| |
| |
| |
Derde zamenspraak over de lucht en de verhevelingen.
Vraag. Laat ik nu den hoogen Hemel verlaaten, en U vraagen, of gy weet, wat wy, nader by onze Aarde komende, daar eerst aantreffen?
Antwoord. Allereerst treft men daar aan de Lucht, eene vloeistoffe, die onze heele Aarde van alle kanten tot eene groote hoogte omringt.
V. Bezit zy eenige Eigenschappen?
A. Zeer verwonderlyke; want zy is, by voorbeeld, zeer dun, en tevens zwaar; voel-en hoorbaar, en tevens vloeiende; doorschynend en tevens doordringend; noodzaakelyk en tevens onzigtbaar; van eene inkrimpende en tevens van eene uitzettende kragt.
V. Deeze hoedanigheden der Lucht zyn zeer vreemd.
A. Zo is het; maar alle Werken van God zyn verwonderlyk wys en goed geschaapen, meer dan iemant kan uitspreeken.
| |
| |
V. Kunt gy dat ten aanziene der Lucht bewyzen?
A. Zeer overvloedig!.... Of is zy niet, tot eene groote hoogte, in het Uitspansel geschaapen en gesteld, om dat zy daaruit, beneden, dikwils moet ververscht worden, en de Vogelen daarin moeten vliegen? - Omringt zy niet de geheele Aarde, om dat Menschen en Dieren en Planten, zonder dezelve in te ademen, sterven? - Is zy niet dun, doorschynend en onzigtbaar, om dat ik anders geen ding onderscheiden en wél kan zien?
V. Gy begrypt hier zeer wel Gods Wysheid.
A. Mag ik er noch bydoen; zy is voelbaar, om vat op de dingen te krygen, om Schepen te doen zeilen, om Molens te doen maalen, om den Grond te droogen, en om onze Ooren door het lieflyk geluit van Orgels en Fluiten te streelen.
V. Dit is wél opgemerkt.
A. Is zy ook niet vloeibaar, fyn en doordringend, om door hout en steen en reeten in onze Huizen te komen, en ons te doen leeven? - Is zy niet zwaar, om Dampen en Wolken te kunnen draagen en omvoeren? Paulus, hiervan opgetoogen, roept uit tot Gods eer. Gy geeft het leven, den adem en alle dingen. Hand. XVII. 25.
V. Wat verneemt men verder in de Benedenlucht?
A. Verschynselen, die men Verhevelingen noemt, om dat ze hoog verheven in de lucht gezien worden, en welken men verdeelt in vuurige en wateragtige: de eersten zyn zulken, die een Vuur vertoonen, als Onweer, Weerlicht, enz.
| |
| |
de anderen worden uit Water gebooren, als de Regenboog, Sneeuw, Dampen, Wolken, enz.
V. Wat zyn Dampen en Wolken?
A. Dampen zyn, of dunne en onzigtbaare Vogten, die in de Lucht zweeven, of meer verdikt zynde en dus zigtbaar geworden, draagen zy den naam van Wolken, die door den wind, niet anders zynde dan Lucht, heen en weer in 't beneden Uitspansel by en over onze Aarde dryven. Dit is, als een zeer goed Werk van God, al in oude tyden opgemerkt. God bindt de wateren in zyne wolken. Job. XXVI. 8.
V. Vanwaar komen die Dampen?
A. Door de warmte stygen zy op uit de Aarde en al wat op dezelve is, en hangen wegens hunne ligtheid in de benedenlucht, daarom de Dampkring geheeten. Hy, naamelyk God, doet dampen opklimmen van het einde der aarde. Ps. CXXXV. 7.
V. Wat doen zy in de Lucht?
A. De Dampen, tot Wolken gevormd in de Lucht, vermaaken daar ons oog door hunne altyd verschillende gedaante, behoeden ons ook tegens het sterke Zonnelicht, beletten het geheel uitdroogen der Aarde, geeven eene aangenaame schaduw, verkoelen de lucht, en worden, vuil opgeklommen zynde, aldaar van God gezuiverd, en tot eenen frisschen Regen bereid.
V. Hoe komt de Regen?
A. Als de Lucht zo vol is van zwaare Dampen, dat zy die niet langer kan ophouden; dan vereenigen zich die dunne vogten, en vallen neêr in fyne of groote Droppelen, welken men Regen noemt.
| |
| |
V. Welke middelen heeft God bestemd, om Regen te verwekken?
A. Wyl wy dien niet kunnen missen, zyn er ten minsten drie zaaken, Hette, Koude en Winden, die den Regen baaren.
V. Waarom valt die in Droppelen?
A. Viel dezelve in dikke Straalen, de Gronden der Aarde zouden toeslaan, geene Zaaden dan daaruit kunnen opschieten, de tedere Planten zouden gekwetst worden, en wy veel te lyden hebben.
V. Wat brengt den Regen overal?
A. De Winden, die, op Gods bestelling, de Dampen en Wolken wyd en zyd heenvoeren. Daarom wordt er gevraagd: Heeft de Regen eenen Vader? dat is, eenen anderen, dan God, die denzelven verwekt, verdeelt en uitgiet. Job. XXXVIII. 28.
V. De Regen is ons dan nuttig?
A. Onbegryplyk nuttig! God zuivert de onreine, verkoelt de warme, of verwarmt de koude Lucht door den Regen. Ook verkwikt Hy door denzelven de verslenste Planten, maakt den Grond vruchtbaar, formeert de Rivieren, en geeft ons het onontbeerlyk Water.
V. Dit zyn veele weldaaden!
A. Ook tekenen van waare Almagt; want alle Menschen kunnen geen één Droppeltje formeeren, of het minste Stofregentje geeven. Daarom werdt er oudstyds al gevraagd: Zyn er onder de ydelheden der Heidenen, die doen regenen? of kan de Hemel, als Hemel, droppelen geeven? Jer. XIV. 22.
| |
| |
V. Zyn er geene tekenen, die eenen aankomenden Regen voorspellen?
A. Zeer veele! Men kan dit veelal uit de Vogelen, Winden, Planten, Hout en Steenen voorweeten, dat ons dikwils zeer te pas komt.
V. Nu gy van Winden spreekt, moet ik U vraagen, of gy ook weet, wat die eigenlyk zyn?
A. Wind is niet anders dan een deel der Lucht, min of meer sterk in beweeging gebragt.
V. Waaruit ontstaat dezelve?
A. Meest uit Warmte of Koude, in de Lucht verwekt.
V. Hoe verdeelt men de Winden?
A. In zagte en sterke, koude en warme, drooge en vogtige, bestendige en veranderlyke Winden.
V. En uit welke hoeken komen zy?
A. Uit vier Streeken of Gewesten der Waereld, die tegen elkander overstaan, voerende den naam van den Oosten en Westen, Zuiden- en Noordenwind, vallende tusschen elke twee eene nieuwe verdeeling, die men noemt Zuid- Oost, Noordoost, Noordwest, en Zuidwest. De eerste staat over tegen den derden, en de tweede tegen den vierden Wind.
V. Kunt gy my zeggen, hoe men de plaats of streek der vier Hoofdwinden gemaklyk weet te vinden?
A. Ja wel! Als ik, 's middags, met het aangezicht vlak naar de Zon gekeerd staa, dan is het Zuiden voor, en het Noorden agter my; het Westen aan myne regter-, en het Oosten aan myne linkerhand.
| |
| |
V. Maar, als gy de Zon niet kunt zien by donker weder, hoe dan?
A. Als ik dan maar eene Kerk zie, zo ben ik geholpen; want dus gaande staan, dat ik den Tooren aan myne regter-en het Choor aan myne linkerhand heb, dan weet ik alles; vermids het Zuiden dan vlak voor, het Noorden juist agter my, het Westen ter regter- en het Oosten ter linkerhand is.
V. Gaat dat vast?
A. Altyd! om dat men oudstyds de Kerken naar die Streeken gebouwd heeft, en men dit noch blyft navolgen.
V. Kent gy ook den aart dier Winden?
A. Ja! De Weste en Zuidweste Winden, uit Zee komende, zyn vogtig: de laatsten waaien hier dikwils, geeven de meeste Stormen, en 's zomers veel Onweder.
V. Hoe de Zuide en Zuidooste Winden?
A. Die zyn zeldzaam, zagt en warm, om dat ze uit Zee of over warme Landen komen.
V. En de Oostewind?
A. Die is altyd koud, maar waait bestendig, en geeft schoone en heldere dagen: ook is de Noordooste Wind koud, en brengt niet zelden voort veel Sneeuw.
V. En hoedanig is de volgende?
A. De daarop volgende Noordewind is altyd schraal, met droogte verzeld; en de Noordweste Wind, veel in den Zomer by ons waaiende, is mede koel, doch vry bestendig.
V. Weet gy er niets meer van?
A. Dit nog, dat ze in ons Land zeer veranderlyk zyn, een zegen voor duizend Vragtsche- | |
| |
pen, die in ons Vaderland telkens heen en weer moeten vaaren.
V. Hoe noemt men ze, als ze zeer hard waaien?
A. Dan noemt men ze Stormen, en gaat het verder, dan Orkaanen, die egter zeldzaam zyn.
V. Kent gy ook de nuttigheden der Winden?
A. Die zyn ontelbaar! Door Gods bestelling reinigen zy eene onzuivere, en bekoelen eene brandende lucht: ook doen zy de Schepen zeilen, Molens maalen, natte Gronden en Huizen droogen, Mist en Nevels opklaaren, Wolken en Regen naar vergelegen Landen brengen en uitstorten, enz.
V. Nu gy op nieuw van de Lucht spreekt, moet ik U vraagen, of gy ook weet, hoe de Luchtsgesteldheid over de geheele Waereld is?
A. Zy is of koud, of heet, of gemaatigd: hoe meer naar het Zuiden, hoe warmer; hoe meer naar het Noorden, hoe kouder; hier is het tusschen beiden, dat is, getemperd.
V. Maar is het overal in de Lucht even warm of even koud.
A. Neen! Digtby de Aarde is het altyd het warmste, hoogerop veel kouder, en in de hoogste lucht allergeweldigst koud.
V. Wat is eigenlyk Koude?
A. Koude is een gemis eener veelheid van Vuur, of eene vermindering van hetzelve, waardoor alles inkrimpt, of styf wordt.
V. Hoe krygen wy hier de Koude of den Vorst?
A. Altyd met Winden, die van het Land, en niet die uit Zee waaien. Door zyn geblaas, dat
| |
| |
is, door den Wind, geeft God den vorst. Job. XXVII. 10. want hoe harder Wind, hoe sterker Vorst.
V. Waardoor wordt het ys gevormd?
A. Door iets onzigtbaars, in de lucht gebragt, waardoor weet men niet, 't geen wy Vriesdeelen noemen, die, neerdaalende, het Water doen stollen, en tot eenen vasten klomp worden, zo vreemd in 't oog, dat de Ouden al opmerkten: als met eenen steen, zo hard is het Ys, verbergen haar de wateren. Job. XXXVIII. 30. doch het ontdooien is zo verwonderlyk als het bevriezen.
V. Misschien bemint gy egter meer het bevriezen dan het ontdooien.
A. Gy denkt, hier mogelyk, aan het schaatsryden; maar dit is my wegens het gevaar van verdrinken, vallen, of, bezweet zynde, te verkouden, met regt zeer sterk afgeraaden.
V. Maar de Vorst is onaangenaam?
A. God beöogt altyd zeer wyse einden in al wat Hy doet, en hierom is de Vorst zeer nuttig; want hy reinigt de lucht, geeft ons meer kragten, maakt den taaien grond week en vruchtbaar, zuivert het land van Ongedierte, en doot veele spyzen malscher worden.
V. Gy denkt nu niet aan deszelfs nadeelen!
A. De goede Voorzienigheid geeft ons Bladeren, Biezen, Wol, en zelfs Ysschotsen, tegens Keldervensters gezet, om de nadeelen van den Vorst af te keeren.
V. Wat noemt gy Hette, die tegen den Vorst overstaat?
A. Eene meerdere veelheid van Vuur, die al- | |
| |
les uitzet, gelyk men zien kan aan het zwellen der handen by het warm worden.
V. Bemint gy niet de warmte en heete Zomers?
A. De warmte is aangenaam, doch de koude voordeeliger. Gelyk op groote winterkoude groote vruchtbaarheid volgt, zo verneemt men op heete Zomers veele Onweêren en Ziekten. Koude Zomers zyn de gezondste.
V. Laat ik U nu ook vraagen, daar gy van Onweêren spreekt, wat Blixem en Donder is?
A. Men kan zien, dat de Blixem eene lichtende witte of roode straal is, ongelyk door de lucht vliegende, gebooren in de Wolken uit de opgeklommen Dampen, of eene zo genoemde electrike stoffe, verzeld van eenen zwaaren slag, Donder van ons geheeten.
V. Wat dunkt U van beiden?
A. Dat er geen Verschynsel in de natuur is grootscher voor het oog, treffender voor het oor, geweldiger voor het gevoel, en nuttiger voor de Waereld.
V. Denkelyk zyt gy er bang voor: en misschien moet men dan de vensters sluiten, kaarssen aansteeken, in eenen kelder kruipen, of het hoofd in een kussen verbergen, om het niet te zien of te hooren?
A. Men heeft my overtuigd, dat dit kinderagtig en onverstandig is, om dat de Blixem zo gemaklyk kan dringen door een glazen ruit, als door eenen muur van honderd ellen dikte.
V. Hoe gedraagt gy U dan by een Onweder?
A. My is geleerd deeze les te volgen: hoort met aandagt de beweging zyner stemme, en het ge- | |
| |
luid, dat uit zynen mond uitgaat, dat is, den donder. God dondert met zyne stemme zeer wonderlyk. Job. XXXVII. 2, 3, 5.
V. Durft gy dan dat in de open lucht gaan zien?
A. Waarom niet? of moet ik, zo leerde my myn Vader, myn oog sluiten voor een schoon, verbaazend en nuttig werk van mynen Schepper? Mag ik het niet zien met een nederig bedaard vermaak, met diepe stille verwondering en aanbidding van mynen Bewaarder?
V. Gy noemde de Onweêren nuttig?
A. Niet zonder reden! want, zo zy de warme zomerlucht, door de hette onzuiver geworden, reinigen, en dus die gezond maaken voor Mensch, en Vee, en Plant, zyn zy dan niet nuttig? Is dan deeze zorg van God, en is dit zyn werk niet goed?
V. Gy denkt niet, dat ze dikwils schaade doen?
A. Niet dikwils, maar zeldzaam, minder dan men gemeenlyk denkt, zo heeft men my gezegd.
V. Waar zoudt gy U verschuilen, als gy op 't land waart, by een opkomend Onweder?
A. In een huis, is my geleerd; maar niet onder Boomen, daar de gevaarlykste plaats is by een Onweder, om dat Boomen ligtlyk daardoor getroffen worden.
V. En als gy in geen huis kunt koomen?
A. Dan noch liever in het open veld gebleeven!
V. Wat is Weerlicht?
A. Ontsteeken' Dampen in de Wolken, een aartig geflikker, onschaadelyk, zomers veel voorkomende na eenen warmen dag.
| |
| |
V. Wat zyn Vuurballen?
A. Eene verzameling van brandstoffen, soms groot en wit, vliegende door de lucht, en in stukken slaande zonder nadeel te doen.
V. Ook zyn er Vallende Sterren?
A. Die men zo noemt, zyn brandstoffen in de lucht, welken al brandende verteeren. De waare Sterren vallen nooit. Door deeze, als mede door het Weerlicht en de Vuurballen, reinigt de goede God de lucht, zonder welk wy niet gezond kunnen leeven.
V. Weet gy ook, wat Noorderlicht is?
A. Ik weet er niets meer van, dan dat het is één eenpaarig licht, witte of roode vlammen opschietende uit eene laage wolk in 't Noorden, 's winters meest te zien, veel verlichtende de Noordsche Volken.
V. Wat is in uw oog het schoonste Verschynsel aan den Hemel?
A. De pragtige Regenboog met zyne heerlyke koleuren, veroorzaakt door het schynen der Zon tegen de vallende Regendroppelen: een Verschynsel, welk men my geleerd heeft met verrukking aan te zien.
V. Hoe veele Koleuren zyn er in te zien?
A. Zeven voornaame: violet, purper, blaauw, groen, geel, oranje en rood.
V. Hebt gy nooit twee Regenboogen te gelyk gezien?
A. Meer dan eens: maar dan is de tweede altoos flaauwer, om dat hy de weerschyn des anderen in de dampen der lucht is, en de koleuren staan anders.
V. Zyn deeze alle de Boogen, die men aan den Hemel ziet?
| |
| |
A. Neen; want men verneemt ook, somtyds 's avonds, witte of geelagtige, Regenboogen tegen over de Maan zonder koleuren, ook wel groote ronde Kringen, ver van de Zon of Maan afstaande.
V. Zyn die niet fraai?
A. Zy zyn niet of weinig gekouleurd, ten zy zy digt by de Maan staan: anders is 't nog fraaier, gelyk somtyds gebeurt, meer dan eene Zon of Maan aan den Hemel te zien staan, Byzonnen en Bymaanen genoemd, niet anders zynde dan den weerschyn der waare Zon en Maan.
V. Hebt gy wel ooit van Hoozen op of digt by Zee gehoord?
A. Wel gehoord, maar niet gezien.
V. Wat zyn ze?
A. Een draaiende punt, heeft men my gezegd, eener neerzakkende Wolk, van eene geweldige kragt, kunnende Kerken, Huizen, Molens en Schepen omver slaan.
V. Kent gy ook Houwmouwen?
A. Houwmouwen of Winddoorns zyn een Draaiwind op het land, ook van veel geweld, die Huizen en Hooirooken kan omkeeren of verwoesten.
V. Wat verstaat men door Roeden der Zon?
A. Straalen der Zon, door of agter de Wolken in de lucht geschooten, en dikwils te zien.
V. Welk Luchtverschynsel is verwonderlyker?
A. De Sneeuw, om dat ze niet anders is dan Water, door God in eene andere gedaante hervormd, zeer wit en zeer ligt, dikwils bestaande uit de allerschoonste kleine figuurtjes, die men zien kan.
| |
| |
V. Hebt gy zulken gezien?
A. Ik heb er maar eenige zeer fraaien gezien, doch anderen meer dan vyfhonderd, alle verschillende, geevende het heerlykste getuigenis van Gods Almagt.
V. Waartoe geeft God de Sneeuw?
A. Onder anderen, om de Lucht te reinigen, de Graanen tegen 't vriezen warm en zagt te dekken, (daarom staat er: God geeft sneeuw als wolle. Ps. CXLVII. 16.) om den Vorst te beletten de aarde door zyn diep indringen te zeer te verkouden, vruchtbaarheid aan den grond te geeven, en onze korte donkere dagen in den winter helder en lichter te maaken, waarin men niet minder Gods Wysheid en Goedheid kan opmerken.
V. Zoo veel goeds doet de Hagel niet?
A. Hagel, niet anders zynde dan Regendroppels, in het neêrvallen uit eene hooge lucht en gaande door eene laagere koude luchtstreek, tot harde Yskorrels gestold, kan soms groot nadeel aan de Graanen en de Glazen onzer Huizen doen; maar anders zuivert hy ook al de lucht op zynen tyd.
V. Wat noemt gy Nevel?
A. Warme Dampen, uit de aarde opgegaan, daarna door de koude verdikt, en nu, door den wind voortgedreeven, golvende over de velden, of daar stil hangende.
V. En wat is Mist?
A. Dunne, onzigtbaare, en weinig opgeklommen Dampen, door de koude verdikt en zigtbaar gemaakt, niet kunnende opgaan by gebrek van wind, en niet verdund wordende door gemis van genoegzaame warmte.
| |
| |
V. Laat ik ook hooren, of gy den Daauw kent.
A. Daauw bestaat al mede uit dunne uitwaassemingen der gronden, door de koude avondlucht verdikt.
V. Tot welk einde schikt God Nevels, Mist en Daauw?
A. Om in den zomer, by gemis van regen, de dorstende verslenste Planten zagtjes te drenken, op eene wyze oneindig beter dan wy dat kunnen doen: daarom leest men, dat God alleen de droppelen des daauws baart. Job. XXXVIII. 28. My is egter gezegd, dat ik niet moet uitgaan by eenen stinkenden Mist, om dat die schaadelyk is voor onze gezondheid.
V. Kent gy ook den Rym?
A. De Rym bestaat uit opgeklommen dampen, tot korreltjes of andere figuüren gestold, geschikt, om, in den winter, de Planten tegen den fellen vorst te dekken. God strooit den rym als assche. Ps. CXLVII. 16. De Rym gelykt naar aschkorreltjes, en, gelyk de Landman de assche niet buiten maar op den akker werpt, zo strooit God den Rym niet bezyden maar op de Plansen: een nieuw bewys, dunkt my, van Godlyke wysheid, goedheid, en zorg.
V. En wat is Yzel?
A. Kleine bevroozen Waterdeeltjes, vallende, als eenen fynen regen, in vlokjes of puntjes zich aan de Boomen zettende, of die omkorstende als met een helder glinsterend kristal.
V. In hoe veele gedaanten vertoont zich het Water, want gy hebt er my al veele genoemd?
A. In niet minder dan twaalf! Die Hoofdstof- | |
| |
fe is toch nu Water, dan Ys - nu Regen, dan Sneeuw - nu Nevel, dan Mist - nu Rym, dan Yzel - nu Damp, dan Hagel - nu Daauw, dan Wolken. Hierover staa ik niet alleen verwonderd, maar ook heel verbaasd; want welk eene Almagt is het, ééne zaak twaalfmaal, zo verschillend, aan ons oog te vertoonen, en die zo te vermen tot de beste einden!
V. En gy besluit nu uit dit alles?
A. Dat, indien een heilig Dichter het redenlooze of deeze doode stoffe tot Gods lof wil op wekken: looft den Heer van de aarde, gy.... vuur en hagel, sneeuw en damp, gy stormwind, die zyn woord doet. Ps. CXLVIII. 7, 8. ik, en elk met my, nog veel meer, tot geduurige dankzegging en lof verpligt ben, alzo deeze dingen niet van ons, maar wy van dezelven ontelbaare diensten, op Gods bevel, dagelyks ontvangen, welken een Kind, zelfs al vroeg, moet leeren kennen.
|
|