gedacht aan bevrijd worden. Dat het gebeurt, nadat Osewoudt in een verhoor gesproken heeft over zijn bevrijd zijn (niet: ‘worden’) uit het ziekenhuis, is niet bijzonder. Hij zal daar nog vaker over moeten spreken omdat zijn ondervragers het begrijpelijkerwijze verdacht vinden. Wat Hermans met het zaagje heeft willen zeggen is dat zoiets onverwachts wel eens kan gebeuren - Osewoudt heeft dat vaak gelezen, staat er (260) - maar dat je er dan in werkelijkheid niets aan hebt. Daarom laat Hermans het te klein zijn. Hij ontkracht een cliché.
Volgens Dupuis is onder andere het inkrimpen van de tijdsspanne waarin redelijkerwijs postbus- en telefoonnummers opgezegd kunnen worden realistisch gezien niet in de haak (149).
Hieruit blijkt dat hij de werkelijkheid van de roman beschouwt als speelde die in vredestijd. Zulke nummers op eigen naam hebben en ze opzeggen als men ze niet meer nodig heeft is typisch iets voor vredestijd. Hij toont geen idee te hebben van de omstandigheden van oorlog en verzet. Een verzetsstrijder zal bij voorkeur een nummer gebruiken dat officieel niet aangesloten is. Osewoudt ziet dat er post gehaald wordt uit een bus die volgens een beambte niet verhuurd is. Hij neemt aan dat de man loog en mee in het complot zat (44). Dat zou kunnen, maar Osewoudt komt er niet achter. We doen beter niet aan te nemen, zoals Dupuis doet, dat de postbus volgens de regels gehuurd en opgezegd is. Even goed is het mogelijk dat bepaalde foto's de reis tussen Nederland en Engeland zo vlug heen en weer maken. Dupuis vindt dat onwaarschijnlijk. Osewoudt twijfelt eraan omdat hij de foto die verzetsagente Elly toont een week geleden nog in zijn bezit had (53), om precies te zijn: zij heeft er een vier dagen nadat ze in Nederland afgehaald zijn. In oorlogsomstandigheden was dat natuurlijk niet eenvoudig, maar vier dagen zijn meer dan genoeg tijd.
Bij de onirische werkelijkheidsbeleving, zegt Dupuis, behoort ook de argeloze manier waarop de hoofdpersoon reageert op de losse werktuiglijkheid, waarmee sommige dingen gebeuren. Zo zou Osewoudt's onbewogenheid wanneer hij in een cel de ontbijtkoek met het zaagje krijgt opmerkelijk zijn of wanneer hij op haast miraculeuze manier uit het ziekenhuis bevrijd wordt of ook wanneer hij in een restaurant meent zijn moeder voor zich te hebben (150).
In het laatste geval is Osewoudt echter allerminst onbewogen, hij mompelt iets voor zich uit dat op sterke ontroering wijst: ‘ik kan je niet helpen, moeder, maar jij mij ook niet’ (102). Tijdens de ontsnapping heeft hij het te druk om zich te verbazen, maar achteraf stelt hij zich er allerlei vragen over