de wol van dezelven afknaagende, daaruit een langwerpig huisje maaken, daarin woonen, van de wol leeven, en daarna veranderen in grys verzilverde Uiltjes, die men my dikwils, in onze Huizen 's zomers vliegende, heeft aangeweezen.
V. Hebben wy er nog meer in onze Huizen?
A. Veelen, en daaronder Vliegen, Spinnen, Myten op, en Wormen in onze Kaazen, in Stoelen, Tafels, en een Torretje, dat dikwils in de blinden der Schuifraamen zit te kloppen, als een horologie, waardoor bygeloovige Lieden bang worden, 't geen kinderagtig is.
V. Zyn ook daarbuiten Insecten op het Land en in de Wateren?
A. Men heeft my gezegd, dat er een ongelooflyk groot getal is in de Zee, in de zoete Wateren, en overal op het Land.
V. Welke voornaamen zitten aan de Planten?
A. Luizen, die veel kwaads er aan doen; een Beestje, dat in een huisje, 't geen schuim gelykt te zyn, woont, en zich daaronder voor eenen tyd verbergt, daarom genoemd het, Schuimbeestje; Wormen, die de bladeren zeer aartig zamenrollen tot eene wooning, en deswege Bladrollers geheeten; nevens veele Spinnen, en een groot getal Torretjes: ook vindt men op Boomen, Molenaars, die uit eenen Worm, in den grond leevende, voortkomen.
V. Zyt gy niet bang voor Spinnen?
A. Zou ik bang zyn voor een Diertje, dat voor my vlugt; dat ik met aanraaken kan verpletteren; dat zulk een konstig webbe maakt; dat de Vliegen vangt, die op de druiven te gast willen