| |
| |
| |
Zestiende zamenspraak over de verscheidenheid en nuttigheid der planten onzes vaderlands.
Vraag. Laat ik U ook eenige andere dingen aangaande de Planten vraagen, by voorbeeld, hoe veele soorten kent men reeds?
Antwoord. Meer dan vyfëntwintig duizend soorten, waarvan in ons klein Land twaalfhonderd verschillende groeien.
V. Waarom schiep God een zo groot getal?
A. Om dat eene menigte voor Menschen, Dieren, Vogelen, Visschen, en Insecten ter spyze of geneezing dient, ook om verwen van te maaken, en tot andere einden.
V. Waar groeien zy?
A. In Zee en Rivieren, boven of onder water, in allerleie gronden, op huizen, boomen en muuren.
V. Welken zyn de voornaamsten in onze wateren?
A. Het Eendekroos, een voedsel voor de Een- | |
| |
den; de Flap, waarvan men vlas, papier en lemmetten kan maaken; het Riet, om daken te dekken, en veele anderen.
V. En in Zee?
A. De voornaamste in onze Zee is het Wier.
V. Tot wat einde dient het?
A. Om er goede Zeedyken van te maaken. Dus geeft ons de Zee zelve, op Gods bevel, middelen, om de woede der Zee te beteugelen.
V. Maar, op het Land groeit veel nadeelig Onkruid?
A. Alle Onkruid is niet nadeelig.
V. Waarom niet?
A. Om dat het Onkruid andere zwakke Planten tegens neêrslaan ondersteunt, en bewaart; of voor ons en de Dieren tot geneesmiddelen dient.
V. Zyn er geene vergiftige Planten?
A. Zeer weinigen; doch men kan ze ligtlyk kennen, en sommige Dieren eeten ze zonder nadeel.
V. Welke zyn onze gezonde of geneezende Planten?
A. De Klaproos, Viooltjes, Slaapbol, Salie, het Lepelblad, de Kamille, de Vlier, en eene menigte anderen.
V. En onze gezonde Bessen?
A. De Moer-Aard-Kruis-Aal-en Blaauwe Bessen, met de Framboizen.
V. Welken zyn onze wél voedende Moeskruiden?
A. De Aardappelen, Knollen, Boonen, Erweten, Kool, Spenagie, Porcelein, Zuuring, Kervel, Bloemkool, Mil, Aspergien, alle Wortelen, en Schorsoneeren.
V. En welke soorten van Salade?
| |
| |
A. Latuw, Krop-en Veldsala, Endivie, Cichorey, Sellery, Komkommers, enz.
V. Tot de Toekruiden brengt gy?
A. De gezonde Ajuin, Chalotten, Pietercelie, Pimpernel, Dragon, en dergelyken.
V. Welken dienen tot het Morgen-Ontbyt?
A. Kers, Rammenassen, en Radyzen.
V. Komen alle deeze Bessen, Moeskruiden, Sala en Kruiden te gelyk?
A. Neen; maar op verschillende tyden, om dat God ons telkens op verscheidenheid van Spyzen wil onthaalen, het geen wy zeer beminnen: ook om dat wy ze allen, kwamen ze op denzelfden tyd, niet ten goede zouden kunnen gebruiken.
V. Welke Fruiten bezorgde ons onze Hemelsche Weldoener?
A. Een groot aantal! Ananassen, Meloenen, Kanteloepen, Druiven, Moerbessen, Nooten, Mispels, Persiken, Abrikoozen, Kerssen, Kweeën, Appelen, Peeren, Pruimen, enz. welke vier laatsten ook voor de keuken dienen, terwijl de lekkere Kastanjes voor den winter bewaard worden.
V. Waarom groeien de Boomen, van welken wy dagelyks Persiken, Abrikoozen, on vooral Framboizen, Aal-en Kruisbessen plukken, zo laag by den grond?
A. Om ze zonder moeite en gevaar te kunnen plukken, 't geen niet zou kunnen geschieden, als zy de hoogte der Denneboomen bereikten.
V. Waarom hebben, in ieder Boom, bloesem, bladeren, hout en vruchten eene onderscheiden gedaante?
| |
| |
A. Om ze aanstonds te kunnen kennen, en niet de eene, in plaats van de andere, by vergissing, onnoodig af te plukken.
V. Waarom worden zy ryp op ongelyke tyden, nu de een dan de ander?
A. Op dat men ze vroeg en laat zou hebben, en er ook anders geene handen zouden zyn, om ze te gelyk te plukken.
V. En waarom groeien ze in zulk eene menigte, waarom zyn veele Vruchten zo fraai op 't oog, en de Kinderen er zo sterk op gesteld?
A. Om dat ze, nevens de Moeskruiden, gezonder zyn dan Vleesch en Visch.
V. Om welke reden laat God nooit, by voorbeeld, Appelen op Persike-, of Abrikoozen op Peereboomen groeien?
A. Om de verwarring van Boomen en Fruiten te voorkomen.
V. En als een Boom eens niet wil draagen?
A. God heeft den Mensch geleerd, denzelven, als dan, door snoeien daartoe te dwingen.
V. Dient het snoeien nergens anders toe?
A. Ja wel! Men kan hem daardoor eene gedaante geeven, die men wil, 't geen dikwils te pas komt; en 't geen zonderling is, de meeste Boomen willen dat wel verdraagen.
V. Weet gy, waarom de eene vroeg, en de ander laat uitbot, en bloeit?
A. De geenen, die de koude kunnen verdraagen, bloeien vroeg, en die ze niet kunnen doorstaan, wagten af warm weder, gelyk eigen is aan de nuttigste Boomen: een nieuwe proef van Godlyke Wysheid kan men hierin vinden.
V. Maar alle Bloesems geeven geene vrucht?
| |
| |
A. Dit zou ook geen Boom, zonder te sterven, kunnen uitstaan: hierom draagen ook veele Boomen het sterkst om het ander jaar, en God laat er ook, om die reden, veele vruchten door de Stormen in September afvallen.
V. Hangen wel de Vruchten aan 't einde der takken, in de rondte des Booms, op de beste plaats?
A. Ja wel! want daar, en niet in het midden by den Stam, kunnen zy de stoovende en ryp maakende Zonnestraalen best ontvangen.
V. En hoe wordt elke Vrucht bewaard?
A. Door de Schil, die in allen niet dezelfde is.
V. Dit is zo; want in Meloenen en Komkommers is zy zeer dik.
A. De wyse Schepper wilde dit zo, om dat deeze Vruchten, op den grond groeiende, anders aangetast en doorboord zouden worden door hongerige fel bytende Insecten.
V. Maar de Schil van anderen, als van Appelen en Peeren, is zeer dun?
A. Dit is, om dat de Zon er moet doordringen, en derzelver sappen kooken.
V. Maar Druiven, Kruis-Moer-en Aalbessen hebben geen vast vleesch, doch wel eene allerdunste schil?
A. Dit is zo verordend, om dat zy, tot drinken geschikt zynde, moeten uitgeperst worden, 't geen niet ligtlyk zou toegaan, als haare Schil zo dik was als die der Meloenen.
V. Van Druiven spreekende, moet ik U vraagen, waardoor het komt, dat wy geenen Wyn hebben?
| |
| |
A. Wy hebben of geene Druiven genoeg, of onze Lucht is daartoe niet zo zagt en gunstig als in Frankryk; doch sommige Landlieden bereiden uit Peren, Appelen en Aalbessen eenen vry sterken en lekkeren Wyn.
V. Welk is de aart des Wyns?
A. Maatig gedronken, is hy een olie voor ons leven, een geneesmiddel voor kranken, eene verkwikking voor vermoeiden en zwakken.
V. De Heere Jesus heeft dien eens, door een Wonderwerk, uit water gemaakt.
A. Maar ééns! En nu maakt Hy noch alle jaaren, doch op eene andere wyze, Wyn uit water; want de Wynstok groeit door den regen.
V. Dus meent gy, verdient dit Wonder, al is het geen Wonderwerk, onze aandagt?
A. Dit en duizend andere dingen verdienen, behalven onze aandagt, ook onze verwondering en dankzegging.
V. De Schil is in allen, zeide gy, niet gelyk?
A. Gods Wysheid heeft aan de Vruchten, die laat ryp worden en koude nagten doorstaan, eene wollige of vaster Schil, en die eene zoete kern hebben, als Nooten, twee Basten, eenen houten en eenen bitteren, gegeeven, doch scherpe steekels aan die der Castanjes.
V. Waartoe dient het Steeltje aan de Vruchten?
A. Om daardoor de Vrucht vast te houden, en te voeden.
V. En waar zitten de Zaaden der Vruchtboomen?
A. Om dat zy zeer kostelyk zyn, binnen in de Vrucht, in een konstig klokhuis, gemaakt uit glanzige taaie muuren, of in harde steenagtige doppen, in welken zy ook gevoed worden.
| |
| |
V. Hoe weet men, dat de Vrucht ryp is?
A. Aan de Koleur, of aan 't verwelken des Steels, of wanneer die, op 't zagt aanraaken, van den tak los gaat.
V. Waarom worden veele Vruchten ryp in den Zomer?
A. Om ons in de groote hette te verkoelen, en tegens zickten te bewaaren.
V. Maar de Druiven worden eerst ryp in den nazomer: is dit niet te laat?
A. Ligtlyk zou haar Vogt, werden ze ryp in de brandende hette, in azyn veranderen.
V. Noch eene vraag! Zyn de Vruchten zo kostelyk, waarom groeien dan de Boomen zo langzaam van Zaa den?
A. Men behoeft zo lang niet te wagten, wyl zy afzetsels geeven; en zo niet, door inenten ras genoeg vruchten draagen.
V. Ik ben voldaan over uwe vorderingen in de kennis der Godlyke Wysheid, hier overal doorstraalende: laat ik egter U noch eenige vraagen doen aangaande de kleine Gewassen, by voorbeeld, wat is Mosch, en waartoe dient het?
A. Deeze zeer kleine Plantjes, overal groeiende en in den winter meest bloeiende, dienen den Vogelen om nesten te maaken, of ons tot geneesmiddelen, zeer waardig om met een vergrootglas bezien te worden, waardoor men ook weet, dat Schimmels waare Planten zyn.
V. Groeien er geene knoesten aan de Boomen?
A. Dikwerf, en die noemt men Zwam, welke, daarvan afgenomen en bereid zynde, het beste middel is, om het bloeden van wonden te stelpen.
V. Waartoe dient de Plant, Hei geheeten?
| |
| |
A. Om daken te dekken, om bezemen te leveren, ook tot voedsel voor de Schaapen, en om honig aan de Byen te geeven.
V. En de Biezen?
A. Tot het kuipen van Vaten, tot matten voor stoelen en op vloeren.
V. Zyn de Planten in Duinen en Zanden ook nuttig?
A. Zeer nuttig; want zy beletten het schaadelyk verstuiven van het Zand.
V. Maar de Brandnetelen, Doornen en Braamen deugen niet?
A. De laatsten zyn wel een teken van den vloek op de zonde; doch door Gods goedheid dienen veelen, om ons goede beziën of geneesmiddelen te geeven.
V. Wat besluit gy uit dit alles?
A. Dat ook alles, wat tot de Planten behoort, getuigenis geeft van den magtigen, wysen en goeden God, die te pryzen is tot in eeuwigheid!
|
|