Verzamelde gedichten(1941)–H. Marsman– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 99] [p. 99] Maannacht De maan breekt de wolken uiteen; en stroomende uit die wel breken kolken en kreken, gletschers en meren naar alle verten uiteen. de aarde is klein en alleen, een slingerend schip in het ruim, dat zich stampend en schuin overstag gaand in doodsangst kampende boven houdt op het kolkende water des donkers onder het stormende schuim. ik lig in het ruim naast een vrouw. haar borsten rijzen en dalen; zij slaapt, zij denkt nu alleen in haar droomen aan het geluk; hoe vredig haar ademhalen: zij weet niets van den nood van ons schip, zij hoort de seinen niet gillen noch het angstige fluiten driemaal, als een signaal van den dood. gun mij nog twee uren slaap, ik kàn zoo niet blijven waken. - neem dan nu afscheid van haar, misschien zult gij den morgen niet halen, tenzij in een ander land. [pagina 100] [p. 100] ik schuif mijn hand in haar hand - zie, even beven haar wimpers - zoo liggen wij naast elkaar als tweelingen, sluimrende kindren. zullen wij elkaar niet meer vinden dan zij mij dood - of ik haar? Vorige Volgende