De Hollandsche schilderkunst in de 17e eeuw: Rembrandt en zijn tijd
(1936)–Wilhelm Martin– Auteursrecht onbekendOnze 17e eeuwsche schilderkunst in haren bloeitijd en nabloei
[pagina 246]
| |
Zesde hoofdstuk (XV)Ga naar voetnoot* - Jan Steen en zijn kunst.AFB. 136. JAN STEEN 1668. DRIEKONINGENFEEST. - CASSEL.
Reeds herhaaldelijk is in de vorige bladzijden in verband met andere schilders de naam van Jan Steen (Leiden 1626-1679 aldaarGa naar eindnoot348) genoemd. Al staat zijn werk niet buiten verband met de kunstontwikkeling dier dagen, toch is het dermate persoonlijk en zóózeer de uiting van een voornamen geest en van een bijzonderen kant van onzen volksaard, dat er een afzonderlijk hoofdstuk aan dient te worden gewijd. Jan Steen, de luimige prediker van levensvreugd in een tijd van voorspoed, is zonder twijfel onze meest populaire schilder. Telkens laat hij ons even lachen of meesmuilen bij het ontdekken van de kleine grappige trekken in zijn schilderijen, waarin hij gemakkelijk begrijpelijke voorvallen op eenvoudige wijze verhaalt. Ontbreekt de lach er zelden, ook het schalksche, guitige, ondeugende is er schering en inslag. Zijn kwinkslagen en humor vertegenwoordigen, evenals zijn openhartigheid, een voor onze toenmalige | |
[pagina 247]
| |
burger-maatschappij karakteristieken trek. Steen's kijk op de wereld is gezond en zijn werk ademt een weldadige frischheid. Dit is een der kostelijkste en meest persoonlijke eigenschappen van deze gulle kunst. Naast den ziener Rembrandt en Frans Hals den enthousiast is Steen de geestige opmerker, de Breero onder onze schilders. Hij kent het leven van zijn kringen en de menschen die hij afbeeldt door en door. Hij noemt de dingen bij hun naam, maakt toespelingen die op het kantje af zijn en spot soms met hetgeen ons heilig is. Ook hierin en in zooveel meer is hij een kind van zijn tijd. Hij spreekt de taal van Hooft's Warenar, van Coster's Boereklucht en Huygens' Trijntje Cornelis. Geen enkele onder onze schilders heeft dezen kant van het leven zóó uitbundig uitgebeeld en zóó van harte gekoesterd. Instinctmatig vermijdt hij het tragische. Bij de levendigheid zijner genrestukken vergeleken, zijn die der meeste andere schilders stillevens. In het tintelende en overtuigende van zijn situaties is hij onovertroffen. Deze eigenschappen zouden Jan Steen weliswaar tot een zeer belangrijk schilder hebben gemaakt maar zouden nog niet wettigen hem na Rembrandt onzen grootsten meester te noemen - gelijk Jacob Maris en Bredius het deden - of hem zelfs met Rafaèl te vergelijken zooals Sir Josuah Reynolds en Heinrich HeineGa naar eindnoot349). Dat men hem op een zóó hoog plan meende te mogen stellen, dankt hij aan nog andere eigenschappen dan zijn menschenkennis en zin voor humor. In de eerste plaats dan toont deze blijmoedige burger een zeer bijzondere gevoeligheid voor kleuren-schoonheid. Het rijke koloriet onzer vijftiendeeeuwers schijnt in zijn werk te herleven. Sonoor rood tegen hard staalgrauw, gelijk Van Eyck het ons toont, heeft wederom de liefde van Jan Steen; het verlangen naar nevenschikking van verschillende rooden en gelen, grauwen en blauwen, ons van Ouwater en Bouts bekend, zien wij bij hem wederkeeren. Geen zijner tijdgenooten is een zóó gretig en zóó afwisselend kolorist. Op dit punt is Steen de meerdere van Terborch, Metsu, De Hooch en zelfs van Vermeer. Met de realisten onder zijn bentgenooten heeft Steen gemeen de liefde voor de schoonheid der voorwerpen. De kruik van aardewerk op den vloer van 's meesters groote doek in het Mauritshuis (Dl. I, afb. 45) is er het bijkans klassieke voorbeeld van. Allerwegen in zijn schilderijen komt men voorwerpen tegen, die uitermate belangrijk van schildering zijn: een hakmes, een eier- of mosselschaal, een eindje touw, een vuurtest, een braadpan, een aangesneden ham of kaas. Er zijn schilderijen, waarin hem de uitbeelding van het onderwerp minder goed is gelukt maar waarin hij zich heeft vermeid of getroost met het voortreffelijk doorschilderen van een teenen mandje of het penseelend liefkoozen van een emmer of waterkraan. | |
[pagina 248]
| |
AFB. 137. JAN STEEN.
ZONDAGS BUITEN. - LONDEN. Behalve de laatstgenoemde eigenschap, waarin de Hollandsche rasschilder tot uiting komt, heeft Jan Steen nog één gave meegekregen zonder welke zijn groote zin voor humor weinig kans zou hebben gehad zich zóó meesterlijk uit te drukken: het kunnen vasthouden en zuiver typeeren eener situatie. Hij concipieert een compositie met ongeloofelijk gemak en overtreft hierin alle Hollandsche realisten. Hij karakteriseert de verhoudingen van personen onderling als geen ander, Rembrandt alleen uitgezonderd. Zelfs A. Brouwer, met wien hij voorts deze eigenschap gemeen heeft, is op dit punt niet zóó eindeloos afwisselend als hij. Hun beider groote 16e eeuwsche voorganger, de Boeren-Brueghel, die in opmerkingsgave al evenmin Steen's mindere was, miste de vlotheid van dezen duivelskunstenaar, die zijn composities in grooten getale als het ware uit de mouw schudt en eveneens hierin Brouwer verre overtreft. Later, toen de rake illustratieve karikatuur zich ontwikkelde en het uitbeelden van gepointeerde situaties tot een belangrijken afzonderlijken tak van kunst werd, zijn er medestanders van Jan Steen gekomen (Daumier!), maar die bestrijken met veel minder goed gevolg het picturaal terrein waar Steen hen ten eenenmale de baas is. Een voldragen kunstwerk van Jan Steen is een wonderwerk van uitbeelding der mimiek. De meester beheerscht de weergave van alle gebaren. Hij kan u een verliefden jongeling zóó schilderen dat ge hem belachelijk vindt, maar ook dusdanig treffend dat hij u ontroert. Er is een schilderij (afgebeeld | |
[pagina 249]
| |
AFB. 138. JAN STEEN 1660. DE HOENDERHOF. - MAURITSHUIS.
| |
[pagina 250]
| |
bij Bredius, plaat 76), waar een jongen en een meisje samen zijn in een groot vertrek, met anderen. Zij zeggen geen woord. Hij kijkt haar in stille bewondering aan en zij slaat met de vingers een paar toetsen aan op het clavecimbel. Er is in heel deze compositie niets hoegenaamd wat naar romantiek zweemt. Er is evenmin iets theatraals in en het is allerminst idyllisch. Het is een vergeestelijkt stukje werkelijkheid, eenvoudig verteld, maar door iemand die de grootste verteller was van alle tijden. Neem Steen's doktersbezoeken en kijk wat de blikken van verstandhouding, die daar worden gewisseld, u zeggen. Zie zijn pianolessen en feestende groepen, zijn scholen, zijn herbergtuinen en vooral ook de werken die hij maakte naar aanleiding van een spreuk of spreekwoord. Hij is de schilder bij uitnemendheid van de gelaatsuitdrukkingen en er is niemand ooit geweest, die zóó den lach heeft gedemonstreerd in al zijn fazen, in een zóó eindeloos gevarieerde reeks van aangezichten van het meest uiteenloopend karakter. Hierin overtreft Jan Steen zelfs Frans Hals. Op dezelfde wijze geeft hij de nieuwsgierigheid weer, het geduldig of ingespannen wachten, de verlegenheid, een vraag, het verdiept zijn in lectuur, spel of arbeid, of beeldt hij angst uit, woede, uitgelatenheid en een menigte andere gemoedstoestanden. In zijn meesterwerken - en dat is het grootste deel van zijn oeuvre - zijn zulke uitbeeldingen steeds zeer compleet. Van iemand, die zóó pakkend de vroolijke sfeer van het Driekoningenfeest wist vast te leggen (afb. 136) en zóó meesterlijk wist te karakteriseeren als in De Teekenles (afb. 139) met de half-angstig oplettende leerlingen, of als in dat magistrale doek De Woede van Ahasverus (afb. 144) - van zóó iemand zou men honderdtallen schetsen verwachten: gelaatstrekken, handbewegingen, houdingen, groepen en wat niet al. Want zie maar eens, stuk voor stuk, zijn schilderijen, die alles bevatten wat de Hollandsche burger aan gebaar bezit, van het ostentatieve tot het nauwelijks merkbaar veelbeteekenend knipoogje en vingerbeweginkje. Toch is het nog aan niemand gelukt, één teekening met zekerheid aan Jan Steen toe te schrijven. Het weinige geteekende, dat wij van hem meenen te bezitten, is op dit punt van geen belang (Dl. I, blz. 7Ga naar eindnoot349a). Er is geenerlei traditie van het bestaan van teekeningen van zijn hand. Vooralsnog moet men dus aannemen dat hij, zooals Brouwer dit deed, krabbelnotities heeft gemaakt. Deze zijn wellicht bij zijn verhuizingen teloor gegaan, te eerder omdat hij niet, gelijk Rembrandt, leerlingen had die het van belang achtten, werk van den Meester te bewaren. Beroemd was hij immers niet. Behalve dan misschien op krabbels, berust naar onze overtuiging alle gebaar en gelaatsuitdrukking in Jan Steen's oeuvre uitsluitend op het in de herinnering vasthouden zijner ongeloofelijk juiste waarnemingen. Opgewekt en lustig genietend van zijn goddelijke gaven, zette hij | |
[pagina 251]
| |
zich tot schilderen, van den ochtend tot den avond. Hij heeft, zien wij juist, nooit gewerkt om de wille van het succes. Daar was hij de man niet naar, al was hij natuurlijk niet afkeerig van inkomsten omdat het hem financieel verre van goed ging. Hoe hij op bestelling werkte, getuigt zijn Kippehof (afb. 138), het portret van de schattige tienjarige Jacoba Maria van Wassenaer, te midden van haar pluimvee een lammetje lavend. Steen is hier door het gegeven geheel verteederd geraakt. Zonder romantisch te worden geeft hij er zich geheel aan over, zoodat er niets bestelds in te bespeuren valt. In de gevallen waarin Jan Steen om den broode schildert, dus wanneer het hem om het verkoopen te doen is, herkent men dit direct aan een zekere slordigheid. Hij copieert dan zichzelf op een vaak allesbehalve aanlokkelijke manier.
Van het uiterlijk leven van Jan Steen is, ondanks Bredius' uitgebreide onderzoekingen in de archieven, niet bijster veel aan den dag gekomen. Dat hij geen losbol was maar een harde werker en een aan zijn kunst toegewijde, al was hij allesbehalve een kniesoor, behoeft tegenwoordig geen betoog meer. De verhalen van Houbraken, die hem ons schetst als een verloopen genie, alleen maar werkend als de nood aan den man kwam, zijn reeds in 1856 voldoende weerlegd door T. van Westrheene. Steen sproot uit een geziene katholieke bierbrouwersfamilie in Leiden, waar hij in 1626 geboren werd. Hij werd er als student ingeschreven in 1646, doch vermoedelijk slechts teneinde vrijdom van wijn- en bier-accijns te verkrijgen. Als zijn leermeester wordt Nicolaes Knupfer (Dl. I, blz. 132) vermeld, naar wien zijn ouders hem vermoedelijk zonden om hem de opleiding van een historieschilder te geven. Enkele trekken heeft Steen aan Knupfer's kunst ontleend, maar een blijvenden invloed op zijn vorming had deze Utrechtsche meester niet. Eerder zullen hem in Utrecht de figuurrijke dorpsgezichten in bruinen grondtoon van Droochsloot hebben geïnteresseerd. In 1648 behoort Steen tot de oprichters van het Leidsche Lucasgild. In 1649 woont hij in Den Haag. Daar trouwt hij den derden October 1649 met Van Goyen's dochter Margaretha. Zij schonk hem vijf kinderen en deelde met hem lief en leedGa naar eindnoot350). Met haar kroost was zij haar leven lang zijn liefste model. In 1653 woonde Steen weer in Leiden. Zijn vader, misschien vreezende dat het met het schilderen van den zoon wel op niets zou uitloopen, kocht voor hem in 1654 een brouwerij in Delft, die echter weldra verliep (1657). Steen is reeds in 1656 in Warmond gaan wonen in een nog heden bewaard huis, waar hij tot 1660 bleef en waar hij den wonderen Kippehof schiep (afb. 138). Daarna volgde een verblijf van ruim tien jaren in Haarlem, waar Grietje hem in 1669 ontviel. In 1671 keerde hij naar Leiden terug en nam er zijn intrek in het ouderlijk huis, dat hem in dat jaar, na den dood van zijn | |
[pagina 252]
| |
AFB. 139. JAN STEEN.
DE TEEKENLES. - PARTICULIER BEZIT. vader, was toebedeeld. In 1673 hertrouwde hij er met de boekverkoopersweduwe Maria van Egmont, die hem in 1674 een zoon Theodorus schonk. Hij hield er een herberg sinds 1672. In de eerste dagen van Februari 1679 overleed hij, 53 jaar oud, en werd in de Pieterskerk begraven, waar sinds 1926 een eenvoudige herinneringssteen is geplaatst in de nabijheid van zijn eerst toen ontdekte laatste rustplaats. Wij kennen het uiterlijk van Jan Steen terdege. Niet alleen door het Zelfportret ‘op z'n Zondags’, dat zich in het Rijksmuseum bevindt (Dl. I, afb.12) en waaruit zijn voorname geest spreekt naast zijn schalkschen lach, maar bovendien uit tal van tafreelen, waar hij zich zelf als medespeler in 's levens schouwtooneel heeft afgebeeld (afbb. 136 en 142). Een kostelijke kerel moet hij zijn geweest: vol temperament en energie, vroolijkheid zoekend en brengend overal daar waar hij zich vertoonde. Het huwelijk met de door hem tallooze malen afgebeelde Grietje van Goyen, begonnen op den gedenkwaardigen 75sten verjaardag van Leiden's ontzet, heeft in noesten arbeid, met jolijt duchtig doorkruid en met vijf flinke kinderen gezegend, twintig jaren geduurd. Het lijkt een echt burgermanshuwelijk, zonder veel uiterlijke beschaving, maar gegrondvest op hetgeen beiden door hun werk, geestkracht en opgewektheid vermochten en geschraagd door een vast, eenvoudig geloof. ‘Drie dingen wensch ik en niet meer: vóór al te minnen Godt den Heer; Geen overvloet van Ryckdoms Schat, Maar wens om 't geen de wijste bad: Een eerlijk leven op dit dal - | |
[pagina 253]
| |
AFB. 140 JAN STEEN 1663. HET MORGENTOILET. - BUCKINGHAM PALACE, LONDEN.
| |
[pagina 254]
| |
In deze drie bestaet het al.’ Zóó, naar dit opschrift op zijn Gebed vóór het Eten, moet men het zich voorstellen. Maar soms knipoogt tijdens het gebed de heer des huizes steelsgewijs tegen de meid en doet de oudste zoon van een jaar of twaalf ook maar half mee met bidden omdat hij nog te speelsch is. Opschrift en werkelijkheid! Zij typeeren Steen's milieu: een flink burgerhuishouden, degelijk maar het niet àl te nauw nemend met voorschriften, afkeerig evenwel van die slordigheid en losbandigheid die de meester telkens hekelt. Hetgeen ons treft in dit leven, is het rustelooze. Het is niet onmogelijk, dat de verhuizingen verband hielden met het ontloopen van schuldeischers, maar evengoed kunnen zij, althans die naar Haarlem, hun oorzaak vinden in het zoeken naar een beter afzetgebied. Want Steen's werk werd slecht betaald. Van dezen harden werker kent men ruim 700 schilderijenGa naar eindnoot351). Er zijn er bij, die van vluchtigheid getuigen. Maar het meerendeel is bijzonder degelijk doorschilderd en van groote schoonheid. Hij stond dan ook bij zijn kunstbroeders hoog aangeschreven en was in 1672-'73 Hooftman, in 1674 Deken van het Lucasgild. Voor het groote publiek golden echter zulke onderwerpen nu eenmaal niet als hooge kunst. Eerst in het begin der 18e eeuw vindt men zijn werk in de kabinetten der verzamelaars. Steen's beste klanten waren vermoedelijk, behalve enkele kunstzinnigen, slechts de kleine burgers, die in zijn werk eigen milieu en grappigheden terugvonden. Jan Steen was zeer veelzijdig. Behalve genrestukken, die de meerderheid vormen van zijn oeuvre, kennen wij van hem ook Bijbelsche, historische en mythologische tafreelen, landschappen en portretten.
Aan het begin van Steen's loopbaan staan, naar men aanneemt, tal van werken met kleine figuren en veel landschap, die in den stijl met de Ostades verwant zijn. In het kasteel Skokloster in Zweden is een winterlandschap, reeds in 1651 aangekocht, dat algeheel in de manier van Isaac Ostade is geschilderdGa naar eindnoot352). De houdingen der gestalten met hun eigenaardigen slependen voetstand zijn zonder twijfel aan Adriaen van Ostade ontleend. Schilderijen met zulke figuren vindt men o.m. in het Mauritshuis (in bruikleen van Dr. Bredius), in het Haagsch Gemeente-museum (Kijkje op de Riviervischmarkt in den Haag) en in het museum te Frankfort (Gezicht op de Vischbrug te Leiden). Tegelijkertijd ziet men inwerking van Van Goyen's kunst. Het schijnt wel, of Steen een tijd lang heeft geweifeld tusschen landschap en figuur. Van Goyen schilderde zelfs eenige malen een lucht boven een figuurlandschap van zijn schoonzoonGa naar eindnoot352a). Knupfer's invloed is niet sterk, al schilderde Jan Steen b.v. een Huwelijk van Tobias, welk onderwerp ook van Knupfer bekend isGa naar eindnoot353). Ook andere Bijbelsche tafreelen | |
[pagina 255]
| |
maakte Steen reeds in deze jaren (in 1651 reeds een Geschiedenis van Hagar). Technisch zien wij ook invloed van den vroegrijp en Metsu en misschien, volgens Bredius, tevens van den stillevenschilder P. Steenwijck. In welke tijdsorde het oeuvre van den kunstenaar moet worden gerangschikt, is vooralsnog niet duidelijk. Het heeft er allen schijn van, dat Jan Steen allengs zijn gave ontdekte om zijn geestigen kijk op de wereld op het doek te uiten. Men zou dus bij de rangschikking de toenemende scherpte zijner typen- en karakterteekening als maatstaf moeten aannemen. Het gebied, waarop Steen's kracht lag, was vrijwel onontgonnen. Na den Boeren-Brueghel († 1569) hadden slechts Brouwer en Jan Miense Molenaer het betreden, maar Brouwer's vormen en gestalten lagen Steen niet en bij Brouwer en Molenaer vindt men geen overvloed van humor en scherts, geen geestig vertellen van volksgebruiken, geen illustreeren van spreuken, gezegden of spreekwoorden en evenmin een emblematischen inhoudGa naar eindnoot354). Op dit punt kon, naast den Boeren-Brueghel, wiens prenten Steen inspireerden, slechts Adriaen van de Venne zijn voorbeeld zijn en men kan dezen dan ook, behalve op het punt van karakteruitbeelding, Steen's onmiddellijken voorlooper noemen (Dl. I, blz. 251-256). Van de Venne werkte in Den Haag, waar ook het werk van den Vlaming Jacob Jordaens, die er den Triomftocht van Frederik Hendrik had voltooid (Dl. I, blz. 138), bekend moet zijn geweest. Jordaens' Driekoningenfeesten en diens uitbeeldingen van het verhaal van den Sater en den Boer hebben stellig Jan Steen op de gedachte gebracht, zooiets óók eens te schilderen. Toch wachte men zich ervoor, uit de onmiskenbare invloeden van deze meesters andere dan uiterlijke afhankelijkheid af te leiden. Want al zijn sommige onderwerpen ontleend, de compositie en interpretatie zijn algeheel verschillend (vgl. Dl. I, afbb. 45 en 46). Vergelijk maar eens wat Steen met de kunst van Ostade of Droochsloot doet, die eveneens indruk op hem maakte. Ostade's genoeglijke en Droochsloot's onbeteekenende gestalten worden bij Steen tot levendige, pittige verschijningen. Hetgeen hij maakt is sinds omstreeks 1650 zeer persoonlijk. Hij is zichzelf gebleven, ook later, toen hij de schoonheid der Leidsche school en die van Vermeer onderging. Steen was min of meer een nakomer. Toen Rembrandt De Nachtwacht voltooide was Steen 16 jaar. Hij is een der laatsten van onzen grooten tijd. De meeste problemen vond hij opgelost en met blijkbaar genoegen toonde hij zijn kornuiten hoe gemakkelijk het hem viel in hun manier te werken en desondanks Jan Steen te blijven. Gelijk Rembrandt, komende na de groote Italianen, zich mat met hun kunst en daardoor des te meer zichzelf werd, evenzoo kwam Jan Steen tot rijpheid door zich aan zijn Hollandsche makkers te spiegelen. | |
[pagina 256]
| |
Het bekende schilderij De Bruiloft (vroeger verzameling Six, H. de Gr. no. 455), dat het jaartal 1653 draagt, is een der eerste omvangrijke en doorwerkte composities waarin de meester zijn veelzijdige gaven ontplooit. Een tafreel, tintelend van leven, vol geestigheden en kwinkslagen, vol zonlicht, met prachtig en bijna spelenderwijs geschilderd uitermate moeilijk bijwerk van bloemen en planten, zooals niemand het kon. Allengs komt hij nu tot het schilderen van grooter gestalten en bedenkt hij die schier onuitputtelijke veelheid van onderwerpen, waarin hij al zijn makkers overtreft. Kwakzalvers, alchimisten en chirurgijns; dokters bij ingebeelde zieken, vaak met het veelzeggend bijschrift: ‘hier baet geen medecyn, het is der minne pyn’Ga naar eindnoot355); zigeuners, bedelaars, boeren en werklieden; herbergtafreelen met kaartspelers, kegelaars en kolvers, hanengevechten en dronkemans-vechtpartijen; oestermaaltijden, verliefde jongelingen en oude gekken, en wat niet al. Dan reeksen van huiselijke tafreelen: naaien en spinnen, vrouwen bij haar toilet of bezig met koek bakken of kandeel maken; het slachten van een varken, het bidden vóór tafel, dames en meisjes aan het spinet of les nemend bij een ouden verliefden muziekmeester; scholen met tallooze kinderen en eindelijk reeksen van familiegebeurtenissen zooals de geboorte van een tweeling, huwelijken en begrafenissen; feesten zooals Prinsjesdag, Sint Nicolaas, Driekoningen, De Mei-Koningin; bekende kermissen, b.v. de Rijkswijksche, en markten, b.v. de Valkenburgsche paardenmarkt. Overbekend zijn Steen's ‘Bedurven Huishoudens’, waarin hij deels spottend, deels schertsend de gevolgen van slordigheid, overdaad en luiheid hekelt en als het ware met den vinger dreigend waarschuwt tegen de kwade gevolgen. Opschriften gelijk: ‘In Weelden siet toe’, ‘Soo gewonnen soo verteert’, verduidelijken de bedoeling. Het verrukkelijk schilderij der verzameling Van Beuningen (afb. 142) is een der schitterendste voorbeelden hiervan. Een dikgegeten meneer (Jan Steen zelf!) verteert het gewonnene in zijn rijk gemeubelde zaal. De knecht bij de schouw slaat hem met veekeggenden blik gade. Op de schouw ziet men de Fortuin op een gevleugeld ei (zinnebeeld van vergankelijkheid en broosheid beide) dat rust op een dobbelsteen. Boven de schouw zijn schepen in nood geschilderd en terzijde daarvan een engeltje met een schepter en een met een krukGa naar eindnoot355a). Van de tallooze feesten, waarin Jan Steen het gezegde ‘Soo d'ouden songen soo piepen de jongen’ verbeeldt, zijn het meest bekend het jolig tafreel van 1668 in het Rijksmuseum en het hoogstwaarschijnlijk in Haarlem geschilderde doek, dat uit de verzameling Steengracht in het Mauritshuis is gekomen en dat terecht algemeen als Steen's chef d'oeuvre geldt (Dl. I, afb. 45). Dit grandioze doek heeft een verbazingwekkende allure, die slechts door de nabijheid van Hals' kunst valt te verklaren. Steen kon zich weliswaar niet | |
[pagina 257]
| |
zóó laten gaan als deze,
AFB. 141. JAN STEEN.
HET BEZOEK VAN DEN DOKTER. - AMSTERDAM. want dan boette hij aan kracht in, gelijk zijn andere groote doeken bewijzen, waar de figuren ietwat slap in de lendenen zijn geworden en de peinture veelal dun is en week. In dit geval echter bleef hij binnen de grenzen van zijn talent. Hij maakte zoo grootsch en luchtig als hij kon een van rijkdom overvloeiende compositie, massaal en desniettemin zeer los gehouden. De figuren zijn gezellig dicht opeen rondom een tafel geschaard, die rijk van fruit is voorzien. Blij en lachend, bijna uitgelaten is de stemming. De zorgeloos achteroverleunende Grietje laat door een zwierigen schenker, hoog boven het gezelschap uit, haar glas vullen. De oude Havick Steen, met de kraamheerenmuts op, zit achter haar. Steen zelf, rechts, laat zijn zoon Thaddaeus een trek aan zijn pijp doen. In het midden een moeder met haar kind en rechts vooraan een allergenoegelijkste vroolijke oude vrouw, die van een blad papier de woorden zingt: ‘Soo voorgesongen, soo nagepepen, dat is al lang gebleken. Ik sing U voor, dus volght ons naer, van jongs af aan tot hondert jaer.’ Vooraan Steen's gevlekte hond, die zoo vaak op zijn schilderijen voorkomt en links de kruik, die alle Hollandsche kunstenaars kennen en om wier uitbeelding allen Jan Steen benijden. De schilderwijze van het doek is even voortreffelijk als onbeschrijfelijk. Zij is zeer persoonlijk en herinnert aan die van geen enkelen anderen meester, evenmin als het licht en de kleur dit doen. Naar uitdrukking der materie is niet gestreefd. De toets is breed in het algemeen, doch dit belet den kunste- | |
[pagina 258]
| |
naar niet, enkele details bijzonder precies uit te beelden, b.v. de juweelen die de jonge vrouwen dragen, onderdeden van den armstoel, het tafelkleed enz. Het geheel is in een ietwat geligen toon gehouden. Slechts een weinig rood is de sterke kleur en zelfs deze is gedempt. Wij bewonderen een reeks van partijen in gedekt wit, een breede scala van paarsgrijs naar bruin en een zeer geraffineerd dof oranje in het hart der schilderij. De oude Nederlandsche spreuk ‘Wat baet kaars en Bril als den Uyl niet sien en wil’ dient Jan Steen herhaaldelijk als motief om de gevolgen van liederlijkheid en dronkenschap te hekelen. Meesterlijk doet hij dit o.a. in het bekende schilderij in het Rijksmuseum, waar bij het ochtendgloren een dronken vrouw met een pijp in de hand op een bank ligt. Een dronkaard zit bij haar, terwijl de kat verwonderd dit schouwspel gadeslaat.
Telkens weer maakt de kunstenaar in zijn schilderijen toespelingen op de nietigheid en vergankelijkheid van ons aardsch bestaan. Hij gebruikt dus een emblematisch motief, dat zoowel in onze letteren als in onze stillevenkunst toen reeds sinds lang gangbaar was. Nu eens beeldt hij een bellenblazer af boven een feestend gezelschap (schilderij in het Louvre), dan weer legt hij op den drempel der deur een liedboek met een luit en daaronder een schedel en een verdorde rank, als symbolen van lief en leed (afb. 140). Een ander maal laat hij den Dood een vrek verrassen, die bezig is goud te wegen, of laat hij hem binnenkomen bij een in zijn werk verdiepten geleerde (verzameling Nostiz, Praag). Deze en dergelijke voorstellingen passen schijnbaar beter in het kader van Steen's kunst dan zijn Bijbelsche voorstellingen. Toch spruiten ook deze, waarvan er tusschen de zestig en zeventig bekend zijn en die hij gedurende geheel zijn loopbaan schilderde, geheel voort uit zijn onuitputtelijken drang tot vertellen. Hij voelde blijkbaar de behoefte om van die toen overbekende verhalen diegene uit te beelden, die hem gelegenheid gaven tot het accentueeren van kleine, vaak komische bijkomstigheden en vooral ook die gebeurtenissen uit den Bijbel, welke op de omstanders indruk maakten. Aldus schildert hij een Prediking van Johannes den Dooper, waarbij jong en oud, arm en rijk is komen luisteren en dan is het er hem om te doen, de reactie van den redenaar op zijn publiek weer te geven zonder pathos, maar eenvoudig en reëel. De uitdrijving der wisselaars uit den Tempel geeft hem aanleiding tot uitbeelding van tal van komische en spotwekkende tafreeltjes, het verhaal van Ahasverus' Woede (afb. 144) wordt tot een kostelijke dramatiseering van een door een uitval van drift in het honderd loopend gastmaal in kleinen kring. Welk een pracht-gegeven voor iemand die, gelijk Steen, ons zulk een moment eens in alle details voor den geest wil roepen! Die bibberende be- | |
[pagina 259]
| |
AFB. 142. JAN STEEN 1661. SOO GEWONNEN, SOO VERTEERT. - PARTICULIER BEZIT.
| |
[pagina 260]
| |
dienden, die prachtig betoogende Esther, die schuwe angst van Haman! Steen reconstrueert zooiets met een minimum aan historische gegevens: een tulband en een kromzwaard uit het Oosten, draperieën en zuilen uit den Italiaanschen barokGa naar eindnoot355b). Ook negers en kameelen komen op zijn doeken voor en soms palmen, maar er is ook een van dorst versmachtende Hagar in een woestijn met Hollandsche wilgeboomen! Naïveteit en humor, gemengd met Hollandsch burgerlijke elementen en met herinneringen aan tooneelstukkenGa naar eindnoot355c), maar beheerscht door een groot talent, vormen de elementen van deze en dergelijke grootsche werken. Ook als Bijbelvertolker blijft Jan Steen bovenal genreschilder en ook hier blijkt hij de grenzen van zijn gaven te kennen, want hij heeft zich nooit gewaagd aan het uitbeelden van welk tafreel ook uit de Passie. Het eenige ons bekende schilderij, waarin hij in vollen ernst heeft getracht het magische uit te beelden, toont ons den meester tusschen twee werelden: die van Rembrandt en die van hemzelf. Het bewijst, dat zijn kracht niet lag in het ernstig uitbeelden van het wonderbaarlijke. Wij bedoelen de Emmausgangers, die het Rijksmuseum bezit. Hier is de zuiver religieuze bedoeling duidelijk, maar men behoeft slechts de Christusverschijning weg te laten om een genrestuk over te houden met een slapenden en een dommelenden gast, een schenker en een dienstmeisje. Hoe fraai dit doek moge zijn als schilderij, het wonder wordt ons niet gesuggereerd en men behoeft slechts aan Rembrandt's meesterwerk in het Louvre (afb. 28) te denken om te beseffen, hoe veel grootscher en geweldiger de gebeurtenis in Emmaus kon worden uitgebeeld, ook al werd daarbij de realistische grondslag allerminst prijsgegeven. De mythologische voorstellingen van Jan Steen zijn een soort van verkleede Hollandsche werkelijkheid. Het is alsof Leidenaars of Haarlemmers er tooneel spelen en dus gaat het er zeer theatraal toe. Desniettemin vertoonen ook deze werken, alsmede de tafreelen uit de Romeinsche geschiedenis die Steen heeft gemaakt, b.v. de grandioos geschilderde Triomf van David (Kopenhagen), menig zeer bijzonder detail, vooral prachtige stillevenarrangementen en vaak een voortreffelijk koloriet. Een zijner Cleopatravoorstellingen, vroeger in de collectie A.W.M. Mensing te Amsterdam (Bredius, plaat 14), kan tot de beste schilderijen van den meester op dit gebied worden gerekend.
Een bijzondere rol spelen in Steen's kunst de kinderen en jonge meisjes. Hij is een meester in het uitbeelden van hun onschuld, hun guitigheid (afb. 143a), hun spontaan reageeren op de gebeurtenissen. Nergens weet hij zijn natuurlijke teederheid beter tot uitdrukking te brengen dan waar hij kinderen schildert. Hoe oprecht moet hij van dat kleine goed gehouden hebben! Het | |
[pagina 261]
| |
AFB. 143. JAN STEEN. HET HUWELIJK VAN TOBIAS. - BRUNSWIJK.
stralend burgerkindje op den St. Nicolaasavond (Dl. I, afb. 3) en het stille baronesje van Wassenaer in haar Kippehof (afb. 138) zijn er de meest bekende voorbeelden van. Er zijn er tallooze andere: het biddend meisje op Het Avondeten, in de National Gallery, de guitige krullebol op De Gevangenneming van Simson (Museum te Keulen), de kinderen op Steen's bruiloftsen doopfeesten en vooral ook die welke samen spelen met een poes of die langs de deuren gaan met een hunner als Mei-koningin toegetakeld. De reine onschuld van een meisje van een jaar of zestien heeft wel nooit iemand zóó treffend en natuurlijk, zóó on-idyllisch en zonder eenigen zweem van romantiek weergegeven als Steen in zijn Rustenden Reiziger (afb. 145), waar een rauwe klant, die wijn heeft besteld, onder de bekoring geraakt van het meisje dat hem bedient en haar verliefd aankijkt zonder dat zij zich daarvan bewust is.
Het is tot heden nog aan niemand gelukt, de ontwikkeling van Steen's kunstenaarschap anders dan in groote trekken op aannemelijke wijze te | |
[pagina 262]
| |
reconstrueeren. Dit is te opmerkelijker omdat wij tal van gedateerde werken hebben uit verschillende jaren. Dat het desniettegenstaande alsnog onmogelijk is verder te komen dan een globale hypothese, vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat Steen een technisch virtuoos was, die niet alleen steeds trachtte in eigen scheppingen datgene te verwerken wat hij om zich heen zag gebeuren op schildergebied, maar die evenzeer telkens op twee of drie manieren kon schilderen al naar hij dit verkoos. Wij zien dit meer gebeuren in die dagen, evengoed als tegenwoordig. Een goed voorbeeld is Maes' prachtig portret van Jacob de Witt (afb. 128), dat van hetzelfde jaar is als diens minder pittig geschilderde Juno (afb. 126). Technisch loopen deze werken zóóver uiteen, dat men ze nauwelijks van dezelfde hand zou wanen. Iets dergelijks is het geval met Jan Steen. Alleen is er dit verschil, dat al zijn werk zóó persoonlijk is dat men er ook dàn telkens onmiddellijk Steen in herkent als het in de manier van Vermeer, Van Mieris, De Hooch of Adriaen van de Velde is geschilderd. Met dat al is deze technische vaardigheid, die Steen min of meer sportief, althans met ongewonen hartstocht botviert, voor den speurder naar den groei van 's meesters kunst een geweldige moeilijkheid. Wij zijn dan ook tot heden niet veel verder gekomen dan het onderscheiden van een vroegen tijd, waarin hij echter reeds een groot schilder is, een bloeitijd, waarin onsterfelijke werken ontstaan, en een geringe verslapping aan het eind, waarin desniettemin nog het meesterschap blijft. Een tweede moeilijkheid is de opvallend Haarlemsche inslag in Steen's kunst, die ons onmiddellijk Hals' omgeving voor den geest roept met haar zang, muziek, luim en luidruchtigheid. Hoewel wij hieromtrent tot heden nog niets weten, zou men in strijd met de overlevering er toe moeten komen, aan te nemen dat hij - hetzij vóór, hetzij na zijn leertijd bij Knupfer - met dat Haarlemsch milieu in nauw contact is geweestGa naar eindnoot356). Rangschikt men Steen's werk naar groepen die stylistisch en technisch overeenkomen en houdt men daarbij tevens rekening met de dateeringen, met de kleederdracht en met de leeftijden van Steen's vrouw en kinderen, die hij telkens weer als model gebruikt, dan krijgt men den indruk, dat hij zich sinds ongeveer 1650 voor alle door ons genoemde onderwerpen gelijkelijk heeft geïnteresseerd. Slechts zijn portretten zijn verre in de minderheid. Hij stond dan ook niet als portretschilder te boek. Voor het overige schildert hij de gevallen gelijk zij hem in den zin komen. Ondanks de moeilijkheid willen wij een poging tot rangschikking naar tijdsorde wagen en dan meenen wij in het algemeen te kunnen zeggen, dat de bruine ondertoon en de min of meer kleurige, aan dien toon ondergeschikt gemaakte gestalten zijn werk tot ongeveer 1660 kenmerken en dat daarna, dus in zijn Haarlemschen tijd, een rijper, meer | |
[pagina 263]
| |
AFB. 143a. JAN STEEN. HET OESTEREETSTERTJE. - MAURITSHUIS.
| |
[pagina 264]
| |
verzadigde volheid optreedt, terwijl het koloriet in grooter vlakken wordt geconcipieerd, de schildering vrijer en vloeiender, de allure iets zwieriger wordt, enkele malen zelfs met een bewuste poging om Hollandsch barok te zijn. Omstreeks 1670 meenen wij meer dan eens een poging te herkennen om mee te gaan met de ronde vormen, die de verfransching onzer kunst meebracht. Allengs wordt dan de kleur der kleeding lichter: roze, lichtgrijs en lichtblauw treden op instede van het donkergrijsblauw, bruinig paars en donkerrood der vorige periode. Als typen dezer ontwikkeling noemen wij, na de reeds gegeven voorbeelden uit 's meesters eersten tijd, die afsluit met de Bruiloft der vroegere collectie Six, nog enkele schilderijen ter verduidelijking. Allereerst: Bakker Oostwaard en zijn Vrouw (Rijksmuseum), volgens de overlevering geschilderd in 1658. Hier bouwt Steen zijn valeurs nog op den bruinen toon. Hetzelfde is nog, hoewel reeds in iets mindere mate, het geval bij den 1660 gedateerden Kippehof (afb. 138), maar reeds in hetzelfde jaar gaat hij zich in Het Gebed vóór het Eten (coll. Morrison, Londen, H. de Gr. 375) hiervan losmaken en is de toon, waarvan hij uitgaat, grijs. Hetzelfde jaar 1660 brengt ook het eerste doek met de volkomen bevrijding uit het bruin en voor het eerst, voorzoover wij kunnen nagaan, de groote breedheid in de opvatting. Het in dat jaar geschilderde beroemde meesterwerk ‘Soo gewonnen soo verteert’ (H.d. Gr. 856) en de overbekende variant van 1661 (verzameling D.G.v. Beuningen, afb. 142) zijn voluit geschilderd in een warmen aan Pieter de Hooch herinnerenden toon, rijp in de lichtplastiek, soepel in de bewegingen, verzadigd in de kleur. Dit overgaan naar een andere opvatting geeft o.i. de verklaring voor het merkwaardige feit, dat Steen deze compositie tweemaal heeft geschilderd, met enkele afwijkingen. Hij is nu in eens universeeler: zelfs den witten achtergrond schroomt hij niet meer, gelijk blijkt uit schilderijen als Het Morgentoilet (afb. 140), Het Bedorven Huishouden (Weenen), beide van 1663, en andere. En al blijft hij soms nog in een bruin gamma werken (Vroolijk Gezelschap, Rijksmuseum) en al gebruikt hij nog in 1664 een in die dagen ouderwetsche Brouwer-compositie, toch is in het algemeen voor deze periode van zijn kunstenaarschap kenmerkend het warme en sappige, vaak het lichtende en steeds meer het losse en vrije. De onmiskenbare inwerking van Van Mieris' techniek en de vermoedelijke invloed van Vermeer en De Hooch, met wie hij technisch concurreert, vallen eveneens in den Haarlemschen tijd blijkens de gedateerde schilderijenGa naar eindnoot357). Van 1671, het jaar dus waarin zijn terugkeer naar Leiden valt, kennen wij zes gedateerde doeken. Zij vertoonen niet meer zooveel onderlinge verschillen als b.v. Steen's werken van 1668. In alle ontmoet men meer blonde tinten dan in het algemeen bij het vroeger werk het geval is. De enkele ge- | |
[pagina 265]
| |
AFB. 144. JAN STEEN. DE WOEDE VAN AHASVERUS. - PARTICULIER BEZIT.
dateerde doeken van 1672 en '74 herinneren weer meer aan Steen's Haarlemsch palet, terwijl daarentegen de ons bekende schilderijen met de data 1676 en '77 zeer duidelijk blijk geven van een kentering naar het lichte en luchtige in kleur en toets en naar het ronde en bolle in den vorm. In dien allerlaatsten tijd moet o.i. Steen's eenig bekend arcadisch schilderij worden geplaatst, Daphne, door Apollo achtervolgd, dat in 1926 op de Jan Steententoonstelling te Leiden was ingezonden (cat. 71). Het is een duidelijke poging om den Franschen stijl nabij te komen. Dit doek schijnt ons een van 's meesters allerlaatste werkenGa naar eindnoot358). Hoewel Jan Steen naar het schijnt gedurende de laatste jaren van zijn leven met zijn gezondheid heeft gesukkeld, bespeuren wij in zijn werk slechts een geringe verslapping. Het blijkt ongelijk, d.w.z. dat hij schilderijen van zeer uiteenloopende kwaliteit maakt. Maar dit was aldoor zoo geweest. Het later werk is minder krachtig in de kleur, lichter en bonter tevens, maar dit heeft zijn stylistische oorzaken en beteekent geen symptoom van achteruitgang. | |
[pagina 266]
| |
De kunst van Jan Steen kan men hier te lande zeer goed leeren kennen zoowel in openbare als particuliere verzamelingen. Het Rijksmuseum te Amsterdam bevat o.m. zijn St. Nicolaasavond (Dl. I, afb. 3), Zelfportret (Dl. I, afb. 12), Vroolijk Gezelschap, Prinsjesdag, De Dronken Vrouw, Het Doktersbezoek (afb. 141), Bakker Oostwaard en zijn Vrouw, om slechts de voornaamste te noemen der aldaar aanwezige schilderijen. Het Mauritshuis is met recht trotsch op het bezit van Soo d'Ouden songen, soo pypen de Jongen (Dl. I, afb. 45), De Kippehof (afb. 138) en het Oestereetstertje, geschenk van Sir Henri Deterding (afb. 143a). Bovendien mag het o.m. nog twee dokterstafreelen en een Kwakzalver zijn eigendom noemen, terwijl Dr. Bredius drie Jan Steens aan dit museum in bruikleen gaf. Het Bredius-Museum te 's-Gravenhage bevat De Sater en de Boer, het Museum Boymans te Rotterdam o.m. een Kwakzalver en een Sint Nicolaasavond. In Haarlem vindt men een Landelijk Feest, in Leiden een episode uit de geschiedenis van Rachel en Laban en een stoeipartij van een jongen en een meisje. Bovendien bezitten verscheiden particulieren hier te lande zeer bijzondere werken van den meester (vgl. afb. 142). Van zijn werk in het buitenland noemen wij zijn meesterwerken te Cassel en Brunswijk (afbb. 136 en 143), Berlijn, Dresden, Frankfort en München, voorts die in de National Gallery (afb. 137) en het Buckingham Palace te Londen (afb. 140), bij den Hertog van Devonshire, den Hertog van Westminster aldaar, bij Lord Lansdowne en tal van andere particulieren (vgl. afb. 145). In Frankrijk bevatten o.m. het Louvre, het Museum te Montpellier en enkele particuliere verzamelingen opmerkelijke stalen van Steen's kunst; in Weenen en zelfs in Venetië vindt men zijn werk, alsook in Leningrad en de Skandinavische landen (afb. 139). Het heeft lang geduurd alvorens Amerika de groote beteekenis van Jan Steen is gaan inzien, maar toch bevinden zich aldaar thans enkele zeer bijzondere werken (afb. 144). Gelukkig heeft zijn vaderland een groot deel van het allerbeste van den genialen meester weten te behouden of te heroveren.
Toen Jan Steen stierf, liet hij twee schilderende zoons na: Thaddaeus en Cornelis. Geen van beiden beteekende iets bijzondersGa naar eindnoot359). Het is niet uitgesloten, dat een deel der tallooze zeventiend' eeuwsche copieën naar werken van Jan Steen door hen, of althans door Thaddaeus, zijn vervaardigd, maar zekerheid hieromtrent bestaat niet. Jan Steen heeft slechts één navolger gehad, d.w.z. slechts één kunstenaar die zijn best heeft gedaan op eigen wijze in 's meesters geest te werken, gelijk b.v. Dusart in dien van Adriaen van Ostade. Deze navolger was Richard Brakenburgh (Haarlem 1650-1702 aldaarGa naar eindnoot360) die, behalve in zijn ge- | |
[pagina 267]
| |
AFB. 145. JAN STEEN. DE RUSTENDE REIZIGER. - PARTICULIER BEZIT.
| |
[pagina 268]
| |
boortestad, langen tijd in Leeuwarden werkte. Zijn schilderijen, die zeer in trek waren en waarmee hij veel geld verdiende, zijn onrustig en druk en komen meestal noch in kleur of compositie noch in karakteruitdrukking Jan Steen nabij, hoewel Brakenburgh diens onderwerpen, typen en gelaatsuitdrukkingen nabootst. Nochtans heeft hij enkele schilderijen gemaakt, die tot de goede voortbrengselen behooren van den nabloei onzer groote kunst. Er zijn nog verscheidene andere meesters, wier werken blijk geven van contact met Jan Steen. Van Harmen Hals (Dl. I, blz. 382) vindt men soms genrestukjes, die in toets en toon gelijken op het kleine werk uit Steen's Haarlemschen tijd. In den regel vindt men ze in den handel en bij de verzamelaars onder den naam van hun schitterend voorbeeld. Ook in de schilderijen van Roestraten (Dl. I, blz. 383-384) en Egbert van Heemskerck ziet men inwerking van Steen's kunst. Onder de schilderijen van sommige meesters treft men onderwerpen aan, die met die van Jan Steen verwant zijn zonder dat van eenigerlei invloed blijkt en zelfs zonder dat deze waarschijnlijk is. Wij denken aan het Gezelschapsspel van Cornelis de Man in het Mauritshuis, aan de kermissen van den Van Goyen-achtigen landschapschilder Willem Kool (1608-1666 HaarlemGa naar eindnoot361) en aan de danspartijen en andere feesten van Gerrit Lundens (Amsterdam 1622-kort na 1683 aldaarGa naar eindnoot362). Van de schilders, die Steen's techniek en compositie op den voet volgen en wier werk derhalve makkelijk met het zijne wordt verward, is de voornaamste de Haarlemsche portret- en genreschilder H(endrik?) Valck (1693 in het Haarlemsche gild).
Alles bijeengenomen blijkt de inwerking van Jan Steen's kunst op die van zijn tijd niet bijster groot. Van invloed op een volgend geslacht kan men in het geheel niet spreken. Inderdaad, na hem is er geen schilder ooit weer gekomen, op wien toepasselijk is hetgeen Heine een eeuw geleden over hem schreef: ‘Sein Auge lachte ins Licht hinein und das Licht spiegelte sich in seinem lachenden Auge’. |
|