden maar al te zeer de routine van den met bestellingen overladen, in binnen- en buitenland beroemden modeschilder. Zij behooren reeds geheel tot den nabloei zoo niet reeds tot het verval onzer groote kunst. Op den duur gaf Netscher het genreschilderen geheel op, gelijk ook Maes dit deed, en schilderde hij uitsluitend portretten. Zijn laatst gedateerde genrestukken zijn van 1668. Netscher's invloed op de portretschilderkunst van zijn tijd was zeer groot. Zijn meest bekende leerlingen zijn zijn zoons Theodoor Netscher (1660-1732) en Constantijn Netscher (1668-1723), maar daarnaast kan men tientallen van schilders noemen, die hem tot voorbeeld namen, zeer tot hun materieel voordeelGa naar eindnoot342). Zonder verder over Terborch's leerlingen en navolgers uit te weidenGa naar eindnoot339) willen wij nog terloops de aandacht vestigen op een schilder, die evenals Terborch kleine portretten en genrestukken schilderde maar die, in tegen- | |
[pagina 244]
| |
stelling tot dezen, voor een goed deel in den trant van Antonie van Dyck verviel, zoodat men hem ‘den kleinen Van Dyck’ noemde. Wij bedoelen Gerard Pietersz. van Zijl, ook genaamd Geraerts (Haarlem ± 1607-Amsterdam 1665Ga naar eindnoot343). Hij was in 1639 te Londen bij Van Dyck in de leer en vertrok na diens dood (1641) naar Amsterdam. Evenals Barent Graet kan men ook Van Zijl vergelijken met den Vlaming Gonzales Coques. Zijn werk getuigt van talent, is gemakkelijk geschilderd, soepel en aantrekkelijk in de kleur zoowel als in den toon, maar niet bijster krachtig. Van Zijl's genrestukjes zijn vrij zeldzaam. Dat zij zeer in trek waren, bewijzen de talrijke prenten, die de beste graveurs van zijn tijd, o.a.W. Vaillant, er naar maakten. Vondel en anderen bezongen zijn werk.
Ons overzicht zou niet volledig zijn, wanneer wij niet nog even stilstonden bij enkele Rotterdamsche en Haagsche genreschilders. In geen van deze beide steden werd in den bloeitijd op dit gebied iets nieuws tot stand gebracht. Hetgeen Rotterdam presteerde komt hetzij op rekening van den Delftschen tijd van Pieter de Hooch (Ochtervelt, Lud. de Jongh), hetzij op die van den Leidenaar Metsu (Van Geel en Van Musscher). Op het werk der overige Rotterdamsche genreschilders, P. de Bloot, Corn. Saftleven en H.M. Sorgh, heeft de kunst van Brouwer en Teniers invloed geoefend althans wat de onderwerpen betreft van een groot deel van hun oeuvreGa naar eindnoot344). Pieter de Bloot (Rotterdam 1601-1658 aldaar) schilderde landschappen in den trant van Van Goyen en figuurrijke tafreelen, meestal binnenhuizen, (Museum Boymans), die weliswaar invloed van Brouwer en Teniers verraden, maar zeer gemoedelijk zijn en weinig krachtig van kleur. Iets jonger was zijn stadgenootCornelis Saftleven (Gorcum 1607-1681 RotterdamGa naar eindnoot344a), die van alles maakte maar die vooral als schilder van stillevenrijke binnenhuizen en schuren en als voortreffelijk teekenaar bekend is. Ook bij hem valt eenige Brouwer-invloed te constateeren, maar hij is al evenmin als De Bloot een krachtig karakterschilder. Hij is echter een ferm technicus en zijn werk is meer dan eens aantrekkelijk van toon. Zeer bekend is zijn schilderij Oldenbarnevelt en diens Rechters, waarin laatstgenoemden als dieren zijn voorgesteld; een geschilderde historieprent dus (Dl. I, blz. 44). Deze compositie komt in verscheiden exemplaren voor, o.a. in het Rijksmuseum. Trouwens, Saftleven heeft meer satires geschilderd, o.a. een parodie op onze dure rechtspraak (Museum Boymans). In de derde plaats vermelden wij den genoeglijken genreschilder Hendrick Maertensz. (Rokes) Sorgh (Rotterdam 1611-1670 aldaar), wiens verzorgde werk beurtelings aan de Leidenaars Brekelenkam en Slingelandt herinnert en in de compositie meer dan eens met Teniers verwant is. Zijn beste schilderijen zijn markttafreelen, | |
[pagina 245]
| |
maar ook onder zijn interieurs, riviergezichten, portretten en stillevens bevinden zich goede werken. Een zeer aantrekkelijke portretgroep in den trant van Terborch bevindt zich in de collectie Beelaerts van Blokland te 's-Gravenhage. Diepraem (vgl. Dl. I, blz. 370) was zijn leerling. De eenige waarlijk uitblinkende Rotterdammer uit den bloeitijd, die genrestukken van blijvende waarde maakte, was Emanuel de Witte, dien wij onder de kerkeschilders zullen bespreken. Zijn vischmarkten zijn ware meesterstukken van lichtdonker-schildering, gelijk o.m. het doek in het Museum Boymans (afb. 216) bewijst. Wanneer wij nog de namen noemen van Crijn Hendricksz. Volmarijn (Rotterdam ± 1604-1645 aldaarGa naar eindnoot345) en François Verwilt (Rotterdam ± 1620-1691 aldaarGa naar eindnoot346), dien wij reeds als arcadiër vermeldden, maar die ook portretten, genrestukken en stillevens maakte, dan is hiermede het beeld dergenen, die dit soort van kunst in die stad beoefenden, vrijwel compleet. Van de Haagsche meesters, die tafreelen uit het dagelijksch leven schilderden, vermelden wij Sybrand van Beest (Den Haag ± 1610-1674 AmsterdamGa naar eindnoot347) en Franciscus Carrée (Antwerpen ± 1630-1669 Leeuwarden). Eerstgenoemde, ook als portrettist en schutterschilder bekend, heeft zich den meesten naam verworven door zijn vlot geschilderde Haagsche markttafreelen (een zeer groot in het Bredius-Museum); laatstgenoemde, die later hofschilder van den Frieschen Stadhouder Willem Frederik werd, maakte interieurs met feestvierenden in burgerlijken trant.
Zoo kan men dan samenvattend zeggen, dat slechts in Haarlem (door Hals), Amsterdam en Leiden (door Rembrandt en Dou), Delft (door Fabritius, Vermeer en De Hooch), Dordrecht (door Maes) en Deventer (door Terborch) onze groote genrekunst tot bloei is gekomen. De overige steden hebben noch aan hare opkomst, noch aan haren bloei medegewerkt. |
|