Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 187] [p. 187] De onvoltooide tempel [pagina 188] [p. 188] XXXIX De kamer waar hij lag werd weer een cel, de wereld een bouwvallig labyrinth, de steenprojectie van zijn eigen walg. de straten barstten naar den horizon door 't puin der nacht, riolen naar de vaalt van het heelal - het glinsterende strand waarheen hij eenmaal met zijn vrienden ging over de weeke velden van den nacht. en de fontein die met den avondval, een zachte regen onder 't firmament, het fluisteren der liefde overzong terwijl hij lag naast de omfloerste vrouw, gedrenkt in weemoed? het scheen verwaaid te zijn, tezamen met het sterrenbeeld vergaan waarvan geen glans meer door zijn venster drong dan, ver uiteen, de nagels van het kruis, het onverwoestbaar teeken van zijn val. hoe kon hij ooit zich zuivren van 't verraad? want de herinnering aan dat eene maal zat in zijn strottenhoofd gelijk een bal, een gummiring hem in den hals geschroefd als een gezwel, een onverteerbaar ding, waarin zijn levensdorst gebeten had, maar niets dan asch, bederf en dood geproefd. Vorige Volgende