| |
| |
| |
IX
Breeroo
hij heeft den heelen dag door Amsterdam geloopen,
geslenterd en gedagdiefd, rondgeloopen
langs de kaden en het wijde glinsterende water
die erover glijden met hun hooge zeilen
die als groote witte vlerken zijn
en als ijle zachte nooit vervulde droomen.
hij heeft gezworven langs de bronzen grachten,
over de bruggen die hem liever werden
dan de slankste ruggen, hij heeft gehangen over balies
soms stond hij stil bij een vervallen poort
waarin het altijd nacht scheen,
soms liep hij sneller langs een open water
en lachte in den wijden zachten morgen
en lonkte naar de meiden; hij liep
langs muren, tusschen tuinen, door vervuilde stegen
en door de smalle kronkelende straten
van zijn onsterfelijk, prachtig Amsterdam
doelloos en vroolijk, schuw en uitgelaten
en in zijn hart een vlam, een vlam, een wilde vlam!
rusteloos, uitgehongerd, onverzadigd
branden zijn voeten en zijn hart en nu vooral zijn keel
en uitgeput valt hij neer bij de tonnen
onder de zacht verlichte kegels van de olmen
voor een taveerne die nog open is;
- goddank, goddank, de kroegen zijn nog open,
er kan gezongen worden, gedronken en gedanst.
| |
| |
door de nachtelijke straten slaat
een oproerig onheilspellend donker;
lichten zijn er niet en huilend om de hoeken
van den ijzigen novemberwind.
een portiek tot schuilplaats,
weggedoken in de vlerken van zijn mantel
huivert Breeroo en een wild verlangen
grijpt en kwelt en overweldigt hem.
waarom wachten, waarom aldoor wachten?
dag en nacht en nu al hoeveel maanden
zweeft hem dat vervloekte en geliefde beeld voor
van de vrouw die hij nooit hebben zal!
nat en koud tot op de laatste vezels
van zijn kleeren, van zijn huid en hart
staat hij in den wind en in den regen
aldoor opziend naar de hooge ramen
naar de gele zacht verlichte vensters
van het huis van Roemer Visscher,
en bij het voorbij gaan van één van de schimmen
die zacht over de gordijnen glijden
snikt hij en hij fluistert zachte namen.
Gerbrand, Gerbrand, was is ongewisser
dan de liefde van dat trotsche hart?
en een stem zegt tergend binnen in hem:
Breeroo, arme jongen, rokkenjager,
is die eene schim de schim van Tesselschade?
schaadt je dat? zijn er geen honderd meiden
die je kunt ranselen en rijden, Breeroo?
- ja, die zijn er, zegt hij, maar zij is de eene
die ik niet wil ranselen en rijden
maar die mij kan bedden in groote zoete wijde
| |
| |
rust, en verder zoek ik niets meer, enkel vrede,
enkel vrede voor mijn wankel, uitgestreden
Groote zware wolken boven Amsterdam;
de besmetting in de grachten woekert dieper
met een walmend groen en vaal bederf;
de golven van den Amstel, van het Y
die zilverblauw zijn onder het geweld
van zonlicht, schuimend herfstweer
zijn nu verweerd, roestbruin, beslagen tot metaal.
de stad is in dit donker voorjaar
donker en somber, drachtig van gevaar;
en alle hoop die soms een oogwenk flonkert,
een zwakke ster, een lichtend zilvren rimplen
wordt weerloos weggezogen en verdronken
in deze klamme damp. - en Breeroo?
Breeroo zwierf, den ganschen winter lang
en hongerde en zocht den laatsten uitweg.
hij walgde dieper en voortdurend wilder
van de orgieën die hij vreugde noemde
en van de modderbaden leeger lust.
hij zat nu, dezen avond, op zijn kamer
en werkte ingespannen bij het kaarslicht
dat de vertrouwde handen van zijn moeder
voor hem ontstoken hadden; hij zat en werkte;
de wervelstorm van de genade,
koel en verterend tegelijk als vuur en ijs
woedden in hem, en hij zag vergezichten,
berglandschappen, vrouwen en rijen van engelen
en de gevouwen handen vromer scharen,
en boven alles het almachtig licht
der eerste scheppingsdag,
| |
| |
dat niet vervluchtigde en niet bedaarde
voordat de avond dier verbeelding viel;
met zachte stroomen van een wuivend donker
over de late hellingen en langs de kreken
die nog bleven blinken terwijl het daglicht
en langzaam werd ook deze droom,
dit laatste troostland overweldigd
en weggezogen in dien duistren vloed.
hij was alleen, koud, rillend, uitgeput;
beroofd van zeggingskracht,
beroofd van de geweldige vervoering
die hem gebeurd had boven alle zorgen
over zijn hart, zijn heil, zijn dood,
zijn eeuwige onzekere bestemming.
Hij viel terug tusschen de doode puinen
van zijn bekommernis en angst, zijn vale angst.
avond aan avond kwam die hem verzoeken
als hij op bed lag en niet slapen kon;
hij lag dan achterover, langgestrekt en
staarde wachtend in het koude donker
dat langzaam vorm zou worden en de gedaante
aannemen van een lang smal lichaam
dat aan het voeteneinde van zijn bed ging staan.
zwijgend en onverbiddelijk
- terwijl hij biddend smeekte
dat het voorbij zou gaan en met gesperde oogen
en gestrekte handen het weren wilde -
boog het zich langzaam sluipend naar hem over
en het betastte, schuivend langs het dek,
zijn voeten en zijn knieën en zijn buik;
| |
| |
dan stortte het zich - maar hij kon niet gillen -
in zijn gestrekte volle lengte op zijn lengte
en boven zijn gezicht zag hij het staren
van doode oogen die zijn oogen zochten
en van den mond het dreigende bederf
en als hij, haast bezwijmend, het zwarte gif
tusschen zijn tanden proefde, en dan de tong nog
spaarzaam en gulzig weer terugzoog,
gezwollen en beschonken als een drenkeling
langzaam wegvallen naar onpeilbre gronden;
en plots'ling, schokkend, maar zoo uitgeput
alsof hij weer zal vallen, ligt hij alleen, ontzet,
rillend tot in zijn beendren, in het donker,
veeg en nat van doodszweet, maar toch alleen,
zonder dat andre, zonder den vijand,
die hem langzaam afmat en die hem eenmaal
met een onmerkbaar duwen over den rand zal schuiven,
den vollen langen val langs deze laatste steilte
en als een rotsblok-zelf te pletter slaan
tegen den rotsgrond van den doodenkuil.
dat zal het eind zijn, nu vannacht of later -
dan liever nog vannacht; niet nog eens deze angst.
o, als ik eens temidden van Uw engelen zal staan
laat mij dan nu vannacht van hier weg mogen gaan.
Hij zakte schaatsenrijdend door het ijs
dat hij eerst nauwlijks achtte -
en stierf drie maanden later;
hij was nog jong, maar drie en dertig jaar.
|
|