Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 151] [p. 151] Tempel en kruis [pagina 153] [p. 153] De dierenriem [pagina 154] [p. 154] I De man van wien ik dit verhaal vertel keerde voor kort naar zijn geboorteland; 't wordt nu een jaar, dat hij zijn intrek nam boven het vredig makelaarskantoor dat op den hoek tusschen twee grachten ligt aan 't plein dat als een zeester in het zand zijn schachten uitzendt in de mijn der stad. rechts ziet zijn raam het krimpende gelid der smalle bruggen de verbinding slaan naar feodale deuren - een huizenrij die met zijn kelders in het water staat -, links raakt het scherend zoeklicht van zijn blik den top der boomen die geworteld staan in de verzakte werven van de gracht; en als een leege krater ligt het plein in het zieltogend duister uitgespreid van 't helsche neonlicht der doode stad. De kamer waar hij werkt is als een cel. geen schilderij, geen bloemen, geen portret. niets dat verteedring of herinnering wekt aan dood of liefde; de wanden naakt en licht, de ruimte leeg, en in de ramen stijgt het jong en blauw profiel der dageraad waarin de sporen van den nacht vergaan. een ijl vertrek, een absoluut wit nu, door niets gevlekt dan door 't verweerd papier, het palimpsest van het gemeene leven, dat hij ontraadslen moet en lezen als gedicht; een stilte, vol van de insectenplaag van zijn gedachten - [pagina 155] [p. 155] op het bureau een lamp, het eenig wezen dat hem gadeslaat en dat hem bijlicht als de zee rondom zoo hol en donker naar den hemel gaat dat hij den oever niet bereiken kan; de lamp - drie stangen draaiend om hun as en iedre as doorwentelt een heelal - de lamp, die knielen kan als een kameel en rijst als een giraffe. Naar deze reede zenden zon en maan hun zwevend schip met droomen; zie, de jacht der bliksemende vleugels in hun val sneeuwen voorbij zijn raam; hij peinst en schrijft, en langzaam vult zich het geduldig blad met teekens die zijn hand bevreemd herkent als letterbeelden uit een dood visioen; en als 't papier doorschijnend wordt en zwart van woorden uit een blinden onderlaag van de moerassen der vergetelheid, bezweert zijn schrift als een mystiek getal het sterrenbeeld dat in zijn droomen hing en dat nu, volgezogen van 't geheim der noodlotsgronden, neergeslagen ligt in 't blanke veld, dat langzaam blauw en goud zich kleurt als 't byzantijnsch missaal dat hij als jongen las: wéer klinkt de taal der catacomben, ruischend als een bron. Het oud gesternte gloeit, en in den nacht leest hij het spijkerschrift van het heelal, dat in de sterren stond van Babylon en klinken zal wanneer de kinderstem [pagina 156] [p. 156] het dies irae zingt bij de Bazuin; en diep in 't microscopisch onderzoek van 't peilloos hart, hoort hij de nachtegaal de vlammen uitslaan van het pinkstervuur en in een vergezicht ziet hij den tuin die aan het einde blinkt van het Verhaal; want eenmaal zal het luiden van de schel den klank verkrijgen van een nieuw metaal. het wordt nu langzaam duister in de stad, en opziend van het dichtbeschreven vel draalt hij een oogwenk bij het avondraam, vóor hij het grijs struweel der schemering scheidt van het witte donker van zijn cel. Vorige Volgende