V. Waaruit groeien de Planten?
A. Uit Zaaden, die in fraaie Zaadhuisjes klein beslooten liggen.
V. En waardoor worden zy groot?
A. Door de lucht en het voedsel, dat is door de vogten des gronds, die in de zeer kleine openingen der wortelen indringen.
V. Hebben zy ook licht noodig?
A. Zekerlyk, want in het donker sterven zy.
V. Waartoe dienen haar de Wortelen?
A. Om, gelyk ik zeide, voedsel uit den grond te haalen, en ook daarin vast te kunnen staan.
V. En tot welk nut strekt haar de Bast, die dezelven allerwege bedekt.
A. Tot een kleed, om door uitwendig geweld niet beschaadigd te worden.
V. Wat merkt gy aan omtrent de Stammen, en de Stengels.
A. Dat ze allen verschillen; doch Planten, die als Erweten en Klimboomen, zwak van stam zyn, hebben haakjes ontvangen, om zich ergens aan op en vast te kunnen houden.
V. Waarom groeien sommigen zo hoeg op?
A. Om dat dit haar aart is, en zy dus meer de vrye lucht kunnen scheppen, die zy altyd beminnen.
V. En anderen schieten niet op in de hoogte, gelyk de Kropsalade, dan wanneer ze Zaad zullen geeven.
A. Dit geschiedt te regt; want anders kon het Zaad, op of digt by den grond liggende, ligtlyk rotten, of door Insecten vernield worden.
V. Waartoe dienen de Takken?