Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 171] [p. 171] XIV Terwijl hij nadroomt waar het open raam een rechthoek snijdt uit hemels neteldoek, verneemt hij vaag uit het vertrek daarnaast het neuriën van de vrouw, die haar toilet voltooit. wat rest er van den nacht, toen bij de gouden vlam hij wegzonk in het dal van het bedwelmend vleesch, wat bleef er van den gloed, den walm van het genot dan de gebroken pijn der lenden, wrak en leeg? doch in het stijgend uur, als alles is verdampt nadat het stortend bad de laatste broeische geur als afval weggespoeld en 't schemerende licht de zachte glooiingen der jonge leden tint, doortrilt een roode slag het lichaam, blank en nieuw, dat in den heeten nacht zijn diepsten vorm herwon, gelouterd van het vuil dat in den smeltkroes viel, terwijl het oerbeeld, slank, tot zijn gestalte kwam. weer hoort hij 't neuriën, het droomend nageluk dat tot een voorsmaak wordt van een hernieuwd genot, en ziet haar, in den geest, smal voor den spiegel staan, den soeplen ruggestreng en 't vlindrend schouderblad losser nog in de huid; en als het morgenrood in snelle gouden vlagen regent door het ruim, worden haar borsten ros en als de heuvels rood en rijst zij in den dag, als eenmaal uit het schuim. Vorige Volgende