| |
| |
| |
Twintigste zamenspraak over den oogst.
Vraag. Welk is een der aangenaamste gezigten?
Antwoord. Het zien van den Oogst; want dien moet men, hoewel het bearbeiden van den akker het werk des Landmans is, altyd beschouwen, als een der grootste Geschenken van God.
V. Waarom?
A. Om dat wél of kwalyk gelukken van denzelven in zyne hand staat, en afhangt van het Weder, waarover Hy alleen bevel voert.
V. Hoe vertoonen zich de rype goudgeele Graanvelden, van een hoogte, by het waaien van een maatigen Wind, gezien?
A. Golvende, gelyk de Baaren der Zee, met verschillende schaduwen, dat een bekoorlyk Gezigt is.
V. Wat verneemt men dan by den Oogst?
A. Een groot werk, tot onderhoud der Waereld geschikt, naamelyk, de inzameling van veele Graanen; want de Herfst voltooit, wat de Lente begon, wat de Zomer voortzette, doch waartoe de Winter onbekwaam was, zynde dit Saisoen ner- | |
| |
gens anders toe geschikt dan om den grond tot vruchtbaarheid te bereiden.
V. Wat groeit er eerst voor het Vee?
A. Het Gras door eene Godlyke zorg. Hy, naamelyk God, doet het gras uitspruiten voor de beesten. Ps. CIV. 14. waardoor ons Vee, tweemaal daags, het gezondste en beste voedsel, te weeten de melk geeft, en zelf by dit voedsel welvaart.
V. Welke zonderlinge hoedanigheden bezit het Gras?
A. Dat het, zonder hulp van Menschen handen, zeer overvloedig groeit, en hoe menigmaal afgeschooren door het Vee, of door ons gemaaid, telkens weer opschiet, overal zich indringende, waar het maar een plekje ledigen gronds vindt, om eene volle tafel voor onze hongerige Beesten te maaken.
V. Waartoe dit gemaklyk groeien?
A. Om dat het ons ondoenlyk zou vallen elk Grasje met de hand in den grond te gaan pooten.
V. Wat is verder daarin zonderling?
A. Dat het de algemeenste en menigvuldigste Plant is, die de geheele Waereld, om zo te spreeken, bedekt, wyl ze overal nuttig is - dat ze den fellen vorst en brandende hette gelukkig kan doorstaan - en dat ze, mals zynde, spoedig van de Dieren zonder moeite gekaauwd wordt.
V. Is dat alles?
A. Men mag er byvoegen, dat ze, afgemaaid en gedroogd, als dan onder den naam van Hooi bekend, tot een uitneemend wintervoeder voor ons Vee verstrekt, het geen wy anders niet zouden kunnen onderhouden.
V. En wat gebeurt er na deeze afmaaing?
| |
| |
A. Dan schiet het zo genoemde Nagras uit, dat, by een voordeelig saisoen, eenen tweeden oogst geeft; of anders ter afscheeringe aan het Vee wordt overgelaaten.
V. Welke zyn onze voornaamste Graanen?
A. Tarw, Rogge, Boekweit, Haver, Garst, Gierst, enz.
V. En wanneer worden ze gezaaid?
A. God bestemde zaaing en maaing op ongelyke tyden, om dat anders alles by den Landman over de hand zou loopen.
V. Waarom zyn deeze Graanen zo onderscheiden in Stengels en Airen?
A. Op dat geen Landman zich er in vergisse.
V. Waartoe dienen de lange Stengels?
A. Op dat de zuivere Air niet ligtlyk door wind of regen op den onreinen vogtigen grond geslagen zou worden, en de Landman lang stroo zou krygen tot veelerleie gebruiken.
V. Tot wat einde zyn zy zo glad?
A. Op dat het Regenwater er gemakkelyker zou langs afloopen, en geene verrotting gebeuren.
V. Waarom zyn de lange Stengels met knoopen geleed, en met bekleedzels of banden voorzien?
A. Om niet te breeken op open' akkers, waar de Winden vry regeeren.
V. Waarom zyn zy dun, spits en beweegbaar?
A. Op dat de Vogelen er niet op zouden gaan zitten, en op hun gemak de Airen uitpikken, gelyk zy na de afmaaing doen.
| |
| |
V. Waarom zaait men Tarw en Rogge vóór den winter?
A. Om tyd van groeien te hebben, kunnende beiden daarom de grootste hette en felste koude uitstaan, welk laatste de Boekweit niet kan verdraagen, en daarom schielyker groot wordt, gelyk dezelve ook eerst na den winter wordt gezaaid.
V. Hoe geschiedt het groeien van Tarw en Rogge?
A. De Plant komt by tyds te voorschyn, al vóór den winter, en staat al de woede van wind en weder door: de kostlyke Air waagt het egter niet zich aan het strenge Saisoen bloot te geeven; maar wagt op warm weder, en komt dan voor den dag.
V. Op welk eene wyze verdraagt de jonge Plant de guure Saisoenen?
A. Ryklyk is zy omwonden met bekleedsels, die in het voorjaar, by warm weder, onder 't opschieten, afvallen en dan de Plant mesten.
V. Hoe is het met de Air gelegen?
A. De Graankorrels liggen daarin vast in sterke vliezen en lange stekels, op dat de Zon, hen ongedekt vindende, dezelven niet zou doen rimpelen, en Regen en Daauw niet doen rotten, of, by de inzameling, door den hotzenden wagen niet uitgestort zouden worden en verlooren gaan.
V. Hoe groeien ze verder, hoe worden ze ryp?
A. Als Daauw en Regen die heeft doen zwellen, beschynt en droogt hen de gloeiende Zon, van den vroegen morgen tot den laaten avond, van trap tot trap, waardoor de volle rypheid en droogte wordt bevorderd, vooral wanneer de
| |
| |
Schooven, na de afmaainge, noch eenigen tyd op het veld blyven staan.
V. Hoe vallen de Oogsten uit?
A. Nooit heeft men zo grooten overvloed, dat men de Graanen met dartele voeten treedt; of zulk eene schaarschheid, dat Mensch en Vee allerwege van gebrek vergaan: een groot bewys eener Hemelsche Voorzienigheid.
V. Maar, hoe het gemaakt by een misgewas?
A. Als dit op de eene plaats voorvalt, winnen andere Landen zo veel, dat ze de gebrek lydenden kunnen spyzigen.
V. Hoe veel levert wel uit elke Plant?
A. De Vruchtbaarheid is, door Gods bestelling, ongelooflyk! Men heeft uit één Roggegraantje, gelyk my verzekerd is, in ons Land, een struik met drieënzeventig Airen zien opslaan, die te zamen vier duizend driehonderd en zevenëndertig Graankorrels uitleverden.
V. Alle Graankorrels op het veld draagen egter nooit zo veel?
A. Dit hangt veel daarvan af, dat ze te digt op elkanderen staan, en de Plant dus niet heeft kunnen uitstoelen.
V. Waarin ziet men verder Gods zonderlinge Wysheid en Goedheid ten aanzien deezer Graanen?
A. Dat zy gezolderd, en lang goed bewaard kunnen worden tegen jaaren van misgewas, het geen Aardappelen en andere Vruchten niet kunnen uitstaan.
V. Wat is er verder in opmerkzaam?
A. Dat geene andere Gewassen een Brood uit- | |
| |
leveren het geen gezonder is, of meer kragten geeft, waarom men dit ook nooit moede wordt.
V. Groeit in ons Land geen Ryst?
A. Neen; doch men brengt ze ons genoeg van elders, om dat zy zulk een gezond voedsel geeft.
V. Men zaait er egter wel Haver?
A. Om Tarw en Rooge, onze beste Graanen, tot voedinge onzer Paarden niet te gebruiken, gaf de goede Schepper ons de Haver voor die Dieren, welke ons tevens tot eene wél voedende avondspys, en zelfs tot een geneesmiddel voor vervallende lieden kan dienen.
V. Ook zaait men Garst?
A. In de ruimte, om dat, na de ontbolstering, daarvan komt de zeer gezonde Gort, Paarlgarst of Grutten. Ook wordt de nuttige Gierst by ons niet geheel vergeeten.
V. Wat plant men al verder?
A. Ook de Hop, een gewas, dat gelyk Boonen, aan stokken opklimt, wiens Bloemen of Bellen, gedroogd zynde, in het brouwen van Bier niet kunnen gemist worden.
V. Wat is Meekrap?
A. Een ander gewas, alleen in gebruik, om er eene sterke roode verw van te krygen.
V. Men zaait ook Koolzaad?
A. Zekerlyk! Men kan het niet missen, wil men Zaad voor onze Vogeltjes, Zeep om te wasschen, Pleisters voor wonden, Olie in onze lampen, en Koeken voor het Vee hebben.
V. Ook planten onze Landlieden in Gelderland en in 't Sticht van Utrecht veel Tabak?
A. 't Verdient groote verwondering, dat dee- | |
| |
ze schoone Plant, uit America afkomstig, gedroogd en bereid zynde, zodanig door rooken en snuiven in trein gekomen is, dat veele honderd duizend Menschen thans aan den kost komen door derzelver aankweeking, bereiding en vertier.
V. Wat word al meer gezaaid?
A. In sommige Oorden onzes Lands een klein Gewas, Spurrie geheeten, dat van Koeien versch op het veld, of 's winters droog gegeeten, daar men weinig Hooi, heeft, een uitneemend voedsel aan deeze Beesten geeft.
V. Word er ook Mosterdzaad gezaaid?
A. Ja! doch alleen ter plaatze, waar het niet veel in 't wilde groeit, om dat het, gemaalen, den smaak veeler spyzen verbetert, en zeer gezond is.
V. En misschien ook het Vlas?
A. Het Vlas vooral, om dat het een der zonderlingste en nuttigste Planten is.
V. Waarom zonderling?
A. Om dat het eerst gezaaid; daarna zorgvuldig gewied; dan geplukt; voorts of gedroogd of in het water gelegd moet worden tot rotten of het losgaan der vezels, die buiten op den harden stengel zitten; voorts om dat het dan gebraakt of in stukken geslagen, om de harde stengels gebrooken te krygen; vervolgens gehekeld, om het groove van het fyne vlas af te zonderen, en eindelyk gesponnen, geweeven en gebleekt moet worden.
V. Hoe veel moeite geeft eene zo veelmaalige behandeling?
A. Maar wordt die groote moeite niet dubbel
| |
| |
beloond door de inkomsten, welken het op zynen tyd geeft?
V. Welken zyn die inkomsten?
A. De Knoppen deezer Plant geeven Lynolie tot de verwen der Schilders, tot het drukken van Boeken, en tot geneezing van Wonden en Ziekten - Men maakt ook Koeken van het Zaad ter voedinge van ons Vee, en in nood kan men er brook van bakken - En vooral geeft deeze Plant het Linnen, waarvan wy de zindelyke Hemden maaken, die zo nuttig zyn voor het welvaaren onzes Lichaams.
V. En als die versleeten zyn?
A. Dan kan men ze tot Tintel branden, nodig om Vuur te krygen in den nagt, om eene kaars, of eene pyp tabak daaraan te ontsteeken. Ook kan men oud linnen laaten vermaalen op eenen Papiermolen, om daarvan een pap met water en lyn te maaken, en dan in platte Vormen te gieten, wanneer men bladen Papiers daarvan krygt, die tot duizend nuttige gebruiken dienen.
V. Welke andere Plant komt naby, of overtreft het Vlas in nuttigheden?
A. De Hennip, eene Plant, die veel hooger dan het Vlas opschiet.
V. Waarom is deeze zo nuttig?
A. Om dat men van derzelver draaden ook Hemden, Zeildoek, Touwen en Kabels; en van den houtagtigen stengel Zwavelstokken maakt.
V. Kabels of Touwen kan men van Vlas slaan.
A. Neen! en hierom overtreft de Hennip het Vlas in voordeelen: zonder dezelven zouden toch onze Schepen niet naar Zee kunnen gaan, om Koopwaaren te vervoeren.
| |
| |
V. Welke uitwerking heeft deeze beschouwing op uw hart?
A. Ik behoor verbaasd te staan over zo veele middelen, welken God tot onderhoud en welzyn der Menschen zyner Waereld gegeeven heeft, en die hy ook tot op deezen dag in stand houdt. Ik heb er myn deel van, en moet Hem daarom loven en dienen met een gehoorzaam hart.
V. Hebt gy wel ooit te vooren kunnen denken, dat God zo veele middelen gegeeven hadt tot onderhoud en welzyn der Menschen zyner Waereld?
A. Neen! dit heb ik niet kunnen denken, en zou er ook waarschynlyk met zo veel aandagt nooit op gelet hebben, hadt ik geene Leermeesters en Ouders gehad, die my hierin den weg weezen, en myne aandagt bepaalden tot zo veel en meer dingen, dat ik op uwe vraagen van den Oogst, van het Gras, Hooi, Graanen, en andere Gewassen gezegd heb.
V. Hoe gelukkig is het dan, al vroeg, goede Wegwyzers hierin te hebben.
A. Ik geloof het geen my hiervan gezegd is, dat, naamelyk, dit gerekend moet worden onder de grootste voorregten van ons jeugdig leven.
|
|