A. Zy hebben er van zes duizend tot meer dan twintig duizend.
V. Waartoe dienen deeze Schubben?
A. Om den tederen Visch te behoeden tegens stooten; tegens het indringen van, en het week worden in het water; ook tegens de koude.
V. Is dit genoeg?
A. De Schepper heeft noch daarenboven een Vlies of vernis tegens het inwateren over het lichaam gelegd, waarvan hunne koleur afhangt.
V. Moesten de Visschen daarom zulk eene menigte van Schubben hebben?
A. Als zy er maar weinigen doch grooten hadden, zouden zy zich niet zo snel en zo ligtlyk, als nu, in het water kunnen omkeeren.
V. Wat doet den Visch zo snel voortschieten?
A. Alleen de beweging van den staart, die daarom breed gevormd is, om vat op het water te hebben, welken zy dan naar de eene, dan naar de andere zyde schielyk wenden, en daardoor voortsnellen.
V. En waartoe dienen de beweegbaare Vinnen?
A. Even gelyk riemen, alleen tot wenden en keeren, waarom zy zo fraai met vliezen aan één verbonden zyn.
V. En hoe klimmen, of daalen de Visschen in het water?
A. Zy hebben een sterk wit Blaasje in 't lyf, en dat knypende men hunne spieren, daalen, doch de lucht daarin laatende, 't geen in hunne magt staat, klimmen zy naar boven; om dat zy in het eerste geval zwaarer, en in het andere ligter dan het water zyn.
V. Hoe onderhoudt God de Visschen?