Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 193] [p. 193] XLV De schemer draalt. na maanden reizen zonder dat het hart veel van zijn bitterheid en vrees verloor, zat hij een avond in den paarsen gloor van een ruim, schaduwrijk bourgondisch plein het donker steeg, zooals het water stijgt tijdens het lenterijzen der rivier, tusschen de muren wier bestorven kleur het rosse duister inzoog, om met den dageraad weer koel en grijs in 't vochtig licht te staan dat bij de ochtendschemering der wereld wies. tusschen de schaduwen der platanen door die bevend vlekken wierp over de zilvren huid der duisternis, keek hij naar 't blauw geglinster der rivier dat langzaam stolde in het ijs der maan; en langzaam ook zonk de vermoeienis der jaren uit hem weg en het werd ruim en helder om hem heen. diep dronk hij 't zwarte purper van den wijn en luistrend naar het sterrenwiegelied dat de fontein zong in het maanbassin, wist hij dat het verleden van hem week en dat zijn hart bevleuglend was geraakt door 't scheren van een vlerk die hij niet zag of door een ster die viel door 't oerwoud van zijn droom. [pagina 194] [p. 194] hij rees, en liep tot in het hart der nacht; onder het duizlen der planeten door ging hij de heuvels over, bleek en hoogmoedig brandend als een lied waarin het laatste spoor der nederlaag zich met den wind verloor naar een gebied van schuld en duisternis. Vorige Volgende