Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende XVII ‘Ik die bij sterren sliep en 't haar der ruimten droeg als zilveren gewei, en 't stuifmeel der planeten over den melkweg blies en in de maan gezeten langs 't grondelooze blauw der zomernachten voer, ik ben beroofd en leeg, mijn schepen zijn verbrand, mijn stem verloor haar gloed en vindt geen weerklank meer in 't doode firmament, niets dan de galm die keert van 't sombere gewelf van mijn ontredderd hart. ik sta alleen, geen God of maatschappij die mijn bestaan betrekt in een bezield verband, geen horizon of zee, geen poovre korrel zand in 't naamloos wel en wee der brandende woestijn. ik voel de waatren stijgen in den nacht, de angst rijst naar den mond en aan mijn lippen staan vermoeienis en walg, ik heb mijn merg verdaan in slaafsche hoorigheid aan het roofzuchtig bloed. [pagina 175] [p. 175] niets rest mij dan mijn val, laat mij te pletter slaan en kermen als een meeuw tusschen het zwarte wier; die eens als zon in 't zenith heeft gestaan, zal bijten in het zand als een krepeerend dier.’ Vorige Volgende