steen, en vuiligheden, die zy in den zomer alleen vinden, waarom men hen, 's winters, niet verneemt.
V. Hebben zy geene Vyanden?
A. Zeer veelen; doch de Schepper gaf hun daartegen list, snelheid, of wapenen, gelyk dus de Byen angels tot verdediging hebben.
V. Hebben zy ook eene Stem?
A. Sommigen, gelyk Sprinkhaanen en Krekels, zingen; of anderen, gelyk de Torretjes der Lelien, kan men hooren kermen, als men ze plaagt.
V. Plaagt of doodt gy ze gaarne?
A. Men heeft my geleerd dat nooit te doen, om dat het wreedheid is.
V. Zy doen ons kwaad; want de Motten vernielen onze klederen, de Rupsen schenden onze boomen, en de Wormen doorbooren ons hout.
A. Zy moeten ook leeven: anders heeft God veele middelen bestemd om dat af te keeren.
V. Welken?
A. Om niet te veel in getal te worden, laat Hy er eene menigte door Vogelen, Koude en Regen omkomen: of wy kunnen hen verdelgen door andere middelen.
V. Trekken wy er eenig nut van?
A. Zy bezorgen ons Honig, Wasch, Zyde, Lak, Stoffen tot Inkt, Verwen, en ook Geneesmiddelen, zo dat zy ons zeer groote diensten bewyzen.
V. Wat denkt gy, als gy ze ziet?
A. Overweegende hun maaksel, getal, en voordeelen, behoore ik tot Gods eer te zeggen: zyne onzienlyke dingen worden van de schepping der waereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien, beide zyne eeuwige Kragt en Godlykheid. Rom. I. 20.