Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende II De toren slaat. hij ziet hem echter niet. alleen den dunnen gouden ring der wijzerplaat, een roerloos rad, dat in het hart staat van het zwarte niets: de windroos van den tijd, als een rozet tegen het dof fluweel der eeuwigheid. dan, onder 't verder gaan, voelt hij de slagen door zijn lichaam gaan en denkt: de Vader dus, geradbraakt in den Zoon, en opziend naar de middernachtelijke zon, ontwaart hij 't draaiend kruis, dat de apostelen als cijfers draagt, een medaillon, God met den doornenkroon. [pagina 157] [p. 157] dus zoo ondraaglijk werd de eeuwigheid dat zij zich grijpen liet door 't vliegwiel van den tijd en in een speeldoos zich vermalen deed! door 't vliegwiel van den tijd? als hij het kruipen van de naalden ziet beseft zijn trots met een rebelschen spijt dat ook die ongeboren duizeling, gebroken en gestremd, den mensch wordt voorgezet in 't drama van de kreeft op het tapijt, en waar eens God in de arena stond en met een weerbaar man den strijd aanbond onder de vlaggen van het morgenrood, knielt nu een schaaldier traag den kruisweg rond en bidt de staties van de wijzerplaat. Vorige Volgende