| |
| |
| |
Tweede zamenspraak over het uitspansel en de hemelsche lichaamen.
Vraag. Indien gy dan verpligt zyt Gods Werken aandagtig te beschouwen, waarop kan men eerst het oog laaten vallen.
Antwoord. Als ik eerst op het grootste Werk zal letten, dan moet ik acht geeven op het Uitspansel, dat ruim vak, waarin, de Waereld, de Zon, de Maan, de Planeeten, de Komeeten en de Sterren zyn geplaatst.
V. Welke voornaame hoedanigheden heeft dat Vak?
A. Twee, Grootheid en Helderheid! Het moet groot zyn, om dat er millioenen groote Hemelsche Lichten in staan; en helder, om dat wy anders dezelven niet zouden kunnen zien.
V. Zyn die twee Eigenschappen verwonderlyk?
A. Zy zyn zeer verwonderlyk; want aan de
| |
| |
ongelooflyke Grootte de Uitspansels valt geen einde te vinden: aan de hoogte des Hemels is geen doorgronding. Spr. XXV. 3 en deszelfs schoone Helderheid verbaast ons niet minder.
V. Wat noemt gy Sterren?
A. Ik noem Sterren die Lichten, welken men in eenen helderen avond aan den Hemel, dat is, in het Uitspansel ziet flikkeren op eene onveranderlyke plaats.
V. Waarvoor houdt gy ze?
A. Voor groote Zonnen, van vuur; de een grooter dan de andere, doch zeer klein in ons oog, om dat ze zeer verre van ons afstaan.
V. Hoe veel zyn er wel?
A. Zy zyn ontelbaar. Telt de Sterren, indien gy ze tellen kunt, werdt er oudstyds aan Abraham bevoolen. Gen. XV. 5.
V. Vanwaar komt haar Geflikker?
A. Dit wordt veroorzaakt door de onzigtbaare Dampen, hangende in de Lucht, door welken de straalen der Sterren heen gaan.
V. Dunkt U niet, dat de Sterren zeer verward in het Uitspansel staan?
A. Dit schynt zo, om dat wy ze maar van eene zyde bezien: anders staan zy in de schoonste orde; want God heeft de hemelen met verstand gemaakt. Ps. CXXXVI. 5.
V. Weet gy er niets meer van?
A. Niet veel meer, om dat God de Sterren niet byzonder voor ons geschaapen heeft.
V. Waartoe dan?
A. Mogelyk, om onzigtbaare Waerelden te verlichten, gelyk onze Aarde door de Zon wordt bestraald.
| |
| |
V. Zy geeven ons dan geen nut?
A. Zy doen, en vooral de Noordster, zo genoemd, om dat ze in het Noorden staat, groote diensten aan de Zeelieden, die, haar ziende, den weg op de wyde Zee naar andere Landen weeten te vinden.
V. Welk Hemelsch Lichaam, nuttiger voor ons dan de Sterren, staat nader by onze Aarde?
A. De heerlyke Zon, altoos schoon en waardig te bezien, vooral by den op en ondergang.
V. Zy schynt grooter dan de Sterren te zyn.
A. Zy staat meer dan tweeëndertig millioenen mylen ver van ons af, doch de Sterren nog verder, en daarom schynt zy grooter dan de Sterren te zyn.
V. Hoe groot is zy dan?
A. Wel tienhonderd duizendmaal grooter dan onze Aarde, en egter niet zeer groot in ons oog, alleen om dien verren afstand.
V. Staat zy niet te ver, of te digt by ons?
A. God heeft net afgepast, hoe ver zy moest staan: stondt zy digter, wy zouden verbranden; en verder af, wy zouden van koude vergaan.
V. Zy doet ons dan meer nut dan de Sterren?
A. Ja; door haar is de Aarde alles aan God schuldig; want zy doet alle Schepselen leeven, meet onze dagen en jaaren af, verlicht, zuivert, verwarmt, en droogt alles; zy geeft groei en kragt, vervrolykt de droevigen, en geneest zelfs somtyds de kranken.
V. Hoedanig is het Licht deezer groote Zon?
A. De Zon meest of geheel uit Vuur bestaande, zo breidt zich het Licht van dat Vuur on- | |
| |
begryplyk ver uit in het Uitspansel: het is zeer fyn, want het gaat door het glas heen, daarby zuiver, en venwonderlyk gelyk verdeeld, want gy en ik hebben er altyd van evenveel.
V. Wat denkt gy van haare Straalen?
A. Dat ze Licht en Vuur te zamen zyn; want als ik veele Straalen in een Brandglas byéén verzamel, dan kan ik door derzelver Vuur iets in brand steeken.
V. Wat is hier zonderling?
A. Dat de Straalen der Zon oorzaak zyn van de schoone Koleuren, van de Morgen en Avond-Schemeringen, en van het vrolyk Licht in onze Huizen.
V. Wat verstaat gy door de Morgen en Avond-Schemeringen?
A. Dat het Licht der Zon, 's morgens, langzaam aankomt, en even zo, 's avonds, weer weggaat, zynde het dan niet volkomen donker, en ook niet regt licht.
V. Waartoe dient dat?
A. Om dat wy anders, plotseling, uit den donkeren nagt in den helderen dag zouden storten; en 's avonds, eer men er op dacht, door den nagt overvallen worden: het eerste zouden onze oogen niet kunnen vedraagen; en het ander zou ons dikwils groote verlegenheid geeven. Tegen beide heeft God dan door deeze Schemeringen wyslyk voorzien.
V. Hoe komt het Licht in onze Huizen, al schynt er de Zon niet in lynregt?
A. Door eene verwonderlyke eigenschap van dikwils geboogen, of van de eene plaats tot de andere afgekaatst en dus verspreid te kunnen wor- | |
| |
den, 't welk ons een overgroot gemak en nut geeft in alle vertrekken onzer Huizen.
V. Licht en Warmte doen ons dan veel goeds?
A. Zonder het eerste zaten wy in eenen eeuwigen stikdonkeren nagt; zonder het ander stierven wy, waarom wy God voor beiden dagelyks moeten danken.
V. Zyn er nog andere Hemelsche Lichten in het Uitspansel?
A. Geen meer buiten de Sterren en de Zon; maar wel groote donkere Bollen, Planeeten van ons genoemd, als Mercurius, Venus, onze Aarde, de Maan, Mars, Jupiter en Saturnus, met hunne Wagters, die verlicht gemaakt worden.
V. Zyn deeze Planeeten van de Sterren te onderscheiden?
A. Zekerlyk! want de Planeeten loopen steeds voort; doch de Sterren houden eens vaste plaats: de Planeeten vertoonen een flaauw eenpaarig licht; doch de Sterren flikkeren.
V. Wat zyn Wagters?
A. Kleiner Bollen, die by of rondom de groote Planeeten staan. Eén loopt er om Venus, één om de Aarde, vier om Jupiter, en vyf om Saturnus.
V. Waarom noemt gy de Planeeten donkere Bollen?
A. Om dat ze in zich zelven zo duister zyn, als de halve Aarde by nagt, en geen ander licht hebben dan het geen zy, gelyk onze Aarde, van de Zon ontvangen, rondom welke alle deeze ronde Bollen, in min of meer wyde kringen, op ongelyke tyden, omloopen,
V. Hoe veel tyds besteedt daartoe onze Aarde?
| |
| |
A. Al is zy, in de rondte, byna negen duizend uuren groot, loopt zy egter om de Zon in driehonderd en vyfënzestig dagen (want één omloop maakt één jaar) met eene ongelooflyke snelheid, die wy niet voelen, om dat de Lucht, die de Aarde omringt, te gelyk deezen grooten togt doet, en met haar omgevoerd wordt. De omwenteling der Aarde is tevens oorzaak van de vier Saifoenen, dat is, van de Lente, Zomer, Herfst en Winter.
V. Heeft de Aarde nog eene andere beweeging?
A. Ja wel, zy wentelt zich eens in vierentwintig uuren geheel om, waardoor elk Land der Aarde, nu naar, dan van de Zon afgekeerd, zynen Dag en Nagt krygt.
V. Gy noemde zo even de Maan eenen Wagter der Aarde.
A. Zy is dat indedaad, alzo zy dezelve altyd opwagt of verzelt, rondom dezelve in ruim zevenëntwintig dagen loopt, en tevens met haar in één jaar den grooten togt om de Zon doet. Dit veroorzaakt eene geduurige verandering van Stand en gedaante, naar maate zy min of meer schuins of regt over de Zon staat, die haar beschynt, welke vier Standen wy noemen Nieuwe of Volle Maan, eerste of laatste Quartier.
V. Wy trekken mogelyk eenige voordeelen van de Maan, dien donkeren Bol, als hy door de Zon verlicht is?
A. Zeer veelen; want, behalven het verwekken van de Ebbe en Vloed, doet zy ons de tyden berekenen, heldert op onze lange duistere ver- | |
| |
drietige Nagten, en begunstigt dus de Reizigers, zo te water als te lande.
V. Somtyds valt in haar eene Eclips, wat is dit?
A. Men telt er van twee soorten. Als de Maan, tusschen de Aarde en de Zon komende, het licht der laatste onderschept; dan ziet men eene Eclips of Taning in de Zon, dat is, men kan de Zon niet geheel zien: maar schiet de Aarde juist tusschen de Zon en de Maan in haaren loop, wanneer de laatste geen licht van de Zon kan krygen, dan is een deel der Maane donker, en dat noemt men eene Eclips of Taning in de Maan.
V. Zyn nu de Sterren, Zon en Planeeten alle de Hemelsche Bollen of Lichaamen, die er zyn?
A. Neen; want er zyn nog anderen, die wy Komeeten of Staartsterren noemen, die zich somtyds, en dan met eenen verlichten Staart vertoonen.
V. Wat is dezelven eigen?
A. In het wyde Uitspansel te dwaalen, maar eenen korten tyd voor den dag te komen, en dan weer, jaaren lang, uit ons gezigt te verdwynen.
V. Wat meer?
A. In zich zelven duister te zyn, gelyk onze Aarde en de Planeeten; doch, om de Zon in wyde kringen loopende, al haar licht van dezelve te ontvangen.
V. Voorspellen zy, by haare verschyning, geenen Oorlog, Pest of Hongersnood?
A. Men heeft my verzekerd, dat dit niet kan zyn, om dat men, na haare verschyning, dikwils
| |
| |
Vrede en Overvloed heeft zien volgen, gelyk thans ook by ons noch plaats heeft.
V. Wat zyn toch haare lange Staarten?
A. My is gezegd, dat niemant dit zeker weet.
V. Waartoe dienen Planeeten en Komeeten?
A. Dit is ook onbekend; doch men gist, dat ze allen Waerelden zyn.
V. Welk besluit trekt gy uit dit alles ter leeringe?
A. Dat de donkere Hemel door deeze Lichten zeer schoon van God is opgesierd; dat men, uit derzelver grootheid, los hangen en loopen in het Uitspansel, kan oordeelen van 's Heeren onbegryplyke Almagt, en zo wy er meer van wisten, zou men ook in dezelven noch meer zyne Wysheid en Goedheid ontdekken. De Hemelen vertellen Gods eer, en het Uitspansel verkondigt zyner handen werk. Ps. XIX. 2.
|
|