Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 173] [p. 173] XVI De zomermiddag lag in sidderende vuren, een bloedend offerlam, gestrekt voor 't firmament; in zuilen steeg het heil hoog boven de rivieren: braambosch en rookkolom van 't oude testament. de asschen hitte hing in een nerveus gewemel en sloeg in regens neer tot in den schoot der berm; de bijen dansten om zijn sluimerende leden, een gonzende muziek, als van een sterrenzwerm; en toen hij wakker werd, zag hij de witte paarden der wolken steigeren tegen de looden kim, over de bongerden en 't goud der uiterwaarden stortte de zon die in het zenith hing. links uit het blauw verschiet der blinkende rivieren, gleden de schepen traag en zwaarbevracht met licht; de torens flikkerden, en het geweld der speren sloeg naar den horizon de vlammen van 't gericht; vlammend was ook het dak der roode steenfabrieken, de schoorsteenpijpen dreigend in de lucht, een slanke batterij die de kanonnen richt op 't zwellend bolwerk der omwolkte zon; en schuimend spoot het bloed der jonge kerselaren zijn vlinderwitten bloei bij trossen in het licht, kasteelen tusschen olmen en het metaal der bruggen sprongen als klippen op voor 't duizlend vergezicht. [pagina 174] [p. 174] nergens kon koelte zijn dan in het glinstrend water en dalend langs de schoeiing van bazalt, dook hij omlaag en voelde 't donker woelen over zijn gladden rug, een spoel in het kobalt. druipend, daarna, van licht en planten in het haar, lag hij des avonds weer in 't wuivende gewas; van melk en honing zat, verdronken in de bloemen, een scheemrend kruis in 't roode avondgras. Vorige Volgende