Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 169] [p. 169] De boot van Dionysos [pagina 170] [p. 170] XIII De morgenwind ontrolt zijn schuimende banieren door het vervalend nagrauw van den nacht; de ochtend brandt in hemelsblauwe vuren, het sterrengruis bekoelt tot sintelende asch. de kreet der hanen scheurt het donker van de muren, het eerste versche bloed springt uit den flank der dag, en die in 't donker lag, hoort in zijn laatste droomen de vlucht der hinden nog, de herten van den nacht. schaduwen eeuwenoud en het verbond der boomen smelten als zwarte sneeuw voor 't schroeien van de zon; Abraham voert het vee van de verdorde stroomen naar 't grazige gebied rond Mamre's eikenbron. en 't lichaam van de vrouw die 't donker met hem deelde - de nacht was als een moerbei aan hun mond - komt boven uit den dood der ondergrondsche kreken en rekt zich als een dier in 't teeder morgenrood. nog sluimren tuinen tusschen oude muren, de dauw verdampt in 't vochtig zwarte zand, de wolken steigeren als hunkerende stieren naar het scharlaken uur dat de arena brandt. nog slechts een korte tijd en het heelal zal stroomen en vlammen als een zuil, den hemel in het haar, en 't dionysisch schip danst langs de roode stroomen, dolfijnen om de kiel, de mast een druivelaar. Vorige Volgende